Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk X
| |
[pagina 408]
| |
zelven en de zijnen loskoopen? Moest hij niet groote sommen betalen om, zooals in zulke gevallen gebruikelijk was, zijn leenmannen en bondgenooten schadeloos te stellen voor de geleden verliezen? Om de verpande limburgsche goederen te lossen? Het is niet geheel duidelijk, op welke wijze deze verpanding aan Vlaanderen geregeld is. Het schijnt evenwel, dat Gelre geruimen tijd niet door zijn graaf maar door dien van Vlaanderen, of liever namens dezen door een stadhouder, is geregeerd. Als die stadhouder komt heer Dirk van Valkenburg voor. Graaf Reinald heeft zijn onderdanen voor den tijd van vijf jaren zelfs van den hem gedanen eed van trouw ontslagen. Eindelijk - misschien reeds in 1293, vóór het einde van den termijn - hebben de Gelderschen hunnen graaf in staat gesteld de hem door zijn schoonvader geleende gelden terug te betalen. Waarschijnlijk was dit de eerste zoogenaamde algemeene pondschatting of bede, door de Gelderschen opgebrachtGa naar voetnoot1). De begiftiging door koning Rudolf met de voogdij over Oost-Friesland, d.i. Friesland beoosten het Flie, voorzoover het niet den graaf van Holland behoordeGa naar voetnoot2) - een beperking, die door hare onbepaaldheid groote bezwaren kon opleveren - was een magere vergoeding voor het verlies van Limburg. Want waar zou de geldersche graaf de macht vinden om in het werkelijk bezit van het geschonkene te treden? Men lette wel op, dat het hier niet eens een eigenlijke beleening gold maar slechts de ‘voogdij’, het bestuur, dat namens den Koning, en nog wel onder voorwaarde van rekenplichtigheid wegens zijn inkomsten, aan den gelderschen graaf werd geschonken. Ook de herhaling dezer begiftiging door de opvolgende Koningen en Keizers van het duitsche Rijk gaf den graaf en zijn opvolgers feitelijk weinig: noch de aanmaningen des Konings, noch die van enkele geestelijken deden de weerbarstige Friezen besluiten Reinald of een der latere vorsten van Gelre als hun landsheer namens den Keizer te erkennen of hem geld op te brengen. De graaf van Gelre kon zich in deze omstandigheden niet bevrijden van den druk, dien de koninklijke macht nog altijd op hem, meer dan op eenig ander vorst dezer streken, uitoefende. Was Gelre ook nog tijdens graaf Otto II meer van de koninklijke macht afhankelijk gebleven dan eenig ander nederlandsch gewest, bij de groote verwarring in het duitsche Rijk na den val der Hohenstaufen zou Reinald zich anders met gemak van dien band hebben kunnen ontslaan. Hij wist zich alvast (1282) het vrije muntrecht te verschaffen. Maar de nederlaag van 1288 heeft zijn kracht blijkbaar zoozeer verlamd, dat hij van de gunstige gelegenheid om de landsheerlijke rechten voorgoed aan zich te trekken geen gebruik heeft kunnen maken. Van koning Adolf van Nassau verwierf hij alleen het recht, dat bij ontstentenis van mannelijke nakomelingen de vrouwelijke in Gelre zouden mogen opvolgen. Daarentegen moest hij voor het aanleggen van een grooten verkeersweg tusschen Arnhem en Nijmegen nog de vergunning van koning Hendrik VII vragenGa naar voetnoot3). De rijkstol te Lobith en het recht van de munt in Gelre kwamen ook toen nog den duitschen Koning toe. Reinald moest in 1310 zelfs dulden, dat Hendrik de zonder toestemming des Konings vroeger door de geldersche graven, vooral door Otto II, opgerichte steden van hare voorrechten beroofdeGa naar voetnoot4). Wèl gaf de Koning hem tevens het recht om voortaan in dezen naar goeddunken te handelen en twee jaar later hernieuwde Reinald dan ook de oude privilegiën weder, doch | |
[pagina 409]
| |
de intrekking der onwettig verleende rechten bewijst voor de afhankelijkheid van den graaf: geen hollandsche, utrechtsche of brabantsche landsheer zou zich toen zulk een optreden der koninklijke macht meer hebben laten welgevallen. Het is waar, dat Reinald en Hendrik VII bondgenooten waren. Intusschen - Reinald trachtte zich later vrij te maken. Van den twist tusschen Lodewijk van Beieren en Frederik van Oostenrijk over het koningschap maakte hij gebruik om den laatste zijn dochter ten huwelijk en zijn steun te beloven, waarvoor Frederik hem den titel van ‘rijksvorst’ verleende en daarmede van alle koninklijke rechten in zijn gebied afzag (1317). Wel heeft koning Lodewijk deze overeenkomst blijkbaar nooit erkend maar hij heeft er toch in moeten berusten; in hetzelfde jaar wordt Reinald lid van zijn landvredebond, die Willem III van Holland tot hoofd had. Reinald - noǵ meer zijn zoon en opvolger - heeft bovendien zijn grafelijk gezag uitgebreid over menig vroeger onafhankelijk gebied binnen zijn graafschappen, o.a. over het belangrijke Montfort aan de Maas, dat hij door erfenis verkreegGa naar voetnoot1). Toch bleef zijn macht zwak en op het laatst zijner regeering moest hij voor den wil zijner onderdanen bukken en afstand doen van de regeering, die hij met zoo weinig kracht had gevoerd. Wegens Reinald's wankele gezondheid, waarschijnlijk veroorzaakt door aanvallen van waanzin, begonnen namelijk vele landzaten omstreeks 1316 met zijn bestuur ontevreden te worden en zagen met verlangen uit naar het optreden van zijn oudsten zoon, Reinald, als graaf. De oude vorst leefde in groote weelde, stichtte kerken en kloosters, die hij rijk begiftigde, en beheerde over het algemeen zijn inkomsten slecht, hoewel onder zijn regeering het eerst, naar het schijnt, op het voorbeeld van naburige landen eenheid in de geldersche financiën is gebracht door de aanstelling van een opperrentmeesterGa naar voetnoot2). Zoo gebeurde het, dat zijn eigen zoon aan het hoofd der ontevredenen optrad, rekenend op de hulp zijner vlaamsche moeder en eener machtige vlaamsche partij, die sedert de verpanding aan Vlaanderen in Gelre bestond. Die vlaamsche partij had ook bewerkt, dat Reinald I zich nu en dan in de vlaamsch-hollandsche twisten mengde, waaromtrent men enkele aanwijzingen vindt. Bijna twee jaren lang heeft de strijd tusschen vader en zoon geduurd, waarbij de laatste op de hulp van de meesten zijner onderdanen kon rekenen: slechts weinige steden, o.a. Arnhem en Wageningen, benevens eenige edelen hielden zich aan den ouden graaf. Zijn zoon oefende feitelijk reeds over een groot deel des lands de regeering uit en bestreed de aanhangers zijns vaders met geweld van wapenen. De gekozen scheidslieden konden het niet met elkander eens worden. Eindelijk gelukte het Willem III van HollandGa naar voetnoot3) in overleg met aanzienlijke edelen en steden van Gelre den vrede te herstellen. De inkomsten van het graafschap zouden voortaan worden beheerd door bestuurders, die hunne aanstelling van Willem III en de edelen en steden van het graafschap ontvingen; aan de grafelijke familie zouden vaste sommen worden uitgekeerd; geen deel van Gelre mocht vervreemd worden; Willem III zou onderzoeken, of de oude graaf ‘siins liifs ende siinre sinne’ machtig genoeg was om het bestuur te voeren, en anders den zoon met de grafelijke waardigheid belasten. In het najaar van 1318 schijnt de eindbeslissing ten gunste van den jongen vorst | |
[pagina 410]
| |
gevallen te zijn: met toestemming zijner moeder en zijner zusters oefent hij ten minste in December van dat jaar landsheerlijke rechten uitGa naar voetnoot1). De oude graaf werd op het slot te Montfort nog acht jaren gevangengehoudenGa naar voetnoot2). Als ‘zoon van den graaf’ voerde Reinald II tijdens de gevangenschap van zijn vader het bewind. Het bestuur van den tweeden Reinald (1318-1343) is voor Gelre van groot belang geweest, vooral na den dood zijner eerste vrouw, de rijke erfdochter van Mechelen, en ten gevolge van zijn tweede huwelijk met de fiere koningsdochter Alianora, zuster van koning Eduard III van Engeland. Daardoor en door zijn nauwe verbintenis met zijn ouden beschermer, Willem III van Holland en Henegouwen, die waarschijnlijk ook dit huwelijk tot stand bracht, werd Gelre een schakel in het groote verbond der nederlandsche vorsten met EngelandGa naar voetnoot3). Daardoor verkreeg hij (1339), door bemiddeling van Eduard III en de engelsche partij, van zijn opperheer en bondgenoot, keizer Lodewijk, de hertogelijke waardigheid over GelreGa naar voetnoot4). Het was de nadere bevestiging van wat eenmaal koning Frederik van Oostenrijk aan zijn vader had toegekend. Reinald ontving daarmede voorgoed het onbeperkte recht van de munt en alle overige landsheerlijke rechten benevens het Rijkswald, dat hij met andere naburige bosschen in 1331 nog als leen des Rijks van den graaf van Kleef had overgenomen. Zoo was de verheffing van Gelre tot een hertogdomGa naar voetnoot5) meer dan een bloote verhooging van titel: Reinald II werd er eigenlijk landsheer door, gelijk zijn hollandsche en stichtsche naburen, zij het dan wederrechtelijk, sedert lang waren. De glans zijner waardigheid werd vermeerderd door de aanstelling thans in Gelre van erfelijke hofambtenaren: een hofmaarschalk, een hofschenker en een hofmeester of erfdrost, welke titels aan hooge geldersche edelen werden toegekend. Ook overigens heeft Reinald II zijn landsheerlijk gezag belangrijk versterkt. Hij kocht in 1326 het belangrijke graafschap Kessel over de Maas van het verarmde grafelijk huis aldaar. Acht jaren later beëindigde hij de lange twisten met Brabant over Heusden en Tiel door afstand van zijn aanspraken op het eerste, waarvoor hij voorgoed het laatste met Zandwijk en Heerewaarden verkreeg. Na een oorlog met Munster over het bezit der achterhoeksche heerlijkheid Loon - een oorlog, waarbij een oogenblik Holland, Utrecht, Vlaanderen, Gulik, Mark en Berg aan de geldersche, vele duitsche vorsten tusschen Rijn en Wezer aan de munstersche zijde stondenGa naar voetnoot6) - behield Reinald den burcht van Bredevoort en kreeg Aalten, Winterswijk en Dinxperloo van Munster in pand. Eindelijk wist hij zich vele heerlijkheden in leen te doen opdragen, hetzij door koop, hetzij ten gevolge van gelukkig gevoerde veeten. Maar ook in andere opzichten was zijn regeering voor het graafschap belangrijk. Wij hooren van betere bedijking in Maas en Waal en verderop in de Betuwe en in de Tieler- en Bommelerwaarden, wat geen weelde bleek te zijn, wanneer wij vernemen, dat de hertog in Augustus 1343 met negen schuiten dwars door de Betuwe van Arnhem, over de overstroomde landen, naar Nijmegen voer! Hij liet woeste gronden in ontginning brengen en venen exploiteeren. Hij schonk weg of verkocht veel van | |
[pagina 411]
| |
de gemeene gronden op de Veluwe, vroeger waarschijnlijk markegronden en bij het verval der oude markgenootschappen in de hand van den landsheer gekomen. Die streken, ‘gemeenten’, ‘marken’, ‘heerenvelden’, ‘hengemunden’Ga naar voetnoot1) genaamd, werden zoo opnieuw gemeenschappelijk bezit van naburige dorpen. Andere gemeene gronden, bosschen, heidevelden werden verdeeld, omgehakt, afgegraven. Vooral zijn kapelaan, rentmeester en raad, Jan Moliard, proost van Arnhem, staat bekend als bevorderaar dier ontginningen, waardoor de inkomsten van den vorst niet alleen met meer dan de helft werden vermeerderd maar bovendien de welvaart der bevolking, ja, door den aanvoer van hollandsche kolonisten die bevolking zelve toenam. Voornamelijk de Veluwe, waar in die dagen uitgestrekte bosschen tot voor de poorten van Arnhem en tot bij Zutphen zich uitstrekten, trok hieruit voordeel. Harderwijk, reeds in de 13de eeuw als koopstad genoemd, wist van zijn ligging aan de toen nog beter met de Noordzee verbonden Zuiderzee gebruik te maken om zijn handel, vooral op de Oostzeelanden, aanzienlijk uit te breiden. De goede verstandhouding met den engelschen koning bevorderde den handel van die stad op Engeland en Vlaanderen. Zij was naast Elburg de belangrijkste zeehaven van Gelre. Ook Zutphen had zijn deel in den Oostzeehandel. Minder Nijmegen, dat met Arnhem en andere plaatsen daarentegen den Rijnhandel zag bloeien. Wij bezitten een rekening van den tol te Lobith van 1306, waaruit blijkt, dat toen 1750 voorbijvarende schepen aldaar den graaf tol betaalden. Bedenkt men, dat eenige steden van Gelre en enkele daarbuiten vrijdom van dien tol genoten en dat er in dat jaar wel 80 schepen uit Zutphen en 117 uit Arnhem voorbijgingen, dan zal het wel niet bovenmatig toeschijnen, wanneer wij het verkeer te Lobith op 2500 schepen per jaar schatten. En dat aanzienlijke verkeer is zeer goed verklaarbaar. Nog altijd immers was de Rijn de groote afvoerweg van westelijk Duitschland naar de zee. De produkten van de Rijnstreek: vruchten, wijn, boter, kaas, ijzer, steen, aardewerk, werden langs Lobith uitgevoerd; daarentegen brachten de Gelderschen met andere kooplieden uit Holland en het Sticht fransche wijnen, haring uit de Oostzee, noten, vlaamsche lakens, bier, granen enz. naar de Rijnlanden. Het verwondert ons dan ook niet, wanneer wij in die dagen ook in Gelre hooren van Joden en Lombarden, de bankiers en wisselaars dier dagen. De eersten mochten eerst sedert 1339 in Gelre worden toegelaten, toen de keizer dit bij de verheffing tot een hertogdom vergunde; de laatsten worden in 1332 te Bommel en Gelre het eerst genoemd. De totnogtoe op een enkele uitzondering na weinig belangrijke steden, thans in macht en aanzien stijgende, worden ook hier geldschieters en borgen voor den vorst en edelen; zij bekrachtigen gesloten vredesverdragen en bezegelen mede landrechten en huwelijksovereenkomsten der vorstelijke familie. In den burgeroorlog tusschen Reinald II en zijn vader spelen zij een belangrijke rol. Het platteland ontving van Reinald nieuwe dijk- en landrechten. In 1327 verbeterde hij de oude ‘eening’ van de Bommeler- en Tielerwaarden en schonk aan de eigenlijke Betuwe een landrecht; in het volgend jaar gaf hij er een aan Maas en Waal en de streek bij Mook. De ‘enync’ voor de Bommeler- en Tielerwaarden schijnt wel een der oudste geschreven geldersche landrechten te zijn en uit de eerste helft der 13de eeuw te dagteekenenGa naar voetnoot2). Zij gold voor de oude aan den graaf onderdanige plaatsen | |
[pagina 412]
| |
in deze streek, dus niet voor het toen brabantsche Tiel en evenmin voor de grensheerlijkheden Hedel, Asperen enz.; Bommel of Zoutboemele, zooals men toen zeide, was er de hoofdplaats van en had bijzondere stadsrechten, waarschijnlijk reeds sedert 1233. Daar had de grafelijke ambtman zijn zetel en sprak er recht volgens vonnis van schepenen, zestien in getal, voor de helft uit de stad Bommel, zooals het landrecht van 1327 bepaalt; de schepenen treden jaarlijks voor de helft af en de overgeblevenen kiezen met den ambtman acht nieuwe in de plaats der oude. Verder regelde het landrecht vooral de te betalen boeten en het aandeel des vorsten daarin. Het eigenlijke recht werd nog niet beschreven. Een dergelijken inhoud had het landrecht van de BetuweGa naar voetnoot1), die in twee richterambten, de Over- en de Neder-Betuwe, werd verdeeld. De richter van de Over-Betuwe sprak recht, ‘besat sijn heemstede’, te Bommel en Andel, die der Neder-Betuwe te Kesteren en Zoelen. Zij waren tevens dijkgraven en als zoodanig met hunne vijf ‘heemraden’ met den dijkschouw belast. Kleinere zaken werden hier, als in de Bommelerwaard, door den ‘dagelixen’ of dorpsrechter afgedaan, alles weder volgens de overoude onbeschreven rechtsgebruiken. Dijkrechten voor de geheele streek tusschen Rijn en Maas regelden bovendien de zoo belangrijke plichten van het toezicht op de bedijkingen. Belangrijk ook is het recht, door Reinald II in 1328 geschonken aan de kolonisten in het Nieuwbroek op de Veluwe bij HattemGa naar voetnoot2), waarschijnlijk Hollanders. De vorst schonk ‘dat alinge broeck und alle die wildernisse’ aan twee personen, die zich met de ontginning belastten, tegen betaling van een vaste som (6 pond) voor iedere hoeve (van 16 morgen) 's jaars en de tienden van ‘alle zaedt, dat dair gesayt wordt’ en van alle beesten, die er werden gefokt. Het recht zou gehandhaafd worden door een grafelijken rechter en zeven schepenen, de laatste ieder jaar opnieuw door de boeren zelve te kiezen. Dan volgen boetebepalingen voor verschillende misdrijven. Het gerechtelijk duel werd verboden en het erfrecht der bewoners volledig erkend, zonder dat zij iets van de erfenis aan den vorst behoefden af te staan; bij verkoop eener hoeve moest den vorst twee pond door den kooper, twee pond door den verkooper worden betaald; de dijken moesten op kosten der bewoners ‘mergen mergen gelycke’ worden gemaakt en onderhouden; zoo ook weteringen en sluizen. Wat de kerk aangaat, de eerste maal mocht de eerste kolonist haar door een geschikt geestelijke laten besturen; later zou dit recht den landsheer toekomen. Die eerste kolonist - zekere Jan Verbertenzoon, naar dezen naam te oordeelen een Hollander - verkreeg voor zijn deel onmiddellijk acht hoeven, vrij van pacht, tijns en tiende, te kiezen uit het geheele broek. Nog bepaalde de overeenkomst, dat ieder nieuw getimmerd huis jaarlijks een hoen zou opbrengen; dat de bewoners de nabijgelegen onverdeelde gemeene gronden op de Veluwe, veen en heide, zouden mogen gebruiken om er turf te graven, plaggen te steken, heide te maaien, beesten te weiden; dat onvrijen, die er zich vestigden, onvrij zouden blijven; dat de bewoners den landsheer met de wapenen zouden dienen; eindelijk, dat zij van alle verdere lasten bevrijd zouden zijn. Door dergelijke rechten en bepalingen kwamen de kolonisten, van wie er, blijkens nog steeds op te merken ethnologische afwijkingen, vele aan de Zuiderzeekust gevestigd zijn, in een betere positie dan de landlieden in de oudere streken des lands en werd de kolonisatie aangemoedigd. | |
[pagina 413]
| |
Over het geheel was de regeering van Reinald II rustig. Behalve met Brabant en Munster en in eenige kleine veeten voerde hij als bondgenoot van koning Eduard III in Vlaanderen en Luik krijg. In het Sticht verkreeg hij een aanzienlijken invloed ten gevolge van het slappe bestuur van bisschop Jan van Diest, die hem in 1336 Salland, Twente en Vollenhove moest verpandenGa naar voetnoot1). Tien jaar lang bleef Gelre in het bezit van die streken. Zijn rechten op Friesland kon hij evenwel niet voldoende handhaven, ofschoon hij de in Salland plunderende Stellingwervers herhaaldelijk bloedig strafte. De grootste schaduwen werden over zijn bestuur geworpen door zijn onmin met zijn vader aan het begin, met Alianora aan het einde daarvan. In de oude geldersche kronieken wordt de laatste twist op dramatische wijze verhaald. Alianora, door haren man wegens melaatschheid gemeden, zou eenmaal in een zijden hemd gehuld met hare beide zoontjes aan de hand verschenen zijn bij een gastmaal op den burcht te Nijmegen, waar de hertog met zijne vrienden aanzat: zij kwam, zegt het verhaal, om te toonen, dat de beschuldiging onrechtvaardig was, en wierp daartoe ook de luttele kleeding, die zij nog aanhad, af. Met plechtigen ernst wees zij er op, hoe Gelre eenmaal zou wenschen meer kinderen uit het hertogelijke bloed bezeten te hebben dan deze beiden. ‘En’, voegt de kroniekschrijver er bijGa naar voetnoot2), ‘helaas, zoo is het geschied en in later dagen vervuld! Want van de geboorte van den jongen Eduard in 1336 tot die van Adolf, Arnold's zoon, in 1439, verliepen 103 jaren, waarin Gelre's hertogen geen landskinderen zijn geweest’. Latere schrijvers beschouwden den vroegen dood des hertogs als een straf voor het jegens zijn vrouw gepleegde onrecht. De ‘zwarte’ Reinald toch is in 1343 plotseling gestorven, twee onmondige zonen, Reinald en Eduard, achterlatend. Bij zijn dood was de financieele toestand van het hertogdom niet schitterend ten gevolge van den grooten voet, waarop de eerste hertog, hierin zijn vader gelijk, geleefd had, en van zijn ter wille van Eduard III gevoerde oorlogen. Veroorzaakte deze ongunstige financieele toestand den gelderschen staat reeds moeilijkheden, veel erger was het, dat de opvolging niet vaststond. De beide zonen waren namelijk uit het tweede huwelijk gesproten, maar er waren nog drie dochters uit het eerste, die, volgens de huwelijksvoorwaarden harer moeder en het onder Reinald I door koning Adolf bepaalde omtrent de opvolging in de vrouwelijke linie, tot het hertogdom gerechtigd schenen. Van deze drie dochters waren er twee gehuwd: de oudste, Mechteld, met den heer van Millen en de jongste, Maria, met den markgraafGa naar voetnoot3) van Gulik; de derde was abdis van het klooster 's Gravendaal en kwam dus niet in aanmerking. Alleen de markgraaf van Gulik schijnt een oogenblik aanspraak op de opvolging gemaakt te hebben, maar de aanwezigheid van mannelijke erfgenamen en de bepalingen bij het huwelijk met Alianora, misschien ook zijn verbond met den engelschen Koning, Alianora's broeder, beletten hem voorloopig de rechten zijner vrouw te doen gelden. De jonge Reinald III volgde zoo zijn vader op, vooral gesteund door de krachtige houding der ‘ghemeynne’ geldersche steden, die den 1sten December 1343 zich onderling verbonden om alleen hem te erkennen, ‘want voel partijen, groet ende sterke, nu in den lande sijn’. Weldra nam de voogdes Alianora het bewind voor haren zoon in handen en voerde | |
[pagina 414]
| |
het in overleg met de hooge edelen en de steden des lands, die wij in verschillende stukken naast haarGa naar voetnoot1) zien optreden. Als ‘overste berechter’ van het hertogdom wordt bovendien in dezen tijd naast haar een bloedverwant der hertogelijke familie, heer Dirk van Valkenburg, genoemd. Deze aanzienlijke limburgsche edelman, tevens door erfenis heer van Voorne en burggraaf van Zeeland, schijnt in den aanvang Alianora de voogdij betwist te hebben en daardoor mede oorzaak te zijn geweest van de partijschappen, waarvan bij den dood van Reinald II sprake isGa naar voetnoot2). Willem IV van Holland verzoende Dirk en Alianora met elkander. Beiden zagen af van de voogdij en de jeugdige vorst nam, naar het schijnt, reeds zelf het bewind in handen, schoon hij pas 12 jaren oud was; waarschijnlijk regeerde hij onder toezicht van den hollandschen graaf, zeker met hulp van zijnen Raad, onder wie toen vooral heer Jan van Groesbeek als rentmeester op den voorgrond trad. De invloed van Holland in Gelre tijdens Willem III en IV wijst verder op de groote beteekenis van deze vorsten ook in dit deel van de NederlandenGa naar voetnoot3). Weldra gaf de jeugd van den vorst tot nieuwe bezwaren aanleiding, misschien nog meer de dood des graven van Holland tegen de Friezen in September 1345. Reinald werd namelijk door zijn oom, koning Eduard III van Engeland, die in 1346 in het Noorden van Frankrijk oorlog voerde en den franschen Koning bij Crécy had verslagen, naar Calais ontboden. Hij verscheen daar, vergezeld van een aantal zijner edelen, doch het bleek weldra, dat de engelsche vorst zijn jongen neef niet wilde laten gaan, voordat deze zich, evenals eenmaal zijn vader, nauw aan Engeland had verbonden. Het bestuur over Gelre werd onder engelschen invloed aan Eduard's bondgenoot, markgraaf Willem van Gulik, opgedragen. De vraag was vooral, of de jonge hertog zich door een huwelijk met Maria van Brabant aan de fransche zijde, dan wel door een met een guliksche vorstin aan de engelsche zou plaatsen. Intusschen bleef hij uit zijn land afwezig en was het landsbestuur in Gelre wankel. Het hertogdom werd onmiddellijk het tooneel van hevige twisten en veeten onder den adel. In Didam had zich heer Dirk van Meurs een aanhang gevormd, waarmede hij het omliggende land brandschatte. De Bronkhorsten, in het Zutphensche en te Batenburg gezeteld, lagen overhoop met de Heeckerens uit de Berkelstreek. De partijschap tusschen deze beide familiën nam groote afmetingen aan, vooral daar de eigenlijke landsheer afwezig en zoogoed als gevangen was. Eerst toen Reinald heimelijk uit het engelsche kamp te Calais ontvluchtte en zich naar Brabant begaf om met Maria van Gulik te huwen, wat in Juli 1347 geschiedde, was de weg voor zijn terugkeer gebaand en daarmede de kans op handhaving van zijn vorstelijk gezag vergroot. Hij verscheen weder in zijn gebied. Zijn regeering begon onder slechte voorteekenen. Zijn schulden - reeds Willem IV zegt bij bovengenoemde gelegenheid, dat ‘onse neve.... in groeten scult’ is - noodzaakten hem dadelijk bij zijn steden en edelen hulp te zoeken. En dat bracht hem in het ongeluk. Weldra mengde de jonge hertog zich in den twist tusschen Gijsbrecht van Bronkhorst en Frederik van Heeckeren van de Eese. Hoe deze partijschappen met de moeilijkheden na den dood van Reinald II samenhangen, is bij gebrek aan oorkonden en kronieken ook hier uit dezen tijd duister, maar een feit is het, dat zij hetzelfde karakter vertoonen | |
[pagina 415]
| |
als de hoeksche en kabeljauwsche twisten in Holland, als die der Lichtenbergers en Gunterlingen of Lokhorsten in het Sticht, als die der Schieringers en Vetkoopers in Friesland, allen in denzelfden tijd. Analoge toestanden, het gevolg van feitelijke anarchie, deden overal analoge twisten ontstaan en het is een merkwaardig verschijnsel, dat men de verschillende partijen in de verschillende gewesten ziet samengaan: de Hoekschen met de Bronkhorsten, Vetkoopers en Lokhorsten; de Kabeljauwschen met de Heeckerens, Schieringers en Lichtenbergers. Familiebetrekkingen, persoonlijke sympathieën der leiders, gelijkheid van belangen, brachtten meestal deze samenwerking tot stand. Ook de groote oorlog tusschen Frankrijk en Engeland speelde een rol in deze dingen; de hoeksch-bronkhorstsche partij neigde tot de engelsche, de kabeljauwsch-heeckerensche tot de fransche alliantie. Zoo verbond zich de jonge Reinald thans met de heeckerensche partij (1349), waartoe ook de heeren van Arkel op de hollandsche, die van Voorst op de overijselsche, die van Valkenburg op de brabantsch-limburgsche, die van Kuilenburg op de utrechtsche grens behoorden. Daartegenover zochten de Bronkhorsten steun bij den markgraaf van Gulik en bij graaf Engelbert van Mark; eindelijk ook bij den jongsten hertogszoon van Gelre, den vurigen Eduard, thans 14 jaar oud. Eduard had krachtens het oude leenrecht geen aanspraak op de leengoederen zijns vaders, die op den oudsten zoon overgingen, maar wel op de erfgoederen der familie en eischte een deel daarvan als ‘apanage’: het land van ZutphenGa naar voetnoot1). Daardoor zou dit belangrijke gebied feitelijk aan het hertogdom onttrokken zijn, wat te bedenkelijker was, omdat reeds de naburige Veluwe het weduwgoed was van hertogin Alianora, aan wie ook in de Opper-Betuwe vele goederen toebehoorden. Eerst in het voorjaar van 1350 schijnt de strijd over deze aanspraken tusschen de beide broeders te zijn uitgebroken. De Heeckerens steunden Reinald, de Bronkhorsten Eduard en zijn engelsche moeder, die zijn partij koos. Weldra begon de veete met vernieuwde woede, nu door het gansche hertogdom heen. Zij heeft met tusschenpoozen elf jaren lang aangehouden. Sommige steden verklaarden zich voor Reinald, andere, Tiel en Nijmegen, voor Eduard. Herhaaldelijk schenen van beide zijden bezworen verdragen tot een definitieven vrede te zullen leiden, maar telkens weder braken de vijandelijkheden uit. Steden en dorpen werden verbrand, kasteelen belegerd en verwoest. Daarbij kwamen spoedig ook woelingen van socialen aard. De ‘zwarte dood’ had ook in Gelre gewoed; misgewas en watervloeden hadden ook hier veel kwaad gesticht. Reinald eindelijk maakte gebruik van de omstreeks dien tijd overal woelige stemming onder de lagere standen, die ook in Gelre onder de tirannie des adels zuchtten. Het landvolk van de Veluwe werd in 1354 door hem geheel vrij verklaard en wierp zich met woede op de naburige kasteelen van den adel en op de omliggende bloeiende en door den rijkdom harer bewoners begeerlijke steden. Algemeene verwarring heerschte toen in deze streken. De vrijgelaten veluwsche lijfeigenen koelden hunnen lang opgekropten haat aan de eigendommen van den adel langs den zoom der Veluwe en roofden en plunderden naar hartelust, totdat de heer van Bronkhorst zich in den zomer op hen wierp en hen bij Loenen aan den voet van den naar hen genoemden ‘Vrijenberg’, na dapperen weerstand overwon. De twist bleef niet tot Gelre beperkt. Ook de naburige vorsten mengden zich herhaaldelijk in den krijg: de markgraaf van Gulik, de graven van | |
[pagina 416]
| |
Meurs en Mark hielden de zijde van Eduard, die ook door bisschop Jan van Arkel werd gesteund en zich in 1357 zelfs, dank zij de bemiddeling van den pas tot hertog verheven Guliker, door keizer Karel IV als hertog van Gelre erkend zag. Daarentegen kon Reinald rekenen op de hulp van den graaf van Kleef en diens bondgenoot, den bisschop van Munster, eindelijk op den steun van hertog Willem van Holland. In den regel was de oorlogskans Eduard gunstig. In 1353 moest Reinald zijn broeder zelfs voor zeven jaren als ‘overste meister ende berichter’ of ‘momber’ van het hertogdom erkennen, dat is: hem de landvoogdij toestaan en zichzelven tevreden stellen met een jaargeld. Wel herriep hij deze toezegging nog geen jaar later maar bij den nieuwen oorlog bleef hij in het nadeel en moest zich ten slotte vergenoegen met de Veluwe, door den dood van Alianora weder aan het hertogdom vervallen. Telkens hooren wij van een uit beide partijen samengestelden ‘landraad’, die den hertog ter zijde zou staan bij het bestuur. De steden, welker handel onder deze twisten zeer leed, trachtten door hare tusschenkomst een einde aan den krijg te maken: tweemaal, in 1355 en 1358, geschiedde dit en ten laatste werd er zelfs een scheidsgericht ingesteld, waarin acht schepenen uit de vier hoofdsteden en twee edelen zitting zouden hebben. Dit scheidsgericht stelde een nieuwen landraad van edelen uit beide partijen samen, die Eduard bij de landvoogdij, het ‘momberschap’, en Reinald bij het bewind over de Veluwe ter zijde zou staan. Een landvrede, in 1359 gesloten tusschen de beide broeders en den graaf van Kleef, zou de rust in deze geheele streek volkomen herstellen overeenkomstig de begeerte van den steeds voor zulk een landvrede werkenden keizer Karel IV. Aan het hoofd van dien landvredebond werd heer Jan van Schonevorst geplaatst met een kleine macht tot zijn beschikking. Maar ook dit mislukte en reeds in het volgende jaar lagen de partijen weder met elkander overhoop. In 1360 namelijk liep de termijn der landvoogdij van Eduard ten einde: hij moest zijn broeder in het bewind herstellen en zich in de hem toegekende geldersche heerlijkheid Montfort terugtrekken. Dit schijnt inderdaad geschied te zijn, maar spoedig verhieven Eduard's vrienden te Tiel en Nijmegen weder de vaan van den opstand. Hij en zijn oude bondgenooten onder den adel sloten zich bij deze stedelingen aan en den 25sten Mei 1361 werd onder de muren van Tiel een slag geleverd, die den langen twist eindelijk besliste. Reinald werd met vele hoofden zijner partij door den strijdbaren Eduard gevangengenomen, terwijl een aantal zijner voornaamste edelen op het slagveld bleef liggen. De hertog deed afstand van het bewind, vergezelde zijn broeder op diens huldigingstocht door het hertogdom, ontsloeg zijn onderdanen van de hem gedane eeden en werd vervolgens eerst te Rozendaal, daarna op het afgelegen kasteel Nijenbeek bij Zutphen opgesloten. Zijn trouwste aanhangers werden met geweld bedwongen. Zoo was dan Eduard hertog van Gelre.
Dien titel heeft Eduard tien jaren lang met eere gevoerd, gevreesd door zijn naburen, geëerbiedigd door zijn onderdanen. Hij hielp den bisschop van Utrecht in het bedwingen van den roofzuchtigen heer van Voorst. Met het nog altijd machtige Holland voerde hij een krijg, besloten met een huwelijksovereenkomst tusschen hem en de jonge Catharina, dochter van hertog Albrecht. Met Kleef sloot hij na lange twisten - de kleefsche graaf was een medestander van zijn broeder Reinald geweest - eindelijk een verdrag. Met Brabant twistte hij sedert 1366 over de erfenis van het uitgestorven huis van Valkenburg. | |
[pagina 417]
| |
Ofschoon er dus buitenslands nog al wat te strijden viel en ook zijn eigen grenslanden meermalen te lijden hadden van plundering en brandschatting, heerschte er onder zijn krachtig bestuur binnenslands in Gelre een sinds jaren ongekende rust, waarvan de steden gebruik maakten om hare welvaart te vermeerderen. Hare rechten, vooral die der vier hoofdsteden, waren in den burgerkrijg aanzienlijk uitgebreid en als geldschieters van den altijd oorlogvoerenden en prachtlievenden Eduard wisten zij zich steeds meer onmisbaar voor hem te maken. Vooral de munt werd onder hare contrôle gesteldGa naar voetnoot1) en dat was in die dagen van knoeierijen op dat gebied voor haren handel een zaak van het grootste gewicht. Het muntwezen werd overeenkomstig de belangen der kooplieden geregeld, de waarde der muntstukken en hun inhoud aan zilver vastgesteld. Plotseling maakte zijn dood aan dien hier sinds jaren ongekenden vredestoestand een bitter einde. De hertog van Gulik had den in 1369 door Karel IV en hertog Wenzel van Brabant gesloten landvrede voor de landen tusschen Rijn en Maas geschonden, daar hij de plundering van brabantsche kooplieden door de toenmaals in zijn gebied rondzwervende benden uit de engelsch-fransche oorlogen niet strafte, ja deze roovers zelfs beschermde. De hertog van Brabant rukte nu in het Guliksche en leverde er den 22sten Augustus 1371 den hertog van Gulik slag bij Baesweiler. Wel werden de Gulikers teruggedreven maar plotseling weerklonk op het slagveld de wapenroep ‘Gelre! Gelre’. Het was hertog Eduard, die, juist in 's Gravenhage zijn bruiloft met Catharina van Holland vierend, op het gerucht van den brabantschen inval zijn tienjarige bruid had verlaten om zijn gulikschen bondgenoot te hulp te snellen. Als een wervelwind stortte hij zich op de verraste Brabanders, verloste zijn bloedverwant en een aantal andere reeds gevangengenomen guliksche aanvoerders, nam daarentegen hertog Wenzel zelven met een groot getal van diens ridders gevangen en joeg de Brabanders op hunne beurt uiteen. Maar toen hij, na de schitterende overwinning, een oogenblik uitblies van de doorgestane vermoeienis, trof hem plotseling de pijl van een Gelderschman, dien hij persoonlijk beleedigd had. Hij stierf drie dagen later aan de bekomen wonde, nauwelijks 35 jaar oud. Thans werd Reinald III weder uit de gevangenis voor den dag gehaald. Hij werd alom gehuldigd door beide partijen en bevestigde overal de rechten der steden. Doch slechts drie maanden heeft hij geregeerd: in de gevangenis was zijn gezondheid zoodanig ondermijndGa naar voetnoot2), dat hij reeds in December overleed. Met hem daalde in het klooster 's Gravendaal, de oude begraafplaats der geldersche vorsten, waar ook zijn broeder bijgezet was, schild en helm van het geslacht ten grave: hij was de laatste mannelijke telg uit zijn stam.
Deze sterfgevallen wierpen Gelre weder terug in den maalstroom der binnenlandsche twisten, waaraan Eduard's krachtig bestuur een einde scheen te zullen maken. Twee vrouwen toch hadden krachtens koning Adolf's oorkonde recht op de opvolging: de beide gehuwde zusters der vijandige broeders, Machteld en Maria. Machteld, eerder weduwe van den heer van Millen, was het thans ook van den graaf van Kleef, den vriend der Heeckerens; Maria was de vrouw van hertog Willem van Gulik, den ouden beschermer der Bronk- | |
[pagina 418]
| |
horsten. Zoo hadden de nauwelijks verzoende partijen reden om zich ieder bij een der beide vorstinnen aan te sluiten. Machteld beriep zich op haar recht als oudste dochter; Maria, hoewel de jongste, op het recht van haren zoon, den zevenjarigen Willem van Gulik, die nu immers de eenig overgebleven mannelijke bloedverwant van het oude geslacht van Gelre kon heeten. Om dit laatste bezwaar tegen Machteld uit den weg te ruimen, deden de Heeckerens haar weder in het huwelijk treden, en wel met den rijken en machtigen hollandschen edelman Jan van Blois, heer van Schoonhoven en Gouda, tevens graaf van Blois en Avesnes en bezitter van andere rijke goederen in Holland, Zeeland, Henegouwen en Frankrijk. De Hoekschen in Holland verbonden zich weder nauw met de Bronkhorsten; de Kabeljauwschen aldaar met de Heeckerens. En zoo begon de binnenlandsche krijg opnieuw. De tafereelen, die van 1316 tot 1318 en van 1343 tot 1361 in Gelre alom te zien waren, hernieuwden zich van 1372 tot 1379. Het Overkwartier, dat over het algemeen weinig deel had aan al deze veeten en nader bij Gulik gelegen was, hield zich dientengevolge grootendeels aan den Guliker; zoo ook het vooral door de Bronkhorsten beheerschte Zutphensche en de Over-Betuwe. De Neder-Betuwe en de Veluwe daarentegen waren grootendeels heeckerensgezind, terwijl ook de kleefsche gravenfamilie met hare verwanten in Mark en Berg Machteld genegen bleven en de bisschop van Utrecht, toen Arnold van Hoorn, haar te hulp kwam. Het was een machtige coalitie, die den graaf en de gravin van Blois het hertogdom Gelre wilde verschaffen, al had dan ‘messire Jehan de Blois’ tegelijk ‘femme et guerre’ gehuwd, zooals Froissard kernachtig zegt. Eenige dagen na hun huwelijk lieten de echtgenooten zich (Februari 1372) te Arnhem huldigen. Het Overkwartier evenwel bood hun krachtigen weerstand en ook Tiel en Nijmegen verklaarden zich onmiddellijk voor den jongen hertog Willem, waarom zij, evenals Harderwijk, door den Guliker met belangrijke voorrechten voor haren handel werden begiftigd. Het was de vraag, wat de Keizer zou doen. De oude hertog Willem van Gulik hield nog altijd diens broeder, hertog Wenzel van Brabant, gevangen en weigerde standvastig dezen, die door Karel IV nog wel met het handhaven van den landvrede belast was, los te latenGa naar voetnoot1). Toen eindelijk de Keizer in Juni 1372 met een aanzienlijk gevolg en een flinke legerbende te Aken verscheen en zich gereed maakte den Guliker met geweld tot rede te brengen, begreep deze, dat het beter was toe te geven, liet zijn gevangene los en wierp zich aan de voeten des Keizers. Karel beleende nu den jongen Willem met Gelre en Zutphen, waarover de oude hertog tijdens de minderjarigheid van zijn zoon het bewind zou voeren; tevens werd een huwelijk bepaald tusschen den jeugdigen vorst en de voormalige bruid van Eduard, de dochter van Albrecht van Holland. Zoo kwam het geslacht van Gulik in Gelre aan de regeering. Evenwel, het land moest gedeeltelijk nog veroverd worden. Wel verliet graaf Jan van Blois spoedig zijn kinderlooze gemalin en begaf zich naar Holland terug, maar Machteld en hare bondgenooten gaven den strijd niet zoo gereedelijk op. Om Tiel werd hevig gevochten; verscheiden plaatsen waren nu eens in de handen der Bronkhorsten, dan weder in die der Heeckerens. Weldra bepaalde zich de veete voornamelijk tot de Veluwe en de Betuwe, vooral toen in November 1372 de streken op den rechteroever van den IJsel - dus in de eerste plaats het Zutphensche - onzijdig wa- | |
[pagina 419]
| |
ren verklaard. Vooral de steden aldaar schijnen op deze overeenkomst invloed geoefend te hebben, natuurlijk weder ter wille van handelsverkeer. Op de Veluwe was de heer van PuttenGa naar voetnoot1) langen tijd een machtig bondgenoot der Gulikers, totdat de bisschop van Utrecht een einde aan zijn rooverijen maakte. Hoe zonderling de partijen binnen- en buitenslands door elkander heenliepen, blijkt uit het feit, dat Jan van Blois en Adolf van Kleef, hoofden der Heeckerens, in 1374 hertog Albrecht, den schoonvader van den jongen Willem, die zou huwen met Catharina, de bruid van zijn overleden oom, in den oorlog tegen den bisschop van Utrecht bijstonden - tegen den bisschop, den krachtigsten steun der heeckerensche partij, die voor de rechten van Blois zelven streed. Het is waar, dat er in dit jaar of het vorige een zoen getroffen was tusschen Blois en Gulik, waarbij, naar het schijntGa naar voetnoot2), weinig meer dan het Overkwartier dadelijk onder guliksch bestuur was gesteld en het overige tot de meerderjarigheid van den jongen Willem aan Machteld was afgestaan. Een zoen tusschen de Heeckerens en de Bronkhorsten in 1376 en een landvrede voor Betuwe en Veluwe in het volgende jaar schenen een einde te zullen maken aan den krijg maar het blijkt toch, dat Arnhem zich onder Gulik bleef stellen en dat nog menige vijandelijkheid in de omgeving dier stad werd gepleegd.
In 1377 werd hertog Willem meerderjarig, liet zich plechtig door den juist te Gulik vertoevenden Keizer met Gelre en Zutphen beleenen en zag zich dan ook door Arnhem, Nijmegen en het Overkwartier gehuldigd. De vele aan Reinald III afgedwongen stedelijke voorrechten erkende hij niet. Elders echter verzette men zich tegen hem en vooral in de Betuwe en de Veluwe moest de jonge vorst verscheiden kasteelen van den heeckerenschen adel belegeren. Zijn vader begeleidde hem op dien tocht en, toen bij Gennep de heer van Voorst, mèt Reinald van Brederode toen het hoofd der Heeckerens, geheel was geslagen, onderwierpen zich hunne partijgenooten de een na den ander. Machteld en Jan van Blois deden bij verdrag van den 24sten Maart 1379 eindelijk voor een aanzienlijk jaargeld afstand van alle aanspraken op Gelre en Zutphen. In het najaar huwde de zestienjarige Willem met de thans voor hem bestemde hollandsche bruid. De ridderlijke figuur van Gelre's eersten hertog uit het guliksche geslacht levert een der aantrekkelijkste beelden uit het niet alleen in Frankrijk maar ook hier een oogenblik herlevende ridderwezen dier dagen. Tournooien en andere wapenspelen waren zijn hartstocht; krijgsroem was zijn ideaal. Froissard noemt ook hem herhaaldelijk als een voorbeeld der toenmalige ridderschap en vermeldt met ophef zijn daden. De strijd tegen de Litthauers in de landen der Duitsche Orde lokte hem op een kruistocht naar het verre Pruisen gelijk eenmaal den ridderlijken Willem IV van Holland. Aan den grooten krijg tusschen Engeland en Frankrijk nam hij als bondgenoot van den engelschen Koning deel, daarmede de traditiën van zijn geslacht volgend. De vijandschap met Brabant, nog altijd smeulend wegens beiderzijdsche aanspraken op Grave, Millen en andere plaatsen, werd door de houding van den gelderschen vorst in dezen krijg nog aangewakkerd: Brabant was toen immers nauw met Frankrijk en Bourgondië verbonden. Honderd jaren na den grooten krijg om Limburg stonden Brabant en Gelre zoo weder in hevige verbittering tegenover elkander. Om Grave, oude stad in het | |
[pagina 420]
| |
Kuiksche, maar thans brabantsch leen, werd bloedig gestreden, vooral in Juli 1388, toen de Brabanders bij Ravenstein een groote nederlaag leden. Weldra plunderden de geldersche benden tot diep in Brabant en eerst de groote krijgstocht van het fransche leger bracht den jeugdigen hertog ten slotte tot een vergelijkGa naar voetnoot1). Millen, Gangelt en Vucht bleven aan Brabant, evenals Grave, maar Willem had geheel alleen het machtige fransche koninkrijk durven trotseeren en dit maakte zijn naam beroemd in gansch West- en Midden-Europa. Een maand later was de onrustige vorst reeds weder op weg naar Pruisen, het bewind over zijn land aan heer Hendrik van Steenbergen overlatend als zijn stadhouder. Schitterend was het gevolg, waarmede hij naar het verre Oosten trok. Hij bestreed de heidensche Litthauers met succes en bemachtigde een aantal hunner burchten; daarna ging hij langs de Oostzeekust terug, maar werd bij Stolpe in Pommeren door een edelman uit die streek overvallen en gevangengenomen. Zijn overwinnaar voerde hem naar het pommersche slot Falkenburg. Wel werd Willem hier na een half jaar door den grootmeester der Duitsche Orde verlost, maar hij wilde om zijn riddereer te redden door den pommerschen edelman, die hem had gevangengenomen, in optima forma losgelaten worden. De kroniekschrijverGa naar voetnoot2) schildert ons het komieke tooneel, hoe de Pommeraan, uit vrees voor de woede der zijnen in een boom geklommen, van den eenen oever van een stroompje den met zijn bevrijders aan den anderen oever staanden hertog luidkeels vrij verklaarde. Over Bohemen keerde de avontuurlijke jonge vorst naar huis terug. Hij bleef er niet lang. In het voorjaar van 1390 vinden wij hem in Engeland, waar koning Richard II hem in de Orde van den Kousenband opnamGa naar voetnoot3), en in den zomer onmiddellijk daarna weder op de fransche vloot, die de barbarijsche kust, met name Algiers, aan de roofzuchtige Mooren zou ontrukken, maar na korten tijd onverrichter zake terugkeerde. In den winter van 1392 op 1393 was hij weder in Pruisen. De dood van zijn vader in 1393 maakte hem ook hertog van Gulik, wat de belangen van Gelre vooral naar het oosten richtte, naar de Rijnstreken. De verkrijging van dit hertogdom wikkelde den rumoerigen vorst in nieuwe moeilijkheden met zijn naburen, met Keulen, met Berg, met Kleef en Mark. Een vierde tocht tegen de Pruisen; een krijgsonderneming in het Luxemburgsche; een nieuwe oorlog met Brabant, waardoor eindelijk Grave (1400) aan Gelre kwam; een vijfde kruistocht tegen de vijanden der Duitsche Orde - al dat oorlogsgedruisch vult zijn geschiedenis tot zijn dood in 1402, juist toen hij op het punt stond om zich in allerlei avonturen tegelijk te werpen door deel te nemen aan den arkelschen krijg tegen hertog Albrecht in Holland; aan de twisten in Friesland, waar de edelman Keno ten Broeke hem het land tusschen Eems en Jahde had opgedragen en zoo de schenking van koning Rudolf eindelijk een feit scheen te zullen worden; aan den engelsch-franschen oorlog, nu als bezoldigd bondgenoot des franschen konings tegenover den usurpator van den engelschen troon, Hendrik van Lancaster, die den erfgenaam der ridderlijke Plantagenets van zijn macht had beroofd. Tot dit laatste was hertog Willem waarschijnlijk ook gekomen, niet alleen door de fransche subsidiën doch ook door zijn vijandschap tegen Bourgondië, dat immers met Brabant - den ouden vijand van Gelre - nauw verbonden was. De hertog van | |
[pagina 421]
| |
Orleans, doodvijand van Jan van Bourgondië, was daarom zijn vriend. Hertog Albrecht's zoon, Willem VI van Holland, daarentegen zag in den gelderschen vorst, die wel Albrecht's schoonzoon was, maar wiens zuster met den vijand van Willem van Holland, heer Jan van Arkel, gehuwd was, ook om die reden een geducht tegenstander. Alles wijst er op, dat Willem van Gelre den bourgondischen invloed in de Nederlanden met fransche hulp, die hem gaarne werd geboden, bij zijn leven nadrukkelijk zou weerstreefd hebben, met dezelfde onstuimigheid als een eeuw later zijn naneef hertog Karel van Egmond dit heeft gedaan. Den roem van zijn hertogdom heeft hij grootelijks vermeerderd maar de zware kosten, die, in weerwil van de groote geldsommenGa naar voetnoot1) van Frankrijk ontvangen, het gevolg waren van zijn rusteloosheid en zijn voortdurende oorlogen hebben zijn land uitgeput. Toch hebben die voortdurende krijgsondernemingen voor Gelre misschien een groot voordeel opgeleverd: de door den langjarigen binnenlandschen krijg aan een rustig leven ontwende geldersche adel kon zich daardoor aan den oorlog blijven wijden zonder den binnenlandschen vrede in gevaar te brengen. Hoe het zij, dit vooral is het belang zijner regeering voor het geldersche volk geweest: dat hij een einde heeft gemaakt aan de veeten, die in de 14de eeuw zoo herhaaldelijk het land hadden geteisterd. Hij heeft de beide partijen verzoend en haar in gemeenschappelijke buitenlandsche ondernemingen de oude onderlinge twisten doen vergeten. De namen der partijen zelfs zijn verdwenen.
Zijn eenige broeder, Reinald IV, volgde hem zonder bezwaar op den dubbelen hertogstroon van Gulik en Gelre-Zutphen. Ook hij hernieuwde de privilegiën zijner steden en landen, maar met uitzondering weder van de den zwakken Reinald III afgedwongen voorrechten. De regeering van Reinald IV was niet zoo onrustig als die zijns avontuurlijken broeders, maar toch ook rijk aan bloedige twisten. Al stak de nieuwe hertog zich niet moedwillig in allerlei moeilijkheden, hij kon deze toch niet geheel en al ontgaan. Het verbond, dat zijn voorganger met Frankrijk had gesloten, hield ook hij gestand, niet het minst wegens de subsidiën, die het aan Gelre verschafteGa naar voetnoot2). Met Kleef, dat sedert een eeuw steeds het oog op het bezit van de Lymers en Zevenaar gevestigd hield en deze streken meermalen in pand had bezeten, ontstonden spoedig hevige twisten, ten gevolge waarvan de Lymers in 1405 aan graaf Adolf van Kleef, die ook sedert eenigen tijd het graafschap Mark door erfenis in bezit gekregen had, voor een som gelds werd afgestaan. Vooral aan de arkelsche twisten kon Reinald zich niet onttrekkenGa naar voetnoot3). Reeds voordat in 1407 de openlijke krijg tegen Holland uitbrak, namen geldersche edelen met de Arkels aan den oorlog in Holland deel en steunde de geldersche hertog zijn zwager en diens zoon heimelijk tegen hertog Willem VI van Holland. Vooral het bezit van het sterke Gorinchem op de grens van zijn hertogdom gunde Reinald zijn buurman niet en toen deze zich daar en elders in het arkelsche land liet huldigen, verklaarde Reinald hem in den zomer, na overleg met zijn ridderschap en steden, den oorlog. De wederzijdsche grenslanden, vooral het arkelsche gebied, moesten het in dezen krijg ontgelden en ten slotte (1409) zag Jan van Arkel geen ander redmiddel dan | |
[pagina 422]
| |
de stad Gorinchem, die door zijn zoon Willem bij verrassing aan den Hollander ontnomen was, over te geven aan hertog Reinald, die daar en in het overige gebied van Arkel op zijn beurt als heer gehuldigd werd. Jan van Arkel en zijn zoon kregen daarvoor aanzienlijke goederen in de Over-Betuwe. De hertog bewerkte ook een huwelijk tusschen den invloedrijken hollandschen edelman Jan van Egmond en de schoone Maria van Arkel, waardoor hij het egmondsche geslacht aan zich en zijn belangen verbond - een verbintenis, die bij de voortdurende kinderloosheid van Reinald's huwelijk met de fransche Maria van Harcourt en den echteloozen staat van heer Willem van Arkel, den naasten erfgenaam van het geldersch-guliksche gebied, den Egmonders een schoone toekomst opende. Intusschen brak de hollandsche krijg nu met vernieuwde woede los, vooral toen de graaf van Kleef zich met Holland verbond en eerst de steden Utrecht en Amersfoort, weldra het geheele Nedersticht in den krijg werd gemoeid. Eerst in 1412 werd de vrede gesloten, waarbij Reinald Gorinchem en het land van Arkel voor een aanzienlijke geldsom aan hertog Willem van Holland inruimde. Zoo verloor Gelre aan deze zijde alle kans op uitbreiding van zijn gebied. Het was een schamele vergoeding, dat in het volgende jaar, bij overeenkomst met Brabant, de heerlijkheid Batenburg aan Gelre kwam. Bij den dood van Willem VI van Holland ontstonden in dat graafschap de bovenbeschreven twistenGa naar voetnoot1). Ook hierin nam Reinald, door de arkelsche veeten reeds in de hollandsche zaken gemoeid, een werkzaam aandeel, maar de dood van Wilem van Arkel in 1417 binnen Gorinchem trof ook den gelderschen vorst en zijn geslacht op gevoelige wijze: de naaste erfgenaam zijner landen was gevallen. Tegenover Jacoba en Jan van Brabant steunde hij sedert Jan van Beieren, met wien hij het Nedersticht beoorloogde, bepaaldelijk met het doel om een gedeelte van dat gebied - al was het alleen Amersfoort - bij het zijne te voegen. Ook dit mislukte en de hertog sloot vrede met de Stichtenaren. Nog was het eindverdrag niet bezegeld, toen Reinald in 1423 overleed. Ook met hem werd schild en helm, nu van het guliksche huis, begraven: hij liet alleen onechte kinderen na.
Zou Gelre opnieuw een opvolgingsoorlog zien ontbranden? De naaste erfgenamen waren: Jan van Loon, heer van Heinsberg, zoon eener dochter van hertog Willem van Gulik, dus achterneef van den overleden vorst; hertog Adolf van Berg, kleinzoon van de oudste dochter van denzelfden Willem; heer Arnold van Egmond, zoon van Maria van Arkel, die de dochter was van Reinald's zuster. Daar de moeder van de beide laatste hertogen, Maria van Gelre, uit den ouden stam der graven van Gelre gesproten was, kon Arnold beschouwd worden als hun afstammeling in den bloede, terwijl de beide anderen alleen hun recht ontleenden aan verwantschap met Gulik's hertogsstam. De bergsche pretendent kon rekenen op de hulp van den hertogGa naar voetnoot2) van Kleef en Mark; de Heinsberger op die van den zwakken Jan IV van Brabant; de Egmonder daarentegen op die van den machtigen hertog Jan van Beieren, toen bezitter der erfenis van zijn geslacht in Holland en Zeeland en bondgenoot van den invloedrijken hertog van Bourgondië. Maar Gelre's ridderschap en steden hadden dit geval voorzien. Reeds tijdens de twisten der 14de eeuw hadden zij, voornamelijk de | |
[pagina 423]
| |
ridderschap en de vier hoofdsteden des lands, nu en dan grooten invloed geoefend op de zaken van het hertogdom. Wel was die invloed door het krachtige bestuur van Eduard en Willem weder binnen zeer bescheiden grenzen beperkt en raadpleegde ook Reinald IV zijn ridderschap en hoofdsteden alleen in gevallen van muntverordening, beden en dergelijke, maar de groote oorlogen van de beide guliksche vorsten hadden hen op financieel gebied steeds afhankelijker gemaakt van hunne onderdanen. Tal van domeinen waren verpand, verkocht of met zware sommen belast en bijna geen krijgstocht kon meer worden ondernomen, of de hertog moest zijn onderdanen om een bede verzoeken. De prachtlievendheid der laatste drie hertogen, de verderfelijke twisten vóór het optreden van de hertogen Eduard en Willem hadden het overige gedaan om de financiën van het hertogdom uit te putten. Zoo begonnen de onderdanen zich bewust te worden van de macht, die zij konden uitoefenen, als zij wilden. En de onzekerheid der opvolging was hun een aanleiding om dien wil te doen gelden. In het begin van 1418, te midden van de krijgsgebeurtenissen in Holland en het Sticht, even na den dood van Willem van Arkel, dien men als 's hertogs erfgenaam had leeren beschouwen en die door dezen ook als zoodanig was behandeld, vernemen wij dan ook van samenkomsten en overleggingen tusschen den hertogelijken Raad en ridderschap en steden van GelreGa naar voetnoot1). Die overleggingen leidden voorloopig, naar het schijnt, niet tot een overeenkomst tusschen den hertog en zijn onderdanen omtrent de opvolging. Plotseling zien wij den 3den Mei 1418 een machtig verbond ontstaanGa naar voetnoot2) tusschen ridderschap en steden van ieder der vier kwartieren van Gelre en Zutphen met het oog op het geval, ‘of onse lieve genedige here hertoge van Gelre ende van Gulich ende greve van Sutphen aflivich wurde sonder echte levendige geboerte na(te)laten’. Uit vrees voor ‘parthyen, voele unmijnnen mit twiste ende orloge.... gelijck in voertyden dat wael tot meer tyden geschiet is’, verbonden zij zich onderling, dat zij ‘ghenen here ontfangen noch hulden en willen noch en soelen’ dan met toestemming van de meerderheid der ridders, van alle vier de hoofdsteden en van de meerderheid der kleine steden, verder tot handhaving der ondeelbaarheid van het gebied en tot bewaring der oude landrechten en stedelijke privilegiën. Reinald IV was zeer verstoord over deze aanmatigingGa naar voetnoot3) en verzette zich ertegen, maar de onderzaten bleven op hun stuk staan, te meer daar zij erop konden wijzen zich bij hun verdrag tevens tot strikte gehoorzaamheid aan den tegenwoordigen hertog verbonden te hebben. De guliksche raad en de hertogin trachtten te bemiddelen maar na ruim anderhalf jaar van vruchtelooze pogingen om ridderschap en steden te doen toegeven, moest de reeds lang ziekelijke hertog bij verdrag van den 25sten October 1419, door zijn gemalin en den raad van Gulik bezegeld, het verdrag erkennen en beloven geen stad, slot of land te zullen vervreemden, tenzij de nood hem drong; of dit laatste het geval was, zouden ridderschap en steden in overleg met den gulikschen Raad hebben te beslissen; ook als zij, ingeval van nood, weigerden, zou toch de hertog daartoe over kunnen gaanGa naar voetnoot4). Over de opvolging kon men het blijkbaar nog niet eens worden. Zoo was bij de onzekerheid der opvolging al vast èn de ondeelbaarheid des lands èn de rust gewaarborgd voor het geval, dat zich thans in 1423 voordeed. Een groote overwinning bovendien was door de onderdanen op | |
[pagina 424]
| |
het landsheerlijk gezag behaald. Niet eenvoudig het erfrecht der vorsten maar de wil der onderzaten in de eerste plaats zou beslissen, wie hertog van Gelre zijn zou. Zoo hadden ridderschap en steden besloten. Nog op één punt in dit verbond dient de aandacht te worden bepaald: de groote beteekenis der vier hoofdsteden van de vier kwartieren, die van Gelre's historische ontwikkeling getuigden. Meermalen reeds hadden zij een overwegenden invloed op de landszaken geoefend. Zij hadden hare belangen luid doen klinken in de raadszalen en op de slagvelden tijdens de groote twisten. In die twisten blijft degene, die haren steun verkreeg, bijna daardoor alleen reeds meester van den toestand. Zij drijven tot vrede, de eerste voorwaarde van hare welvaart; zij breiden hare voorrechten zooveel mogelijk uit; zij steunen het gezag van den krachtigsten beschermer harer handelsbelangen; zij zijn de groote geldbron voor den altijd om geld vragenden landsheer; haar bloei neemt gestadig toe; hare wallen worden uitgelegd, hare markten en handelsinrichtingen vergroot. Ook in Gelre was de tijd nabij, waarin de burgerijen der groote steden den door de langdurige veeten verarmden en verzwakten maar nog talrijken en zeer strijdbaren adel zouden op zijde streven. Ware niet het geldersche platteland zoo uitgestrekt, het grondbezit van vele adellijke geslachten zoo groot, die adel zelf zoo talrijk, het getal der groote steden daarentegen zoo gering, haar invloed zoo verdeeld geweest, ook Gelre zou - als Holland - een overheerschende burgermaatschappij hebben zien ontstaan.
Intusschen scheen het, dat de opvolging van den dertienjarigen Arnold van Egmond in het land van Gelre zelf weinig bezwaar zou ontmoeten. Onmiddellijk na den dood van hertog Reinald kwamen ridderschap en steden te Nijmegen bijeen en raadpleegden over de te nemen beslissing. De hertog van Berg stond bekend als een krijgszuchtig heer, nog meer de onrustige Jan van Heinsberg. Onder hen zou het land vermoedelijk opnieuw blootstaan aan geweldige oorlogen zooals die, welke de laatste hertogen hadden gevoerd. Bovendien had Reinald IV reeds in 1420 bepaald, dat de beide genoemde vorsten Gulik, waarop zij onbetwist aanspraak hadden, zouden deelen. Daardoor vooral werd de hertog van BergGa naar voetnoot1), wien drievierde van Gulik was toegewezen, een machtig vorst, die zich de aanspraken zijner geldersche onderdanen niet zou laten welgevallen. En hadden ridderschap en steden van Gelre niet juist in de laatste jaren van Reinald IV haren invloed op de landsregeering gevestigd? Zij meenden dezen invloed het best te kunnen behouden onder een zwakkere hertogelijke macht en verklaarden zich dan ook bijna eenstemmig voor den reeds te Grave op de beslissing wachtenden Arnold van Egmond, die ijlings naar Nijmegen kwam en tot hertog van Gelre werd uitgeroepen. Hij gedroeg zich geheel naar de begeerte van ridderschap en steden. Gedurende zijn minderjarigheid werd zijn vader, heer Jan van Egmond, als ‘momber’ (ruwaard) van Gelre erkend; deze zou regeeren met een raad van 16 edelen, vier uit ieder kwartier. Arnold beloofde geen huwelijk te zullen sluiten, geen veete te zullen aangaan; geen landen, sloten of renten te zullen verpanden of vervreemden, geen verandering in de munt te zullen brengen, geen bevelhebber voor het leven of voor langen tijd op zijn sloten te zullen aanstellen, zonder toestemming van ridderschap en steden. Alleen inboorlingen zouden ambten mogen bekleeden. Zijn Raad en bovendien twee leden van elk kwartier zouden bij het afleggen van rekening door de ambtenaren tegenwoordig moeten zijn. Het | |
[pagina 425]
| |
hertogelijke recht op den stroomvond zou vervallen, d.i. bij schipbreuk op de rivieren kwam het in de schepen voorhanden goed voortaan niet meer den landsheer doch alleen den eigenaar toe. Op zijn huldigingstocht door het hertogdom bevestigde hij bovendien alle rechten en privilegiën van stad en land. Zoo was de hertogelijke macht in Gelre voortaan aan banden gelegd: de onderdanen hadden hier een einde gemaakt aan de absolute macht van den landsheer. De ‘Joyeuse Entrée’ van Brabant had ook hier blijkbaar navolging gevonden. Maar Berg en Heinsberg lieten zich zoo niet afschepen. Het was geen geheim, dat verscheiden edelen in de Betuwe de bergsche partij hadden omhelsd; zij weigerden Arnold te erkennen. Voorloopig trachtte deze zich te dekken door een nauw verbond met den hertog van Kleef, wiens weinig gegronde en ook weinig geachte aanspraken op Gelre door de belofte van een huwelijk tusschen Arnold en de jonge Catharina van Kleef werden afgekocht. Daardoor werd ook Philips van Bourgondië, wiens zuster met den hertog van Kleef gehuwd was, gunstiger jegens den jongen vorst van Gelre gestemd. De afvallige edelen werden spoedig ten onder gebracht. Vervolgens wendde Arnold zich tot den Keizer om de beleening met Gelre en Zutphen te verkrijgen. Maar keizer Sigismund, die in de goede verstandhouding tusschen Arnold en het bourgondische vorstenhuis een nieuw gevaar voor de rijkslanden in het noordwesten zag, bevreesd als hij was voor den snellen aanwas der bourgondische macht aldaar, weigerde hem de gevraagde beleening te geven en droeg de landen op aan hertog Adolf van Gulik en Berg (April 1425). Deze had den altijd in geldgebrek verkeerenden opperleenheer door rijke geschenken gewonnen, terwijl Arnold met groote moeite sommen tot hetzelfde doel had bijeengebracht, die evenwel niet toereikend bleken. De gevreesde burgerkrijg dreigde inderdaad weder te zullen ontbranden in het reeds zoo dikwijls geteisterde Gelre. Reeds verschenen de boden des Keizers en van hertog Adolf met brieven aan de onderdanen, waarbij hun gelast werd den laatste te huldigen. Maar zij hielden zich trouw aan hertog Arnold, hun gekozen en reeds gehuldigden landsheer, en tegenover de sterke bourgondische macht waagde de Guliker zich niet aan een gewapenden inval. Maar ook zonder dat verkeerde Gelre weldra in groote onrust ten gevolge van de hollandsche twisten en den stichtschen oorlog na den dood van Frederik van BlankenheimGa naar voetnoot1). Mèt Philips van Bourgondië koos Arnold de zijde van den door den Paus benoemden bisschop Zweder tegen Rudolf van Diepholt, den postulaat der utrechtsche geestelijkheid. Met Bourgondië verbond hij zich tegen Jacoba van Beieren. En zoo nam ook Gelre spoedig weder voor de zooveelste maal deel aan de stichtsche en hollandsche woelingen. De Veluwe en de Betuwe werden herhaaldelijk van Overijsel en het Nedersticht uit geplunderd en gebrandschat, ja zelfs platgebrand. Tiel werd ernstig door Rudolf bedreigd, het land tot in de Bommelerwaard afgeloopen. Toen Philips van Bourgondië zich in 1428 uit den strijd terugtrok, bleef Arnold nog alleen tegen Rudolf in de wapenen maar moest in het volgende jaar ten slotte tot de erkenning van den postulaat overgaan, die hem wederkeerig erkende. Dit bracht ook den gelderschen hertog onder den pauselijken ban, die over alle aanhangers van den postulaat was geslingerd. Bij den pauselijken kwam weldra nog de rijksban, die op aandrang van | |
[pagina 426]
| |
Adolf van Gulik en Berg in Juli 1431 door Sigismund over Arnold en zijn hem getrouwe onderdanen werd uitgesproken. Wel ontbrak den Keizer de macht om dezen ban te voltrekken, wel slaagde Arnold erin om den heer van Buren, den machtigsten aanhanger van den Guliker, eindelijk te bedwingen - maar de ban bleef bestaan, in weerwil van alle pogingen om den Keizer door geschenken te winnen. En die ban benadeelde vooral de kooplieden der groote steden van het hertogdom, zoodra zij zich buiten de grenzen daarvan in het Rijk vertoonden: hunne goederen werden aangehouden, hunne schuldeischers in het Rijk konden niet voor het gerecht gedaagd worden. Tevens leed men onder de vijandelijkheden met Gulik en zijn bondgenooten, die den kooplieden den handelsweg lang den Rijn afsloten. Zelfs de hertog van Kleef en Mark begon zich van Arnold af te wenden. Vooral de steden hadden dus belang bij het herstel van den vrede en de orde, bij de erkenning van den jongen hertog door den Keizer. Zij kwamen dan ook reeds in 1430 bijeen om met den hertog over den toestand te raadplegen en bewerkten, dat hij zijn verschillen met de machtige koopstad Keulen bijlegde en den overigen Rijnlanders op zijn beurt het verkeer door Gelre bemoeilijkte. De vier hoofdsteden, door vele leden der ridderschap gesteund, trachtten bovendien van 's hertogs voortdurende geldelijke verlegenheid gebruik te maken om hem nog meer onder den invloed zijner onderdanen te brengen. Zij wilden geen bede opbrengen - en de verarmde vorst had deze noodig - dan tegen tegemoetkoming aan hare bezwaren. En dan nog moest die bede onder toezicht der steden zelve worden geheven. Voortdurend werden groote dagvaarten gehouden. Het verbond van 1418 tussschen steden en ridderschap werd vernieuwd en uitgebreid. Steeds hooger eischen werden den landsheer gesteldGa naar voetnoot1). Eindelijk, in April 1436, formuleerden ridderschap en steden hunne eischen in een gemeenschappelijk geschrift, te Nijmegen opgesteldGa naar voetnoot2). Die eischen waren: handhaving van leen-, land-, stad- en dijkrecht, onverkort; zorg van wege den hertog voor veiligheid van het verkeer binnen de grenzen; geen verpanding of vervreemding van domein buiten toestemming van ridderschap en hoofdsteden; handhaving van de bepalingen omtrent de munt, bij de huldiging vastgesteld; handhaving van het verdrag met Kleef; de ambtlieden moeten niet alleen den hertog maar ook aan de landzaten zweren volgens landrecht te zullen vonnissen; de hertog moet minstens eenmaal 's jaars in ieder kwartier ter ‘klaring’ zitten, d.i. in zaken van appèl rechtspreken. De hertog beklaagde zich bitter over deze handelwijze, die hij vooral weet aan de vier hoofdsteden en daaronder vooral aan Nijmegen, dat zich rijksstad noemde.Ga naar voetnoot3). Zij wilden hem, zeide hij, ‘dat nett aver onse hoift trecken’. En niet ten onrechte klaagde hij zoo. De steden hadden weldra niet het minste ontzag voor zijn waardigheid noch voor zijn persoon meer; zij schonden zijn eigendom zoowel als zijn landsheerlijke rechten. Te Nijmegen bezette men den ouden keizerlijken burcht, weigerde krijgsdienst, beleedigde 's vorsten ambtenaren zelfs in zijn tegenwoordigheid, ontdook de tollen. Te Roermond steunde men de opstandelingen en hield 's hertogen gevangenen voor zich. De Zutphenaars werden alleen door groote voordeelen overgehaald in het leger voor Buren te blijven. Die van Arnhem waren zelf op eigen gezag van daar weggeloopen, hadden door aangestoken | |
[pagina 427]
| |
heidebranden op de Veluwe 's hertogen jacht bedorven, enz. Alle steden samen hadden zijn tollen zoogoed als vernietigd door hem te dwingen de stroomen voor de Rijnlanders te sluiten. Zij ontdoken de tollen en de lasten ten platten lande. Zij schreven den vorst op brutalen toon aan en hielden op eigen gezag dagvaarten, waartoe zij ook ridderschap en kleine steden opriepen. In het kort, er heerschte anarchie in Gelre en de hertog was niet in staat deze te doen eindigen. Het was wel waar, dat ook hij veel had misdreven en de voorwaarden, bij zijne huldiging aangenomen, niet had vervuld. Een paar jaar lang twistte men zoo met elkander. De hertog schreef lange klaagbrieven; ridderschap en steden bleven het antwoord niet schuldig. In plaats van krachtige maatregelen te nemen, riep Arnold telkens de tusschenkomst in van Philips van Bourgondië, van de bisschoppen van Munster en Luik, van den aartsbisschop van Keulen, van den graaf van Meurs, van den hertog van Kleef. Maar al die jammerklachten hielpen weinig. De steden en ridders weigerden reeds in 1436 langer met den hertog samen te werken, tot het bezorgen van de zaken des lands. Arnold's geldmiddelen geraakten steeds meer in de war. Hij verkocht gansche reeksen van domeingoederen, liet talrijke hoorigen tegen aanzienlijke geldsommen vrij, schonk tegen ruime vergoeding rechten aan de kleine steden, verpandde alles, wat er te verpanden viel - in weerwil van de protesten van ridderschap en steden. Zijn kostbare hofhouding wilde de prachtlievende vorst tot elken prijs behouden. Eerst in 1441 was het water hem tot de lippen gerezen. Hij was wel genoodzaakt in de eischen van ridderschap en steden te treden en het verbond van 1436 te erkennen. Slechts enkele wijzigingen werden in die eischen gebracht. De macht van den hertog was hierdoor voorgoed geknakt. De steden hadden evenwel hoog spel gespeeld. Reeds meermalen had de hertog zich in den twist met zijn onderdanen gewend tot zijn machtigen bondgenoot, Philips van Bourgondië. Zou hij, tot het uiterste gedreven, zich op den duur niet in de armen van dien vorst werpen, die niets liever wilde dan diens invloed in Gelre te vestigen? Dat was wel te vreezen, als men lette op de geschiedenis van hertog Philips! Welhaast trad de Bourgondiër met meer nadruk op. Arnold had niet alleen de aanspraken van Adolf van Berg op Gelre maar zelfs die op Gulik betwist en menige strooptocht was reeds van beide zijden in elkanders gebied gedaan. In 1437 stierf Adolf, opgevolgd door zijn zoon Gerhard, die door koning Albrecht II wederom zoowel met Berg en Gulik als met Gelre en Zutphen werd beleend. Ook de spoedig na Albrecht opgetreden koning Frederik III weigerde standvastig Arnold van Egmond in Gelre en Zutphen te erkennen en wees diens aanzoeken af. In 1443 nu begon de jonge Gerhard van Gulik zich eindelijk toe te rusten tot den krijg ter verovering van zijn geldersch erfdeel. Wel wierp zich Arnold, na met veel moeite het noodige geld bijeengebracht te hebben, zonder veel overleg op Gulik, daarbij gesteund door Kleef, maar de Gelderschen werden den 3den November 1444 bij Linnich deerlijk geslagen en hun hertog moest spoorslags vluchten om zijn leven te redden. Een tienjarige wapenstilstand maakte een einde aan den strijd. De kosten van dezen krijg hadden den hertog wederom in groote ongelegenheid gebracht; zijn kleinoodiën zelfs waren grootendeels naar de Joden en andere geldschieters verhuisd; zijn zilveren schotels en kannen, ja de heiligenbeelden en wijwatervaten, kandelaren en kruisen uit de hertogelijke kapellen waren denzelfden weg gegaan. In het kasteel te Grave, | |
[pagina 428]
| |
waar Arnold gewoonlijk verblijf hield, heerschte zoo groot geldgebrek, dat de: hertog ten slotte het eenige groote domein, dat hem restte, het land van Kuik, aan zijn hofmeester aldaar moest verpandenGa naar voetnoot1) ten einde in zijn dagelijksche behoeften te voorzien. Een hevige twist, in de Betuwe ontstaan tusschen Driel en eenige andere naburige plaatsen, had eerst Nijmegen, daarna Tiel, vervolgens ook de gansche Betuwe en eindelijk de geheele ridderschap en alle steden tegen den hertog in het harnas gejaagd (1447). Men klaagde aanhoudend over 's hertogs willekeur. De Nijmegenaren namen den tol te Lobith en het kasteel te Buren in bezit en vervolgden den landsheer zelven met hunne troepen, toen hij zijn ambtman in de Betuwe wilde steunen, ja riepen Arnold ter verantwoording! Zelfs 's hertogs broeder, heer Willem van Egmond, koos de partij der steden. De zwakke hertog wendde zich in zijn nood nu weder tot den hertog van Bourgondië, die de beide partijen naar Brussel voor zich en zijn raad riep. De steden weigerden hierin te treden maar de bemiddeling van den machtigen Philips, van den hertog van Kleef en den bisschop van Utrecht bewerkte toch een samenkomst te Nijmegen in 1448. Wel werden de daar gedane voorstellen niet aangenomen maar een jaar later werden de partijen het toch door tusschenkomst van enkele edelen eenigermate eens. De hertog moest toegeven aan de oude eischen en bovendien een Raad naast zich zien optreden, bestaande uit twee hooge edelen en twee raadsleden uit ieder der vier hoofdsteden. Die Raad zou hem ter zijde staan in het landsbestuur en vooral de twisten tusschen vorst en onderdanen trachten te voorkomen. Men nam deze besluiten eigenlijk buiten hem om en gaf hem zelfs geen afschrift van het met zijn eigen, daartoe naar Nijmegen gezonden zegel bekrachtigde verdragGa naar voetnoot2). Zoo diep was de landsheerlijke macht in Gelre gezonken! Wel mocht de zwakke vorst troost zoeken in de eenzaamheid van het kartuizerklooster Monnikhuizen bij Velp! Hij besloot zelfs tot een boetetocht naar Rome en Jeruzalem. Gedurende zijn afwezigheid belastte hij zijn gemalin, Catharina van Kleef, met de regeering, die in werkelijkheid echter gevoerd zou worden door den in 1449 herstelden Raad van Zestien, die nu aangevuld werd met nog acht ridders, twee door ieder der hoofdsteden te kiezen. Twee jaar lang bleef de hertog op reis. Hij ging naar Rome, waar men juist in 1450 het jubeljaar met groote plechtigheid vierde, en vervolgens over Venetië naar Jeruzalem, waar hij bad op het Heilige Graf. Kort na zijn terugkomst begonnen de moeilijkheden weder en verbitterden zijn schulden en voortdurende twisten met zijn onderdanen opnieuw zijn leven. Het is waarlijk geen wonder, dat Philips van Bourgondië tegen Arnold's zin de keuze van David van Bourgondië tot bisschop van Utrecht door kon drijven. Maar de hooghartige Philips achtte zich door Arnold's tegenwerking in deze zaak beleedigd en besloot nu in overleg met hertogin Catharina en haar zoon Adolf den zwakkeling te doen vallen; hij vermaande zelfs de steden maatregelen te treffen tegen ‘den quaden regement des hertoigen van Gelre ind anders, wairby onse lieve gemijnde, die hertoginne van Gelre, onse nichte, ind Adolph, hoir soen, ind dat gemeyne lant zeer verderfflick werden’Ga naar voetnoot3). Hij bekommerde zich niet om Gelre's onafhankelijkheid. Zonder zich om Arnold te bekreunen, trok hij met zijn leger dwars door de Veluwe tegen Deventer opGa naar voetnoot4) om het aan het bisschoppelijk gezag van zijn bastaard te onderwerpen. | |
[pagina 429]
| |
Als oom van hertogin Catharina, als oudoom van haren thans twintigjarigen zoon, stelde zich de Bourgondiër zoo partij tegen den hertog. Moeder en zoon waren reeds sedert een paar jaren met den ongelukkigen Arnold in onmin. Van dezen twist in de hertogelijke familie, behendig door hem aangestookt; van de ontevredenheid der onderdanen met hunnen vorst, die reeds zoo dikwijls het onderspit tegenover de zijnen zoowel als tegenover de vijanden van het hertogdom had moeten delven, dacht de listige hertog gebruik te maken om ook Gelre aan zijn bewind te onderwerpen. Het zou hem maar al te wel gelukken. Moeder en zoon begaven zich naar zijn leger en overlegden daar met hem over de te nemen maatregelenGa naar voetnoot1). De stad Nijmegen verzocht de hertogin ook namens haar met Philips te onderhandelen. Zij begaf zich met Pinksteren 1457 naar Antwerpen om de middelen te béramen ten einde den jongen Adolf in plaats van zijn vader te verheffen. Philips schreef nogmaals aan de hoofdsteden over den toestand, beloofde zijn hulp en noodigde ten slotte in een eigenhandig onderteekenden brief de onderdanen van Arnold uit zijn neef Adolf te verheffen tot ‘eyn regent off eynen ruwairt aver die lande van Gelre’Ga naar voetnoot2). Maar de overige steden wilden hiervan nog niet hooren, evenmin Arnold's broeder, heer Willem van Egmond. De geldersche edelen stelden zich weder gedeeltelijk op de eene, gedeeltelijk op de andere zijde. Pogingen tot verzoening mislukten. Eindelijk wierp Adolf zich in 1459 met troepen in Venloo en begon daarmede de veete tegen zijn vader, vooral op aandrang van het verbitterde Nijmegen. Daarmede had de Bourgondiër Gelre in burgerkrijg gewikkeld. Die burgerkrijg zou zijn zoon Karel na weinige jaren het gewest in handen spelen en, al zouden de tijdsomstandigheden dezen en zijn eerste opvolgers nog beletten het geldersche hertogdom voorgoed bij de wordende bourgondische monarchie in te lijven - de weg was gebaand. |
|