Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk XI
| |
[pagina 430]
| |
meer had omgeven, beukte met hare hoog opspattende golven. Het voornaamste van die overblijfselen was het in de hollandsche oorkonden nog lang voorkomende, in de 14de eeuw nog bewoonde eiland Grind, dat, evenals de verdere uiteengeslagen overblijfselen van de oude gouw Texla, evenals het steeds inkrimpende Wieringen, evenals de west- en zuidkust van het friesche Westergoo voortdurend ten prooi strekte aan den waterwolf, die telkens grooter stukken van het bewoonde en bebouwde veengebied verslond. Steeds breeder werd de sombere dofgrijze waddenvlakte tusschen de duineilanden en de kust van Friesland; steeds aanzienlijker het aantal der gorzen en zandplaten, die de herinnering levendig hielden aan landen, waar eenmaal zoo al geen bebouwd land toch ten minste weidegrond voor het vee der naburige friesche dorpen had bestaan. De gansche kuststreek van Friesland, van het Flie tot de Wezer en verder oostwaarts op, gaf dezelfde tooneelen van strijd tegen het vernielende element, van verwoesting te aanschouwen. Van dien strijd tegen het voortdringende wad getuigen de dijkwerken op de friesche kustlijn, door de geteisterde bevolking na iederen watervloed opnieuw bevestigd en versterkt; van dien strijd spreken de beden om hulp, door de bewoners van het niet alleen in zijn welvaart doch zelfs in zijn bestaan ernstig bedreigde klooster bij Staveren sedert omstreeks 1238Ga naar voetnoot1) gericht tot de geloovigen in de utrechtsche diocees; van dien strijd verhalen de berichten der kronieken aangaande de vreeselijke verwoestingen, door de watervloeden der 13de, 14de en 15de eeuw aangericht. Dieper en dieper drong de Middelzee in tusschen Ooster- en Westergoo; steeds verder greep de Lauwers, ook van een grensrivier tot een zeeboezem geworden in het land tusschen Oostergoo en Humsterland; steeds breeder werden de monden van Eems en Wezer en de oppervlakten van de inhammen der Leye en Jahde aan de oostfriesche kust. De venen hadden eeuwen lang het friesche volk tegen zijn zuidelijke naburen beveiligd, maar tegen den noordelijken vijand, de ‘zoute zee’, was geen beveiliging mogelijk; steeds smaller werd de kuststreek tusschen de venen en de zee en de tijd scheen niet verre meer, waarin ook Westergoo, gelijk de naburige eilanden, ten prooi zou vallen aan het woeste element, dat daar in de talrijke meren binnenslands machtige bondgenooten had. Het friesche land kon beschreven worden op de wijze, waarop een scholiastGa naar voetnoot2) uit de 12de eeuw het schilderde: ‘Fresia regio est maritima inviis inaccessa paludibus’, Friesland is een kustland, ongenaakbaar door zijn ontoegankelijke moerassen. Daar woonde nog altijdGa naar voetnoot3) ‘het wilde volk der Friezen, geoefend in de wapenen, krachtig en forsch van lichaamsbouw, onbevreesd en onvervaard, trotsch op zijn vrijheid, met eigenaardige gewoonten, niet verdragend vreemden volkeren gehoorzaam te dienen noch heeren boven zich begeerende. Gaarne geven de Friezen het leven voor hun vrijheid; zij verdragen niet, dat één man zich boven allen stelt. Zij kiezen jaarlijks overheden om den staat volgens recht en billijkheid te besturen. Zij bestraffen de onkuischheid der vrouwen zeer streng. Zij laten de priesters niet gaarne ongehuwdGa naar voetnoot4).... Zij leven vooral van veeteelt. | |
[pagina 431]
| |
Hun land is vlak en moerassig, biedt een rijkdom van gras aan maar geen hout; vuur stoken ze uit harsachtige zoden en droge uitwerpselen van koeien (turf en mest)’. Naast veeteelt, landbouw en visscherij was het vooral handel, wat de Friezen bezig hield. Het friesche laken kon op de wereldmarkt tegen het vlaamsche en het hollandsche niet op maar de handel van het machtige Stavoren was nog aanzienlijk; en deze stad kon nog in 1412 toelating tot de duitsche Hanze verkrijgen, terwijl het kleine Hindeloopen, Bolsward, het oude Dokkum en het krachtig zich verheffende Leeuwarden een niet onbelangrijke, zij het dan bescheiden, plaats onder de ‘vrienden’ der Hanze innamenGa naar voetnoot1). Sneek en Franeker hadden in dit opzicht nog minder te beteekenen: het waren meer landstadjes, markten voor den omtrek, zooals duidelijk blijkt nog diep in de 15de eeuw. Staveren was, ten minste in de 14de eeuw ontegenzeggelijk nog, de belangrijkste stad in Friesland, totdat de aanhoudende watervloeden, de toenemende verzanding van het vaarwater in de omgeving, de wisselende toestand der zandplaten naar de zijde van het Flie de oudtijds zoo beroemde stad omstreeks 1420 in verval deden geraken, ja haar voortbestaan in gevaar brachten; omstreeks 1380, ofschoon niet eens nog lid van het machtige handelsverbond, speelde zij nog een belangrijke rol op de HanzedagenGa naar voetnoot2). Eerder schijnt de handel van Dokkum in verval gekomen te zijn, waarschijnlijk evenzoo ten gevolge van de uitbreiding der wadden aan de zijde der Lauwers. Die friesche wadden en zandstreken, platen en ondiepten gaven ook toen een uitstekende gelegenheid aan zeeroovers om zich op de friesche kusten te nestelen en den handel der Hanze te benadeelen. Vooral op het einde der 14de en in het begin der 15de eeuw waren die aan de friesche kust genestelde zeeroovers, de ‘Likedeelers’, wier bedrijf op de Noordzee in de scandinavische twisten omstreeks 1370 zeer op den voorgrond was getreden, een drukkende plaag voor de kooplieden. Dat zij in Friesland oogluikende ondersteuning en goede schuilplaatsen vonden, lag vooral aan den eigenaardigen toestand der friesche maatschappij-in die dagen, aan de daarin heerschende verwarring.
Sedert het midden der 13de eeuw had geen landsheer in Ooster- en Westergoo anders dan tijdelijk gezag uitgeoefend. Graaf Floris IV van Holland en bisschop Otto III van Utrecht schijnen hier in de 13de eeuw de laatste landsheeren geweest te zijn, al heeft ook hunne macht er nooit veel beteekend. Graaf Floris V had aan de overzijde der Zuiderzee alleen Staveren tot onderwerping kunnen bewegen. De machtige graaf Willem III van Holland en Zeeland had zich weder door de beide gouwen gehuldigd gezien maar wij zagenGa naar voetnoot3), dat ook zijn gezag er beperkt en wankel was. Zijn zoon Willem IV was in een krijg tegen de Friezen gevallen, waarna alle grafelijke macht hier weder verdwenen was. Eerst op het einde der eeuw hadden de schitterende maar ten slotte weinig vruchtdragende ondernemingen van Albrecht en Willem VI de schande der vreeselijke nederlaag bij Stavoren wel uitgewischt doch het gezag der vorsten van Holland was ook toen niet duurzaam in de beide gouwen gevestigd. Ook Friesland tusschen Lauwers en Wezer was ‘vrij van heeren’ gebleven. De graaf van Gelre, Reinald I, die landsheerlijke rechten had ontvangen van koning Rudolf, had die rechten niet kunnen handhaven even- | |
[pagina 432]
| |
min als zijn opvolgers. En wat beteekenden in de 14de eeuw over de Eems de oude rechten der graven van Oldenburg in Astringen of die der munstersche bisschoppen in de Eemsgoo of de aanspraken der Bremers op Rüstringen? De Friezen trachtten op allerlei wijzen hunne vrijheid tegenover buitenlandsche heeren boven allen twijfel te verheffen. Omstreeks 1280 kwam een oorkonde in de wereld, volgens welke reeds Karel de Groote den Friezen schriftelijk die vrijheid zou hebben gewaarborgd, een oorkonde, waarvan een hollandsche kroniekschrijver dier dagen spottend beweerde, dat zij ‘met botren gebullet’ was, ‘ne conste ghene sonne gedogen’, en die thans als een grove vervalsching erkend isGa naar voetnoot1). Ook de roomsch-koningen Willem en Rudolf zouden de friesche vrijheid door schriftelijke privilegiën hebben erkend, beweerde menGa naar voetnoot2). Van een bedrieger, die in 1287 in de Rijnlanden als de weder te voorschijn gekomen oude keizer Frederik II optrad, verzochten en verkregen de Friezen te Neuss bevestiging hunner ‘vrijheid’Ga naar voetnoot3). Koning Albrecht liet zich in 1301 over de vermeende friesche rechten dan ook zeer voorzichtig uit, hoewel hij de onafhankelijkheid van vreemde heeren erkende: hij spreekt namelijk van de ‘vrijheden, vrijstellingen en voorrechten, die gij gezegd wordt van het Rijk verkregen te hebben’Ga naar voetnoot4). Maar beter dan al dat perkament hielp hen hun gewapend verzet tegen den vreemdeling, die het niet waagde hen met geweld ten onder te brengen, en, wanneer hij hen al door vrees voor zijn overmacht tijdelijk tot onderwerping dwong, zijn gezag slechts op zeer beperkte wijze kon uitoefenen.
Het friesche land was zoo in den regel aan zichzelven overgelaten en de friesche ‘terrae’, gouwen, werden bestuurd door den inheemschen grondbezittenden adel, die er met enkele vrije grondeigenaren, uit wier stand hij was voortgekomen, de waardigheden van ‘consul’, ‘redjeva’, ‘redger’ bezatGa naar voetnoot5). Deze hoofdelingen-adel bestuurde zoowel de ‘terrae’ als de onderdeelen daarvan - de ‘coetus’, ‘districtus’, ‘quadrantes’, de ‘deelen’ van het latere FrieslandGa naar voetnoot6). Hij is het, die mèt de geestelijkheid de onderlinge verdragen tusschen de landen tot stand brengt en overeenkomsten met buitenlandsche machten, handelsverdragen met de in deze streken handeldrijvende steden Hamburg, Bremen en Lübeck sluit. Hij leidt de landsverdediging tegen den vreemdeling zoowel als de voortdurende onderlinge veeten tusschen de verschillende gouwen en landen. Als tegenover den hollandschen graaf in 1323 de ‘reformatio constitutionum Obstallisbaem constitutarum’, het herstel der oude upstalboomsche verdragen, sedert een eeuw in vergetelheid, ter hand wordt genomen, zijn het in de eerste plaats de ‘gretmanni’ en ‘judices’ van Oostergoo en Westergoo, die zich met die der overige ‘zelandiae’ verbinden om gezamenlijk, ‘communi concursu’, den vijand, ‘volens nos jugo servitutis subjicere’, af te weren. ‘Ad negotium pacis’, tot handhaving van den landvrede, komen in de Pinksterweek de afgevaardigden der verschillende ‘zelandiae’ (zeelanden of gouwen) bijeen. Omtrent het recht worden oude bepalingen hernieuwd of verbeterd en een geregelde rechtspraak verzekerd. De verschillende in Friesland in gebruik zijnde munten worden op een vaste | |
[pagina 433]
| |
waarde gesteld. Zoo bepaalde het upstalboomsche verbond van 1323Ga naar voetnoot1). Ten minste vier jaren lang heeft dit verbond eenige beteekenis gehad en zien wij de upstalboomsche rechtbank der ‘judices selandini’ nu en dan handelend optreden, rechten bevestigend, verzoenend, verbindend te midden der heerschende oneenigheden, in verschillende deelen ‘totius Frisiae’ als gezaghebbend erkend en hare oorkonden bezegelendGa naar voetnoot2) met een zegel, waarop die woorden te lezen stonden. De upstalboomsche rechtbank gold als beschermster van orde en recht in de geheele friesche maatschappij, van den landvrede, gelijk in vroeger tijd, in de 12de eeuw ten minste. Na die vier jaren vernemen wij echter van de hernieuwde rechtbank lang niets meer, doch als in 1361 de friesche vrijheid opnieuw bedreigd geacht wordt, zijn het de ‘gretmanni et judices’ van de landen tusschen Flie en Eems, die op den voorgrond treden bij het sluiten van een verbond met de machtige stad Groningen ‘pro utilitate frisonicae libertatis’ - nogmaals een hernieuwing van den ouden upstalboomschen bond maar nu met het niet-friesche Groningen als middelpunt en hoofdplaats. Ook in de verbintenissen, die Groningen van 1366 tot 1382 achtereenvolgens met de verschillende deelen van Friesland tusschen Eems en Lauwers sluit en waardoor de genoemde stad zeer invloedrijk wordt in hare friesche omgevingGa naar voetnoot3), de zoogenaamde ‘Ommelanden’Ga naar voetnoot4), treedt de friesche adel onmiskenbaar op den voorgrond. Zijn sterke ‘stins’, te midden van een uit oude tijden herkomstig erfelijk grondbezit van belangrijken omvang gelegen, gaf den frieschen ‘hoofdeling’ gelegenheid om zich feitelijk tot heer en meester zijner omgeving op te werpen. Zonder zijn medewerking werd geen dijk gelegd, geen weg gemaakt, geen sluis gebouwd, geen afwatering gegraven, geen bepaling omtrent dijk- of sluisrecht vastgesteld. De rechtspraak was geheel in handen van den adel: het rechterambt ging bij beurten over op de bezitters der oude ‘edele heerden’. Ook op de kerk in het dorp, waar hij woonde, liet hij weldra rechten gelden. Al was en bleef de friesche boer de volle eigenaar van zijn grond en zijn vermogen, ook meester over zijn eigen persoon, de hoofdeling van het dorp, de grootste grondeigenaar van den omtrek, was zijn meerdere. Al kon de friesche hoofdeling niet wijzen op heerlijke rechten, zooals zijn standgenoot in andere gewesten die van den in 's Konings plaats getreden landsheer had verkregen; al was het eigenlijke leenstelsel in zijn verdere ontwikkeling hier dus niet doorgedrongen, toch was hij machtig genoeg om, hoewel hij den titel van ‘heer’ niet droeg, zich als feitelijk beheerscher van zijn dorp te kunnen beschouwen. Gewoonlijk voerde hij den naam van een zijner bekendste voorvaderen als familienaam, afgeleid met een der friesche suffixen ‘inga’ (d.i. zoon van)Ga naar voetnoot5) ‘ma’ (d.i. man)Ga naar voetnoot6) ‘da’ of ‘ta’ (adjectivale vormen, de afkomst aanwijzend)Ga naar voetnoot7), soms nog met de bijvoeging ‘capitaneus’, ‘hoofdeling’ van deze of gene plaats. Geen landsheer boven zich erkennend, was de friesche hoofdeling zoo machtiger en onafhankelijker dan de hollandsche, geldersche of stichtsche edelen ten platten lande; alleen aan den verafwonenden Koning achtte hij zich ondergeschikt, en hoe dan nog? | |
[pagina 434]
| |
Ook in de friesche steden, behalve Stavoren, stonden nog diep in de 15de eeuw adellijke familiën aan het hoofd van het stadsbestuur. In Friesland tusschen Lauwers en Eems hebben sedert de 12de eeuw enkele adellijke familiën de kerkelijke decanaten van het bisdom Munster erfelijk in haar bezit en heerschen zoo in dit afgelegen deel van het bisdom ook op kerkelijk gebied bijna onbeperkt. En bij die overheersching wordt weinig matiging betoond. Hoe zou men matiging te verwachten hebben van den frieschen boerenridder, van oudsher gewoon aan bloedige veeten en door de ridderlijke beschaving van Noord-Frankrijk en Vlaanderen niet dan bij uitzondering geraakt? De friesche boer mocht blijde zijn, dat de onderlinge tweespalt der groote grondeigenaars ten minste getemperd werd door de in de 13de eeuw in verschillende gouwen opgeschreven land-, zeend- en dijkrechten en dat de friesche steden hem en den zijnen bescherming konden verleenen tegen willekeur en afpersing. Naast den adel treedt de friesche geestelijkheid met niet minder aanspraken op. De tallooze rijke kloosters van de premonstratenser en cisterciënser orden; enkele dominicaner en franciscaner stichtingen, sedert de tweede helft der 13de eeuw opgekomenGa naar voetnoot1); eindelijk de ‘huizen’ der Duitsche Orde, die ook hier in denzelfden tijd belangrijk grondbezit verkregen had, overdekten het land met een aantal monniken, wier oversten, meestal weder tot den frieschen adel behoorend, invloed oefenden overeenkomstig hunne hooge waardigheid en hun afkomst. In tal van stukken vindt men dan ook deze ‘prelaten’, beheerders van een dat van den adel meestal nog in beteekenis overtreffend grondbezit, naast, ja boven den adel genoemd. Ook de friesche prelaten voeren onderhandelingen namens hunne gouwen of districten, sluiten namens deze verdragen en overeenkomsten, treden als grondbezitters mèt den adel op in zaken van bedijking en afwatering, zoo gewoon in deze van het water afhankelijke streken. Maar zij hebben met groote bezwaren te kampen. Vooreerst gaat hunne macht na hunnen dood over op een hun meestal onbekend persoon. En dan hebben zij te worstelen met het verzet hunner steeds talrijker ‘conversen’, woelige lieden, over wie zij veel minder macht bezaten dan de erfelijke grondbezitter over zijn pachters. Ook van hunne pachters of ‘meiers’ hebben de kloosteroversten blijkbaar veel last doch verreweg het meest van de kloosterbewoners zelf, monniken zoowel als conversen.
Onder deze omstandigheden nam de verwarring in Friesland hand over hand toe. Nog altijd lagen dikwijls de aan elkander grenzende gouwen met elkander overhoop en voerden onderling formeele oorlogen. De steeds voortwoekerende veeten tusschen de hoofdelingen - door geen machtig landsheer onder den duim gehouden en het gezag der grietmannen en ‘consules’, hunne gelijken immers, slechts noode erkennend - woedden ook in de 14de en 15de eeuw voort als vanouds. Daarnaast vormden de woelingen in de kloosters, de veeten tusschen de Premonstratensers en Cisterciënsers, een nieuwe bron van twisten. Reeds in de upstalboomsche wetten van 1323 is sprakeGa naar voetnoot2) van ‘apostatae’, weggeloopen monniken of conversen, omtrent wier levenswijze uit dien tijd ongunstige berichten tot ons komen. Eenige jaren later waren | |
[pagina 435]
| |
de kloostertwisten zoo hoog geklommen, dat men van kloosteroorlogen zou kunnen spreken. De best onderrichte friesche geschiedschrijver, Worp van ThaborGa naar voetnoot1), van omstreeks 1520, noemt dan ook als de voornaamste oorzaak der verderfelijke twisten, die sedert het midden der 14de eeuw Friesland teisterden, de veeten tusschen de kloosterconversen in Ooster- en Westergoo in die dagen. Deze twisten heeten in de friesche geschiedenis die der Schieringers en Vetkoopers. Hoewel de afleiding ook dier partijnamen niet geheel boven allen twijfel verheven is en waarschijnlijk bij gebrek aan gegevens ook nooit zal zijnGa naar voetnoot2), is het toch zoo goed als zeker, dat de naam Schieringers afgeleid is van de ‘schiere’ (d.i. grauwe) kappen der cisterciënser monnikenGa naar voetnoot3), ook ‘grauwe’ of ‘grijze’ monniken genoemd. De naam ‘Vetkoopers’ ziet dan waarschijnlijk op de voornaamste bezigheid der premonstratenser monniken en der friesche hoofdelingen, n. 1. de vetweiding. Van Ooster- en Westergoo breidden zich de namen weldra oostwaarts over geheel Friesland uit, tegelijk met de twisten zelve. Bijna twee eeuwen lang heeft de maatschappij in Friesland onder die twisten geleden. Stinsen en kloosters werden belegerd en verbrand, landerijen verwoest en vertreden, hoeven in asch gelegd en geplunderd, vee weggevoerd en geslacht. Tal van edelen vielen naast de boeren; kloosteroversten trokken het harnas aan en vochten aan het hoofd hunner strijdbare monniken. Sluipmoord en hinderlaag waren gewone middelen van bestrijding; sluizen werden opengezet of vernield om de landerijen van den vijand voor lange jaren te bederven. Kerken en kloosters werden tot vestingen, dorpen en steden, kasteelen en landhoeven tot versterkte legerkampen of roofnesten voor den omtrek. De partijen ontzagen zich niet om de oude friesche vrijheidsbegrippen met voeten te treden en hulp te zoeken bij den vreemdeling. De Vetkoopers waren de vrienden der hollandsche aanvallers tegen het einde der 14de eeuw en vele edelen dier partij trachtten hunne toch altijd min of meer geüsurpeerde macht van hoofdelingen te verwisselen met die van ambachtsheeren der nieuwe heerlijkheden, door Albrecht en Willem VI in Friesland ingericht. Hadden deze vorsten op den duur gezegevierd, het zou met de ‘friesche vrijheid’ gedaan geweest zijn en Friesland zou een aantal heerlijkheden naar hollandsch model hebben zien ontstaan onder de leidende hoofdelingengeslachten der vetkoopersche partij. Zelfs tot ver over de Eems, tot aan de Jahde, sloten zich de Vetkoopers bij den Hollander aan en zochten met zijn hulp hunne macht in de omgeving op steviger grondslagen te vestigen. De nederlaag der Hollanders na 1400 maakte echter een einde aan deze pogingen en een aantal der het meest daarin betrokken vetkoopersche geslachten, vooral in Oostergoo, moest Friesland ruimenGa naar voetnoot4).
Was de binnenlandsche krijg omstreeks 1350 van de kloosterbewoners uitgegaan, welhaast werd hij voornamelijk door de adellijke geslachten gevoerd en waren het de oude sedert eeuwen bestaande veeten, die zich weder in een onafzienbare reeks ontwikkelden. Onder die adellijke geslachten treedt in de Eemsstreken het geslacht der hoofdelingen ‘tom Broke’ zeer op den voorgrond. Zij hadden hunne hoofdvestiging in het oudtijds tot de Eemsgoo behoorende moerasland, | |
[pagina 436]
| |
dat in de 13de eeuw den naam draagt van het land der BroekmannenGa naar voetnoot1) (lat. Brocmannia) en kort te voren in ontginning gebracht schijnt te zijn door de graven van Ravensberg en Oldenburg, die hier vanouds grafelijke rechten bezatenGa naar voetnoot2). De naam van de hoofdplaats zelve, Aurich (oudt. Awerk)Ga naar voetnoot3), wijst misschien op oude waterwerken in deze streek. Daar lag een kasteel der oldenburgsche graven, evenals verderop de Oldeburg bij Engerhafe, in het erfelijk bezit der genoemde familie ‘ten of van het Broek’, welks oudste ons bekende vertegenwoordiger omstreeks 1347 Keno, zoon van Hijlmar, is. Keno ten Broek, naar wien het geslacht ook wel ‘Kensma’ wordt genoemd, was de hoofdeling van deze streek en bezat in de naburige gouwen niet ver van de kust ook nog andere burchten, waarop hij rondzwervende zeeroovers heeft gehuisvest in de dagen, toen de Noordzee door de scandinavisch-hanzische oneenigheden zeer onveilig was. Keno's zoon en opvolger Occo (1376-1391) had als jong ridder door gansch Europa gezworven en leefde ver weg aan het schitterende hof van Napels, toen zijn vader overleed. Door zijn beide zusters na een avontuurlijken tocht bewogen om het napelsche hof te verlaten en zijn vaderlijk erf in bezit te nemen, noemde hij, bekend met de gebruiken en toestanden elders, zich weldra ‘heer van Broeckmerlant’ en liet zich door hertog Albrecht van Holland voor al zijn goederen als diens leenman erkennen. Hij was een machtig hoofdeling, ook in de streek om Emden en Norden, en een geducht tegenstander voor zijn talrijke vijanden, de hoofdelingen uit de geslachten der Beninga's, Cirksena's, Idsinga's enz. Hevige veeten tusschen deze edelen teisterden omstreeks 1380 ook dit deel van Friesland, waar toen het buskruit zijn intrede deedGa naar voetnoot4). In den strijd tegen een van zijn vijanden, Folkmer Allena, is Occo gevallen. Zijn jonge zoon Keno, eerst onder voogdij van diens ouderen bastaardbroeder Widzelt, was een even rumoerig en onrustig oorlogsman als zijn vader. Keno en Widzelt sloten zich met de andere Vetkoopers weder bij hertog Albrecht aan en erkenden hem als leenheer voor hunne goederen. Doch weldra werd hun aanzien overschaduwd door dat van een avontuurlijk man, Focko Ukena, hoofdeling van Leer, die veertig jaren lang de schrik van Friesland is geweest. Sedert hij Widzelt ten Broek in 1399 bij Deteren overwon en doodde en daarmede een einde maakte aan de door herhaalde beleening opkomende hollandsche heerschappij over de Eems - een heerschappij, die trouwens nog weinig anders dan in naam bestond - tot zijn dood in 1435 toe was hij de held van menigen rooftocht in Friesland tusschen Flie en Wezer, van menig bloedig gevecht tusschen Stavoren en Bremen. De zeeroovers in de zandige oostfriesche kusthavens waren zijn bondgenooten gelijk die zijner tegenstanders, wanneer dit zoo uitkwam. De hamburger en bremer kooplieden, wier handelsverkeer door de aanhoudende rooverijen in deze streken zeer leed, bewogen de Hanze verscheiden expeditiën naar de Eemslanden te richten ten einde de ‘Victaliebroeders’Ga naar voetnoot5) of ‘Likedeelers’Ga naar voetnoot6), zooals men die zeeroovers noemde, te verjagen, doch zagen zich telkens in hunne verwachtingen | |
[pagina 437]
| |
teleurgesteld door de overwinningen van den dapperen hoofdeling van Leer, tegen wien hun bondgenoot, de jonge Keno (1391-1417), niet was opgewassen. Evenmin slaagde Keno's zoon, de jongere Occo ten Broek, erin den gevreesden houwdegen te onderwerpen. Al noemde deze Occo zich ‘heer van Oostfriesland’ en kon hij zelfs Jever een tijdlang tot zijn gebied rekenen, hij moest den hoofdeling van Leer naar de oogen zien. Toen hij eindelijk in 1426 met Focko in hevigen twist geraakte, overwon deze de partij van zijn tegenstander - bij wien zich de Hanze, de aartsbisschop van Bremen, de bisschop van Munster, de graaf van Oldenburg en een aantal andere duitsche heeren benevens de stad Groningen nog wel hadden aangesloten - in drie bloedige veldslagen bij Deteren, bij Oterdum in Groningerland aan de Eems en op den Wilden Akker bij Venhusen in Oostfriesland. In den laatsten slag werd Occo gevangen genomen. Hij zag den burcht zijner vaderen in zijn stamland sloopen door den erfvijand van zijn geslacht en moest zeven jaren lang in den kerker zuchten, van plaats tot plaats medegesleept door den onbarmhartigen overwinnaar. En toen eindelijk, na de nederlagen van Focko, zijn boeien werden geslaakt, stierf hij nog in hetzelfde jaar, de laatste van een stam, welks leden op weg schenen te zijn om onder hollandsche bescherming een vorstendom te stichten in de landen over de EemsGa naar voetnoot1). Het door hen nagestreefde doel werd ook door Focko Ukena niet bereikt, hoewel hij een tijdlang niet alleen het overeemsche doch ook het westelijker Friesland in zijn macht had en er hoog aanzien genoot wegens den schrik van zijn naam en zijn schitterende krijgsdaden. Doch de partij van Occo ten Broeke had toen een nieuw hoofd gevonden in ‘jonker’ Edzard van Greetsiel uit het daar gevestigde hoofdelingengeslacht der Cirksena's. Deze en zijn broeder Ulrich erfden het aanzien van het geslacht Ten Broek, reeds sedert de gevangenneming van den ongelukkigen Occo. Omstreeks 1430 waren Edzard en Ulrich de leiders van den tegenstand tegen den algemeen gehaten Focko, dien zij uit zijn voornaamste sloten, zelfs uit Leer, verjoegen. Focko's trouwe medestander, Sibet van Rüstringen, wiens geslacht in die gouw sedert een halve eeuw hetzelfde aanzien genoot als de Kensma's om Aurich, werd met hulp der Bremers en Oldenburgers bedwongen, gelijk het land aan de Eems met hulp der Hamburgers, die daar de grootste belangen hadden. Na den dood van Occo in 1434 en dien van Focko op diens slot Dijkhuizen bij Appingadam in het volgende jaar, waren Edzard en Ulrich heer en meester over de Eems en trachtten hun invloed eerst met hulp der Hamburgers, later, toen zij zeker waren van hunne zaak, ook tegenover deze te vestigen. Nog hielden de Hamburgers in het belang van hunnen handel de roofnesten Emden, Leer en Leeroort bezet maar Ulrich, hun aangestelde ‘voogd’, die sedert den dood van Edzard in 1441 alleen het geslacht Cirksena vertegenwoordigde, nam list en geld te baat om zich van hen te ontslaan. Een huwelijk met Theda, de dochter van zijn ouden vijand Focko Ukena, verzoende velen der tegenpartij met zijn oppermacht in Oostfriesland. Zijn welwillende gezindheid, zijn diplomatieke handigheid brachten hem eindelijk, waar hij wezen wilde. Hij moest wel Rüstringen aan Oldenburg prijsgeven maar kocht den Hamburgers het recht van bezetting in de genoemde plaatsen aan de Eems af en verhief Aurich en Emden tot zetels van zijn thans algemeen door de overeemsche Friezen erkend bewind. Maar de naburige duitsche heeren, die geen invloedrijken frieschen heer | |
[pagina 438]
| |
zoo dicht in hunne omgeving wenschten, wisten nog eenigen tijd de oplossing der friesche moeilijkheden te belemmeren en alleen de taaie vasthoudendheid van jonker Ulrich kon bewerken, dat ten slotte alle tegenstand werd overwonnen. De iste October 1464 zag de keizerlijke oorkonde verschijnen, waarbij Ulrich, hoofdeling te Norden, verheven werd tot ‘graaf van Norden, Emden en de Eemsgouw’; al het land ‘von der Westerembse osterwards bis an die Weser, von der see sutwerdt bis an die teutschen palen’ werd onder zijn bestuur gesteld. Te Jever evenwel moest hij aan de dynastie van den hoofdeling Edo Wiemken, die hier vroeger had geheerscht, een afzonderlijk gebied inruimen; ook te Varel, Esens en Witmund bleven nog afzonderlijke kleine dynastieën bestaan onder bescherming der graven van Oldenburg en der Bremers, die zich meester maakten van het grootste deel van Rüstringen en van de oostelijke kuststreken, die eenmaal deel hadden uitgemaakt van het vrije Friesland. Zoo gingen de friesche kustlanden aan de Eems een nieuwe toekomst te gemoet; de oude hoofdelingenregeering had er plaats gemaakt voor een eenhoofdig bewind, dat krachtig de orde wist te handhaven. De behoefte aan die orde na eeuwen van woeling en twist, vooral na de laatste eeuw van veeten en beroering in erger mate misschien dan ooit hier had bestaan, deed de overeemsche Friezen berusten in de oppermacht van den graaf van Oostfriesland. De in de laatste jaren toenemende bloei van Emden, Leer en Norden als handelsplaatsen, als hoofdpunten van het verkeer met de Hanze, heeft blijkbaar ook krachtig in deze richting gewerkt. De vernietiging van vele rumoerige hoofdelingengeslachten in de jarenlange twisten en oorlogen was daarbij van niet minder beteekenis: wij zien ze verwelken, het eene geslacht na het andere, en de plaats overlaten voor één gelukkige.
Ten westen van de rivier de Eems was men nog niet zoo gelukkig in het beëindigen van de verderfelijke woelingen. Wij hooren ook hier vóór de invallen der hollandsche veroveraars in 1369 en de volgende jaren reeds van de ‘factiones’, de partijen, die elkander in de verschillende gouwen aldaar bestrijden, vooral van de ‘factiosi viri nobiles’, die er als vanouds hunne onderlinge veeten uitvechten. De namen ‘schira partye’ en ‘fata partye’, ‘schieringh’ en ‘fatkeper’ komen in 1392 het eerst in onze bronnen voor. Tijdens en na de genoemde invallen wordt overal de partijschap nog veel erger. Mochten in het begin de partijen, als nog in de dagen van Willem IV, tegen den buitenlandschen vijand gezamenlijk optrekken, onmiddellijk na den eersten tocht van Albrecht en Willem in 1396 gaan zij elkander weder te lijf en de Vetkoopers zoeken spoedig steun bij den erfvijand des lands. Zoolang de Hollanders het land tusschen Flie en Lauwers min of meer onder hun bedwang hielden, van den zomer van 1398 tot den zomer van 1400, hadden de met hen verbonden Vetkoopers dan ook de overhand. Maar na het vertrek der hollandsche benden werden de Schieringers hun de baas en moesten de door hertog Albrecht en zijn zoon met heerlijkheden in Friesland begiftigde Cammingha's, Heemstra's en Donia's het land ruimen om hun toevlucht te zoeken in de landen van hunnen beschermer. Beoosten de Lauwers was evenzoo de nederlaag der Hollanders na 1400 de ondergang der macht van de vetkoopersche edelen, die ook hier zich tot heeren in de gouwen hadden laten verheffen: de Onsta's en Eysinga's in Hunsingoo, de Snelgersma's en Wibbena's in Fivelgoo, de Gockinga's en Houwerda's in het Oldambt. Groningen, toen het hoofd- | |
[pagina 439]
| |
punt der Schieringers in deze streken, greep hen aan met geheime medewerking van den op de dreigende vergrooting der hollandsche macht naijverigen bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, en hielp zelfs de Schieringers van Ooster- en Westergoo de gehate hollandsche ambtenaren en huurbenden te verdrijven. Toen vielen tal van stinsen der overwonnen partij. Overal trokken schieringsche benden de gouwen door, plunderden en sloopten de stinsen der Vetkoopers en de door de hollandsche aanvoerders opgerichte burchten. Alleen Stavoren bleef in de macht van den Hollander en kon slechts door sterke garnizoenen nog eenige jaren met moeite behouden worden, totdat in 1414 ook deze stad den Friezen bij verrassing in handen viel, het laatste overblijfsel der hollandsche overheersching. Doch de felle onderlinge krijg was, na de ontruiming van Ooster- en Westergoo door de Hollanders, opnieuw met groote verbittering gevoerd. Nu eens hadden de Schieringers, dan weder de Vetkoopers de overhand. Ook de stad Groningen deelde in deze lotswisselingen en was een tijdlang een vaste burcht der Schieringers, in deze stad door den uit Stavoren uitgeweken Fries Coppen Jarges geleid; later weder de hoofdvesting der Vetkoopers, als wier aanvoerders hier de Clanten en Rengersen verschijnen. En in de ‘Ommelanden’ ondervond men gewoonlijk den weerslag van wat er gebeurde in de machtige koopstad, die haren wil meer en meer tusschen Lauwers en Eems deed gelden. Toen Coppen Jarges in den strijd tegen Keno ten Broek en de Vetkoopers de Eemsstreken in 1413 plunderend en roovend doortrok, vernielde hij in Reiderland de sluizen, waardoor het Eemswater zich uitstortte over de laaggelegen streken en de wording van den Dollart werd voorbereid. In 1415 evenwel heroverden de Vetkoopers Groningen, sedert een wijkplaats voor hunne partij, en kon Keno op zijn beurt met zijn partijgenooten het gansche friesche land tot Stavoren toe brandschatten en plunderen, waarbij natuurlijk nu de schieringsche sloten het moesten ontgelden. Zoo ging eb en vloed der partijtwisten onophoudelijk afwisselend voort; volslagen wanorde heerschte gedurende twintig jaren in gansch Friesland en het stond te vreezen, dat de nieuwe beheerscher van Holland, de oude landsvijand, de eenige machtige vorst nu in de omgeving, ten slotte door een van beide partijen als redder in den nood zou worden ingeroepen.
Maar nog was de tijd daarvoor niet gekomen. Koning Sigismund, die reeds lang het oog op de Nederlanden gevestigd hield en er het zeer verzwakte koninklijk gezag - zoo niet door kracht van wapenen dan toch door handige diplomatie - trachtte te herstellen, had ook hierheen den blik gewend, toen hij in 1416 op zijn engelsche reis de Nederlanden bezochtGa naar voetnoot1). In November van dat jaar had hij te Nijmegen een samenkomst met eenige friesche gezanten, waarschijnlijk van de schieringsche partij, die hem den ellendigen toestand van hun land uitlegden. Nog vóór het jaar ten einde gekomen was, benoemde de Koning een zijner vertrouwde staatsdienaren, den kanselier van Breslau, Nicolaas Buntzlow, benevens een Groninger, den licentiaat in de rechten Hendrik Cant, kanunnik te Keulen, om de zaken van het ontredderde Friesland te onderzoeken. De laatste afgezant werd weldra vervangen door ridder Siegfried van Wenningen. De benoemde afgezanten bezochten het geteisterde land en regelden weldra de verhouding daarvan tot den Koning, die bij oorkonde van den 30sten September 1417 de ‘oude friesche vrijheden’ erkende en alle | |
[pagina 440]
| |
schenkingen van friesch gebied, aan graven of heeren in vroeger tijd gedaan, introk om het land alleen aan zijn koninklijk gezag onderworpen te verklarenGa naar voetnoot1): alleen den Koning zou de oude ‘huslaga’ worden betaald, ingezameld door de grietmannen van ieder district ten bedrage van één groot voor ieder huis; alleen den Koning zou het muntrecht te Leeuwarden benevens de tol te Stavoren en elders toekomen. Tevens trachtten de gezanten de friesche partijen tot vrede te bewegen. Buntzlow slaagde er in dit laatste doel te bereiken, tijdelijk ten minste. In verschillende gouwen zien wij hem namens den Koning den palmtak der verzoening reiken. Het is duidelijk, dat dit optreden der koninklijke gezanten in de eerste plaats tegen de veroveringsplannen van Holland uit gericht was, in het algemeen tegen den ook hier wassenden invloed van den hertog van Bourgondië, den grooten vijand des Konings in deze streken. Daarom steunde Buntzlow van den beginne af voornamelijk op de Schieringers. De Vetkoopers werden door den koninklijken ban getroffen. Zijn streven werd begunstigd door de omstandigheid, dat juist in 1417 Willem VI van Holland, de beschermer der hollandschgezinde Vetkoopers, overleed en diens graafschappen in een toestand van wanorde geraakten, die het van hollandsche zijde ondoenlijk maakte om krachtig in Friesland op te treden. Doch de in November 1419 met Buntzlow's medewerking gesloten vredeGa naar voetnoot2) tusschen de partijen was niet van langen duur. Weldra lagen de toen in het Overlauwersche heerschende Vetkoopers en de in Ooster- en Westergoo toen oppermachtige Schieringers weder met elkander overhoop en omstreeks 1420 behoort de pas door de koninklijke gezanten herstelde vrede tot het verledene. De geduchte Focko Ukena kwam uit Oostfriesland te scheep opzetten, plunderde op vreeselijke wijze in Westergoo, versloeg de Schieringers bij Hindelopen, bemachtigde Stavoren en doodde er den onrustigen groningschen Schieringer Coppen Jarges.
Maar nu trad hertog Jan van Beieren, die zich tegenover de met de Vetkoopers samenhangende partij van Jacoba in Holland in 1418 met de Schieringers had verbonden en door hen als heer was erkend, hier op tegen den overeemschen hoofdeling, die er zijn gezag dreigde te vestigen. Zijn benden ontzetten Sloten, den door dezen belegerden zetel van het machtige schieringsche geslacht der Harinxma's en deden den belegeraar naar Oostfriesland wijken. Sedert was westelijk Friesland weder schieringsch maar tevens den Beier onderdanig. Hertog Jan's rentmeester en kapiteingeneraal in het nieuw gewonnen gewest, heer Hendrik van Renesse, zag in zijn aanstelling zelfs zijn beheer over gansch Friesland tot de Jahde en Wezer uitgestrekt. Doch zoover was hertog Jan in werkelijkheid nog niet. Wel gelukte het hem om geheel Ooster- en Westergoo op den duur te bedwingen en zelfs enkele overlauwersche hoofdelingen der vetkoopersche partij, o.a. Occo ten Broek, aan zich te verbinden, doch oostelijk van de Lauwers kon hij zijn gezag weinig doen gelden. Hij moest zich feitelijk tevredenstellen met de bescheiden rechten, door zijn machtigste voorgangers in vroeger eeuwen op den Hollandschen troon, door zijn voorvader Willem III nog, in Friesland uitgeoefend onder herinnering aan ‘Keizer Karel's’ privilegiën. Oosteren Westergoo bleven tot zijn dood in 1425 hem in dezen zin onderdanig en schijnen toen in betrekkelijke rust verkeerd te hebben. | |
[pagina 441]
| |
Na Jan's dood had Philips van Bourgondië voorloopig elders te veel te doen om zich in te laten met Friesland, waar men weigerde hem als opvolger van den overleden vorst te erkennen. Hij voert met de Friezen een kaperoorlog, sluit met hen bestanden, die telkens weder verlengd worden, doch wij zien hem geen ernst maken met pogingen om hen te dwingen zijn gezag te erkennen. Eerst omstreeks 1450 hooren wij van plannen om ook daar de bourgondische macht te vestigen. Doch de Friezen, die wel herhaaldelijk gezantschappen naar den hertog zonden om over zijn eischen te onderhandelen maar zich nauw aaneensloten en den 15den Augustus 1456 zelfs zich plechtiglijk verbonden om als vanouds hunne vrijheid te verdedigen ‘teegens alle lantsheeren’Ga naar voetnoot1), bleken ongezind zich zonder meer aan den machtigen vorst te onderwerpen, in weerwil van de dreigende vertoogen, die Philips en zijn zoon Karel op steeds hooger toon tot hen richtten. Dat de bourgondische dynastie hare rechten hier niet zou opgeven, was duidelijk en evenzoo leed het weinig twijfel, dat de Friezen zouden moeten bukken, wanneer eenmaal met de bovenbedoelde plannen ernst werd gemaakt: tegen zulk een overmacht waren de Friezen niet bestand.
Over de Lauwers schijnt eerst omstreeks 1430 aan de woelingen een einde gekomen te zijn. Focko Ukena, die ook hier een groote rol speelde, heeft getracht door zijn ‘willekeuren’ van 1427 rechtspraak, bestuur en dijkwezen in deze streken volgens de oude gebruiken te regelen en het land tusschen Lauwers en Eems aan den hier steeds krachtiger invloed van de stad Groningen te onttrekken; maar na zijn nederlagen en zijn dood ziet men den invloed der thans machtige en bloeiende koopstad van het Noorden onmiddellijk weder stijgen. In het midden der 15de eeuw heeft Groningen niet alleen het Oldambt in zijn macht, doch heerscht ook in Hunsingoo en Fivelgoo en doet zijn gezag zelfs buiten de Ommelanden gevoelen, in Friesland tusschen Flie en Lauwers. Daar zijn het intusschen ook de steden, die zich meer en meer op den voorgrond stellen, in de eerste plaats thans het bloeiende Leeuwarden. Stavoren, welks haven door de groote overstroomingen omstreeks 1420 zeer geleden schijnt te hebben, zag zich door de toenemende verzanding van zijn verbinding met de Noordzee ernstig bedreigd, ja ging met rassche schreden achteruit, terwijl daarentegen Sneek en Bolsward in Westergoo in deze jaren in bloei toenemen: stedelijke rechten werden er in vaste vormen gegoten, oude gewoonten opgeteekend; het handelsverkeer werd door den aanleg en het beter onderhoud van de verkeerswegen bevorderd; de binnenlandsche vrede werd zooveel mogelijk gehandhaafd. Bij dat vredeswerk is vooral de naam van den beroemden kanselredenaar pater Johannes Brugman te noemen, die in 1455 te Bolsward een nieuw stadrecht, het voorbeeld naar het schijnt van die der andere friesche steden, hielp samenstellen en in het volgende jaar de eeuwige veeten tusschen de Galama's en Harinxma's in Gaasterland wist bij te leggen en daarmede aan de gansche omgeving groote diensten bewees. Het was evenwel de vraag, of het machtige Groningen, dat in de Ommelanden heer en meester was, ook in het westelijker Friesland niet de opperste leiding zou verkrijgen en de opkomst der kleinere friesche steden niet evenzoo zou belemmeren als het in zijn onmiddellijke omgeving deed. De opnieuw in Oostergoo uitgebroken veeten bewogen inderdaad in 1444 reeds deze gouw zich aan de leiding van Groningen te onderwerpen en al | |
[pagina 442]
| |
konden Westergoo en de Zevenwolden er nog niet toe komen om dit voorbeeld te volgen maar sloten ten minste zij zich nauw bij elkander aan. De vraag der groninger opperheerschappij in Friesland was aan de orde gesteld. Krachtig had zich de stad uit de inwendige woelingen van het begin der eeuw verheven. Aanzienlijk onder de nederlandsche steden, die bij de Hanze aangesloten waren, in wier aantal zij (1422) met gelijk recht was opgenomenGa naar voetnoot1), was zij voortdurend er op uit hare handelsvoorrechten uit te breiden, haar handelsverkeer te doen bloeien. Uit deze dagen (1425) dagteekent de vaste vorm, waarin haar stadrecht werd opgesteld; uit deze dagen (1435) de inrichting van haar ‘gildrecht’, het wetboek van haar handelsrecht, dat haar het handelsmonopolie in den vee- en graanrijken omtrek waarborgde. Hare voorname kooplieden voerden met krachtige hand de regeering, zoowel tegenover den ommelandschen boer als tegenover den gildebroeder in de stad. Zou het met de grafelijke waardigheid in Oostfriesland begiftigde geslacht van Cirksena in deze naderende oppermacht van Groningen tusschen Flie en Eems berusten of wel zou het trachten zijn grafelijk gezag ook westwaarts uit te breiden? Zou aan de andere zijde Bourgondië de erfelijke rechten der hollandsche graven op Friesland zoo maar zonder strijd opgeven en Groningen in het bezit laten treden van wat eenmaal het gebied hunner voorgangers was geweest? Het was niet denkbaar, noch dat de graven van Oostfriesland, noch dat het geslacht van Bourgondië de friesche zaken uit het oog zouden verliezen. Braken eenmaal de oude friesche veeten weder uit en kon Groningen de orde niet met kracht van wapenen handhaven, dan zouden zeker èn Bourgondië èn Oostfriesland niet aarzelen om in de friesche zaken in te grijpen. Zoo verkeerde het land in het midden der 15de eeuw in een toestand van onzekerheid. In den schoot der toekomst lag het verborgen, wie de heerschappij over Friesland zou hebben te voeren; doch dat het met de veelbewonderde en krachtig verdedigde ‘friesche vrijheid’, die eigenlijk friesche anarchie moest heeten, gedaan was, kon den beschouwer der gebeurtenissen van den laatsten tijd niet ontgaan. |
|