Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IX
| |
[pagina 377]
| |
Hollanders in Zeeland troffen dan ook het Sticht even goed: de bisschop zelf raakte in den slag bij DuivelandGa naar voetnoot1) gevangen en bleef geruimen tijd in de handen des vijands. In dien tijd beheerschten de Vlamingen en hunne vrienden onder leiding van heer Jan van Renesse het Nedersticht; het Oversticht bleef aan zichzelven overgelaten. Na de verdrijving der Vlamingen uit Holland in 1304 keerde echter ook hier de rust terug. Jan van Renesse, binnen Utrecht bedreigd, moest de stad verlaten en verdronk bij het overvaren van de Lek. Gwy bleef sedert met Holland nauw verbonden. Met hollandsche hulp bestreed hij de stellingwerver Friezen, die den omtrek van Vollenhove bedreigden; met hollandsche hulp onderwierp hij zijn weerspannige edelen en hield zijn rumoerige hoofdstad met moeite in bedwang. Daar, binnen Utrecht, had de lichtenbergsche partij, altijd met de Hollanders verbonden, in de nederlaag der Hollanders aanvankelijk gedeeld. De vlaamsche overheersching had hier de macht der patriciërs gebrokenGa naar voetnoot2); de gilden hadden duurzamen invloed verworven op de stadsregeering en dien invloed door den grooten gildebrief van 1304 bevestigd gezien. De raad, wiens macht steeds stijgend was tegenover die van het oorspronkelijk patricische schepencollege, werd voortaan uit 24 door de oudermannen der gilden gekozen leden samengesteld; de schepenen werden ook hier van het stadsbestuur zoo goed als uitgesloten en tot de rechtspraak beperkt; zij werden voortaan niet meer door coötatie voor het leven maar bij jaarlijksche keuze door den raad aangesteld. Daarmede is ook in het utrechtsche stadsbestuur een nieuwe geest gevaren. Al weten wij niet zoo goed als in de vlaamsche steden, hoe zich deze gebeurtenissen hebben toegedragen of wie de leiding daarin op zich hebben genomen, de aard der beweging is duidelijk genoeg. Het is geen toeval, dat de democratie, die reeds vroeger tegenover den bisschop heeft gestaan, hier met Jan van Renesse en de Vlamingen wederom hare intrede doet: de vlaamsche inval in HollandGa naar voetnoot3) was een gevolg van de democratische strooming, die in Vlaanderen tegen de fransche overheerschers was ontstaan; met den val der Lichtenbergers lijdt ook de utrechtsche stedelijke aristocratie, die op hen vooral steunde, een geduchte nederlaag. Zij heeft zich niet meer kunnen verheffen. Bij een tweede reactie tegen den hollandschen invloed zou zij nog zwaarder getroffen worden. Gwy toonde na zijn terugkomst de noodzakelijkheid van toegeven aan de eischen der gilden te begrijpen. Hij keurde de verandering in het utrechtsche stadsbestuur goed. Ook overigens begreep hij de wenschen en behoeften van zijn land. Hij schonk in 1308 den beroemden dijkbrief aan het overstichtsche Salland, dat door zijn dijken onvoldoende tegen den IJsel werd beschermd. Het merkwaardigste in dezen brief is echter, dat daarin voor de eerste maal gesproken wordt van een ‘recht, ghevonden.... ende ghekundiget toe Spoelderberghe voert mene lant’ van deze streekGa naar voetnoot4) en dat ‘ridderen ende knapen’ en ‘dat mene lant’ gezamenlijk beloofden de gemaakte bepalingen te zullen onderhouden. Gwy trachtte vooral de financiën van het Sticht op beteren voet te brengen en begaf zich daartoe eenigen tijd buitenslands ten einde de | |
[pagina 378]
| |
kosten van de hofhouding te verminderen. Het gelukte hem vele schulden van het Sticht af te doen, dank zij ook den steun van paus Clemens V, die hem dit gemakkelijk maakte. Verder bouwde hij de kasteelen van Goor, Dullenburg en Stoutenburg om het land in beteren staat van verdediging te brengen. Zoo regeerde hij zestien jaren lang, zeer geprezen om zijn talenten, zijn regeeringsbeleid en de kracht van zijn bewind. Het schijnt, dat hem door bemiddeling van den franschen Koning op het concilie te Vienne de kardinaalshoed is aangeboden, dien hij evenwel geweigerd zou hebbenGa naar voetnoot1). Bij zijn dood (1317) veranderde evenwel de stand der stichtsche zaken zeer. Onmiddellijk maakte Willem III van Holland, zijn neef, zich meester van Amstel en Woerden, dat door Gwy's vader nog aan dezen als apanage was toegekend maar nu voorgoed van het Sticht vervreemd werd. De gekozen opvolger, Jan van Zyrick, was een gunsteling van Willem van Holland en van dezen afhankelijk, te meer doordat hij ten behoeve zijner keuze groote geldsommen schuldig was gebleven en die slechts met moeite uit de inkomsten van het bisdom kon betalen. Een hollandsche Raad schreef hem de wet voor; de stichting van het heemraadschap de Lekdijkbovendams werd hem door Willem III opgelegd ten nutte van beider gebied. Na zijn spoedigen dood (1321) scheen het onder schulden gebukte bisdom nog meer onder Holland te zullen geraken. Jacob van Zuden, die geheel aan graaf Willem III verknocht was, had aanvankelijk de meeste kans om gekozen te worden. De verheffing van Jacob van Oudshoorn stelde hem nog te leur, maar deze stierf reeds in hetzelfde jaar en.... er was bij zijn keuze bepaald, dat de pauselijke stoel te Avignon, waar Willem III toen veel vermochtGa naar voetnoot2), wederom de eerstvolgende. vacature zou vervullen! Zoo werd tegen den zin der kapittels, die eenstemmig den Gelderschman Jan van Bronkhorst kozen, door den Paus naar den wensch van den hertog van Brabant en de graven van Holland en Gelre de brabantsche edelman Jan van Diest tot bisschop verheven. Gewapende benden der verbonden vorsten brachten hem naar zijn hoofdstad. De regeering van dezen kerkvorst was voor de onafhankelijkheid van het Sticht zeer noodlottigGa naar voetnoot3), al deed hij ‘luttel dat seggens waert is’. In het Nedersticht heerschte Willem III van Holland, eerst door middel van zijn beschermeling, Jacob van Zuden, die meermalen als de vertrouwde raadsman des bisschops optreedt, daarna door zijn tot ‘maarschalk’ benoemden bastaardbroeder Simon en een afgedwongen pandschap van het Nedersticht, later (sedert 1334) zelf als ‘momber’ van deze streek, d.i. als bezitter der wereldlijke macht. Het belangrijke slot Vredeland kreeg hij in pand. De heerlijkheid Vianen werd voorgoed van het Sticht losgescheurd en bij Holland gevoegd. Volgens een geheime overeenkomst tusschen Holland en Gelre nam dit laatste in 1336 als zijn aandeel in den buit het Oversticht met Vollenhove in pand. De bisschop was tot dit alles gedwongen door de zware schulden, waarmede ook hij zijn land bij zijn optreden had moeten belasten. Hij had niet alleen de naburige vorsten, die hem aan zijn waardigheid hadden geholpen, maar ook de omgeving des Pausen te Avignon en eindelijk de voornaamste edelen, heeren en burgers van het Sticht zelf, moeten omkoopen voor grof geld. Zijn mededingers, Jacob van Zuden en Jan van Bronkhorst, hadden hunne aanspraken alleen tegen betaling van aanzienlijke sommen laten varen. Zijn eigen bloedverwanten, met name zijn broeders, heeren uit het brabantsche geslacht van Bokstel, | |
[pagina 379]
| |
zijn zoon, zijn dochters en schoonzoonsGa naar voetnoot1), lieten zich vette ambten en rijke goederen in het bisdom opdragen. Het Sticht geraakte zoo hoe langer hoe meer in wanorde en afhankelijkheid. Drente was onder de vroegere kasteleins, thans heeren van Coevorden sedert lang zoo goed als een afzonderlijk gebied. Even onafhankelijk van het Sticht was feitelijk de stad Groningen, die zich intusschen slechts met moeite tegen hare drentsche en friesche naburen staande hield. Zelfs de koop van de graafschappen Dalen en Diepenheim (1331), toen het eigendom van 's bisschops neef, heer Willem van Bokstel, schijnt, hoewel het grondgebied van het Sticht erdoor vergroot werd, alleen terwille van dien neef en tot diens voordeel gesloten te zijn. Dit alles had evenwel voor een deel der Stichtenaren een goede zijde. De steden in Neder- en Oversticht wisten de eene vrijheid na de andere te bedingen, het eene landsheerlijke recht na het andere te verwerven. Daardoor verkregen zij een groote onafhankelijkheid van den landsheer, al moesten ook zij tijdelijk bukken onder de pandvorsten, wat Utrecht niet dan na krachtigen weerstand deed. Maar ook vóór dien tijd reeds had Utrecht in het Nedersticht veel te zeggen: in 1328 zien wij den bisschop vier met name genoemde edelen uit de streek benevens twee burgemeesters en twee oudermannen van de stad Utrecht gezamenlijk als zijn raad voor het Nedersticht aannemen en zich bij de benoeming van wereldlijke rechters aan hunne toestemming bindenGa naar voetnoot2). De dood van den zwakken bisschop in 1341 werd door zijn onderdanen dan ook weinig betreurd, maar de verwarring werd er niet minder door. Als opvolger kozen de kapittels onder gelderschen invloed wederom Jan van Bronkhorst, maar de Paus weigerde hem te erkennen en stelde, evenals na het aftreden van Jan van Nassau, op eigen gezag wegens den ellendigen toestand van het bisdom den Romein Nicolaus de Caputiis tot bisschop van Utrecht aan. Deze legde echter nog in hetzelfde jaar het niet door hem begeerde ambt neder en nu behaalde de hollandsche candidaat, Jan van Arkel - weder niet zonder zware financieele opofferingen - in de kapittels en bij de Curie de zege. Hij moest Eemnes met omgeving, als Oost-Holland, aan graaf Willem IV afstaan. Het is duidelijk, dat in deze jaren van anarchie in het Sticht de onderdanen deden, wat zij wilden. De utrechtsche democratie breidde haren invloed op de stadsregeering nog meer uit door den gildebrief van 1341 en vestigde zoo hare oppermacht in de stad, die zij tot het einde van het bisschoppelijk bestuur in hoofdzaak behieldGa naar voetnoot3). Maar graaf Willem IV bleef meester. Met Jan van Arkel (1343-1364) ging het Sticht een beteren tijd te gemoet. Deze bekwame en geleerde kerkvoogd trachtte bij het begin zijner regeering, evenals Gwy van Henegouwen, verbetering te brengen in den treurigen financieelen toestand des lands. Hij vestigde zich daartoe weder eenigen tijd buiten het Sticht, te Grenoble in Frankrijk, en droeg het bestuur zoolang over aan zijn broeder en aan zijn bekwamen vicaris, den domproost Zweder Uterloo. Zoo spaarde hij aanzienlijke sommen daar hij te Grenoble zeer eenvoudig leefde, en was hij weldra in staat èn den hollandschen èn den gelderschen invloed te verminderen door den afkoop van verpande landen, sloten en goederenGa naar voetnoot4). | |
[pagina 380]
| |
De verwarring in Holland na den dood van Willem IV schonk hem aan deze zijde gelegenheid zich het juk van den hals te schuiven, hoewel hij de aan het Sticht ontrukte landen - Amstelland, Woerden, Vianen - niet kon heroveren op den jongen beierschen erfgenaam der henegouwsche macht in Holland. Herhaalde strooptochten op elkanders gebied leidden hier in 1358 eindelijk tot den vrede. Reinoud van Gelre's invloed over den IJsel kon reeds in 1346 door betaling der sommen, waarvoor hij het Oversticht in pand had, worden gefnuikt. Maar om de voor deze aflossing, voor den in dezen tijd gedanen aankoop der heerlijkheid Lage in Twente en voor zijn oorlogen tegen Holland gemaakte schulden te betalen, moest de bisschop - nu bij zijn eigen onderdanen - opnieuw groote schulden maken. Zoo moest hij (1349) het Nedersticht aan Zweder Uterloo en vijf andere voorname personen, het Oversticht aan heer Frederik van der Eese verpanden, zoodat hem alleen de inkomsten uit Vollenhove overbleven. Natuurlijk gaf dit weder aanleiding tot bezwaren. Vooral de eerste zes pandheeren veroorzaakten hem vrij wat last. In 1349 eischten zij zelfs ook Vollenhove en de beschikking over de zegels van den bisschop en de kapittels, waardoor zij feitelijk de oppermacht geheel in handen zouden gekregen hebben. Men begrijpt licht, dat de kerkvorst soms den moed liet zakken en herhaaldelijk zijn bisdom verliet ‘ende lietet alst varen mochte’Ga naar voetnoot1). Eerst drie jaren later gelukte het hem, met hulp zijner steden Utrecht en Amersfoort, de zes heeren te dwingen de kasteelen en andere bisschoppelijke bezittingen in het Nedersticht, behalve twee sloten, over te leveren tegen betaling der verstrekte sommen; Frederik van der Eese en Zweder van Voorst hielden het Oversticht nog tot 1354 onder zich. Wat moest het arme platteland niet lijden, blootgesteld aan plundering en verwoesting door vriend en vijand, door bisschop en edelen, overgeleverd aan de willekeur van hebzuchtige pandheeren, nu eens inboorlingen, dan weder vreemde vorsten? Bovendien had de bisschop menige veete uit te vechten, menigen roofridder te bedwingen. Gunterlingen en Lichtenbergen voerden in en om Utrecht onderling voortdurend oorlog en moesten telkens wegens onordelijkheden worden bestraft. Maar de energieke bisschop overwon met hulp zijner groote steden ten slotte alle moeilijkheden en in 1361 kon hij zeggen de rust in zijn landen te hebben doen terugkeeren. Slechts één machtig heer, Zweder van Voorst, wiens stamslot een half uur ten n.w. van Zwolle gelegen was, trotseerde hem nog. Deze onrustige edelman was de schrik van Salland. De kooplieden van Zwolle, Deventer en Kampen vooral hadden veel van hem te lijden. Het kasteel van Voorst, een sterk roofnest bij den IJsel, door ringmuren van 80 voet hoogte en 12 voet dikte beschermd en met een talrijke bezetting voorzien, was een goede wijkplaats voor de belagers der langs de rivier reizende handelaars. In 1362 besloten dan ook de burgers der drie steden den bisschop op diens verzoek de hand te reiken tot onderwerping van den gemeenschappelijken vijand. Zoowel Zwolle, dat van dezen nog wel den meesten last ondervond, als Deventer en Kampen stemden echter niet toe hunne krachten in deze voor hen nog wel zoo belangrijke zaak beschikbaar te stellen dan nadat de bisschop hunnen burgers opnieuw aanzienlijke voordeelen en rechten had afgestaanGa naar voetnoot2). Eerst daarna rukte men gezamenlijk tegen heer Zweder op, de schutters der steden naast de bisschoppelijke ridders en knapen, voorzien van de blijden en | |
[pagina 381]
| |
andere werktuigen, die men in zulke gevallen gebruikte. Maanden lang, van het einde van Juli tot het midden van November, lag de bisschoppelijke legermacht voor het sterke slot, welks muren onophoudelijk door de geduchte stormrammen werden gebeukt, welks bezetting door herhaalde bestormingen werd geteisterd. Eindelijk was het grootste deel der muren en torens omvergeworpen en de bezetting gedwongen zich over te geven. Het slot kon slechts met moeite worden verwoest; de nog te Kampen bewaarde ijzeren slotdeur getuigt van de hechtheid dezer sterkte, welker puin nog in de 19de eeuw voor de wegen in den omtrek gebruikt werd. Het is duidelijk, dat onder zulke omstandigheden, mocht de rust binnenslands hersteld zijn en de macht der groote heeren gebroken, de bisschop zelf hier in zijn steden weinig had in te brengen. Langzamerhand verkregen deze, vooral Utrecht en de drie overijselsche koopsteden, zoovele voorrechten, dat zij zich als, onafhankelijk konden beschouwen en zich dan ook als zoodanig gedroegen. Zij voeren oorlog geheel op eigen gezag, sluiten naar willekeur verbonden en verdragen met andere steden, met name als leden of ten minste ‘vrienden’ der HanzeGa naar voetnoot1), en bepalen zich in den regel tot een bloot theoretische erkenning van de bisschoppelijke oppermacht. Slechts enkele tollen en inkomsten bleven den landsheer hier over.
Het leven in de steden van het bisdom was het gewone leven der toenmalige steden hier te lande. Binnen Utrecht oefenden de gilden een grooten invloed op het bestuur, terwijl het bisschoppelijk gezag er steeds meer afnamGa naar voetnoot2). In de 14de eeuw trachtte de raad zich namelijk meer en meer meester te maken van de crimineele en civiele rechtspraak, waarop de bisschop als landsheer recht had. Bisschop Gwy reeds klaagde steen en been over de aanmatigingen in dit opzicht. Vooral 's bisschops vertegenwoordiger bij de rechtspraak, de schout, moest het ontgelden en zag zijn macht beperken door die van den ‘schepenburgemeester’, wien de raad het liefst de bevoegdheden van den schout in vollen omvang had opgedragen. Kortom, op het einde der eeuw was de crimineele jurisdictie in handen van den raad en ook op het gebied der civiele rechtspraak maakte de macht van dit college groote vorderingen. Hevige twisten tusschen de democratische en aristocratische partijen in de stad, de Gunterlingen, zooals de eersten naar een aanzienlijke familie, die in het begin dezer eeuw aan het hoofd der democratie trad, toen heette, en de Lichtenbergers - twisten, die met die der Kabeljauwschen en Hoekschen in Holland, met die der Heeckerens en Bronkhorsten in Gelre en Overijsel, met die der Gelkingen en burggrafelijken in Groningen, met die der Schieringers en Vetkoopers in Friesland analogie, ja zelfs onmiskenbaren samenhang vertoonen - stoorden binnen Utrecht herhaaldelijk de rust. Nog in 1379 en 1380 had er een hevige opstand der Gunterlingen plaats, misschien wel onder invloed van het gentsche oproer, dat immers ook in Holland weerklank en steun vondGa naar voetnoot3) en ook daar analoge bewegingen deed ontstaan. Te midden van dien onrustigen toestand bleef Utrecht een voorname stad, al stond zij als zoodanig niet meer op de hoogte van vroeger. De dagen waren lang voorbij, waarin het naast Dorestad de eenige handels- | |
[pagina 382]
| |
stad van beteekenis was aan de Rijnmonden. Tal van andere plaatsen, in Holland, Gelre en in het bisdom zelf, in Friesland ook, eischten nu haar deel van het steeds toenemende verkeer. Utrecht - noch aan zee noch, sedert de verstopping van den Rijn bij Katwijk, aan een groote stroomende rivier gelegen - verloor sedert omstreeks 1200 meer en meer zijn beteekenis als middelpunt van buitenlandschen handel om te dalen tot een lageren rang, hoewel het toch nog altijd de belangrijke marktplaats bleef voor het welvarende, naar alle zijden zich uitstrekkende platteland van het Nedersticht, waar geen andere stad van beteekenis zich kon verheffen. Daardoor ook zal het gekomen zijn, dat de groote kooplieden van weleer hier moesten wijken voor de vertegenwoordigers van den zich ontwikkelenden kleinen binnenlandschen handel en van de nijverheid, die in de marktplaats van dit vruchtbare gewest natuurlijk snel opkwam. De stad kon dan ook, hoewel herhaaldelijk aanzoek doende tot hare opneming in de Hanze, deze nooit van het machtige handelslichaam verkrijgen. Als zetel van den bisschop, tot wiens diocees bijna het geheele Noorden behoorde, bleef zij echter nog steeds het middelpunt der geestelijke belangen zoowel voor Holland en Gelre als voor Friesland, en daardoor van beteekenis ook voor kunst en wetenschap, voorzoover daarvan in deze streken sprake was. De koopsteden van het Oversticht, het oude DeventerGa naar voetnoot1) en het rijke Kampen, daarentegen waren in vollen bloei, dank zij den uitgebreiden handel met de Hanzesteden, waarin vooral Kampen een zeer aanzienlijk deel had. Hare ‘raadsendeboden’ lieten in het laatste kwartaal der eeuw op de Hanzedagen luide hunne stem hooren. Kampen, eerst laat in het verbond toegelaten, was te voren herhaaldelijk als een gevaarlijke mededingster der Hanze zoowel in de Oostzee als in Holland opgetredenGa naar voetnoot2); Deventer bezat een overoude en zeer belangrijke markt voor hollandsche en friesche zuivel en veeGa naar voetnoot3). Met dezen aanzienlijken koophandel hangt het ook samen, dat de lagere gilden in deze steden zoowel als te Groningen in dezen tijd nog niet veel hadden in te brengen. Het stedelijk bestuur was, gelijk daar, in de handen der vermogende kooplieden, wier schepen en goederen in Engeland en op de Oostzeekusten welbekend waren. De 12 deventersche schepenenGa naar voetnoot4) van het eene jaar verkozen telkens hunne opvolgers voor het andere; de juist afgetredenen werden dan onmiddellijk raden en deelden met het eerste college den plicht der stadsregeering. De gemeente, het lichaam der burgerij, had tegenover deze regeering nog zeer weinig in te brengen. En, zooals het te Deventer was, zoo was het in het algemeen ook in de andere steden; de kooplieden hadden en hielden het heft in handen; zij legden zelfs, gelijk vroeger elders, van het financieel beheer geen rekening af aan de burgerij: de schepenen, met het dagelijksch financieel beheer belast, de ‘kameraars’ zooals men te Deventer zeide, deden slechts rekenschap aan hunne medeschepenen. De burgerij had te gehoorzamen, de uitgeschreven lasten op te brengen, ten oorlog te trekken; de gilden werden door strenge wetten in toom gehouden. Het belangrijkste recht van de burgerij, die er dan ook zeer op gesteld was dit ten minste te bewaren, was dat op de ‘gemeene weide,’ overblijfsel van het overoude markebezit en van toestanden, waaronder ook deze plaatsen hadden geleefd, voordat zij stedelijke instellingen hadden verkregen. De bisschop en zijn ambtenaar, de schout of richter, treden hier op den | |
[pagina 383]
| |
achtergrond. De crimineele rechtspraak en een klein deel der civiele - daartoe bepaalde zich het recht van den bisschoppelijken schout; hij beheerde wat hier nog gered was uit de schipbreuk van 's bisschops landsheerlijke rechten en inkomsten. Te Groningen heeft men in dezen tijd nog den bisschoppelijken prefect, den burggraaf, maar ook zijn macht is zeer gedaald tegenover die van den raadGa naar voetnoot1). Kon het ook anders bij den grooten afstand, die de stad van den bijna altijd zwakken opperheer, den bisschop, scheidde, vooral nu Drente onder den coevorder burggraaf - of ‘heer’, zooals hij zich sedert het midden der eeuw noemdeGa naar voetnoot2) - zoo goed als onafhankelijk was? In die steden leefde de burgerij onder de vaderlijke zorg der stadsregeering eenvoudig en, voorzoover zij niet door inwendige twisten of aanvallen van naburige edelen werd gekweld, vrij rustigGa naar voetnoot3). Op de marktdagen stroomde het landvolk binnen de stad samen en deed er zijn inkoopen als vanouds, terwijl kooplieden van binnen en buiten hunne waren kochten. De bestrating begon ook hier langzamerhand ingang te vinden. De houten woningen maakten voor steenen gebouwen, rieten voor pannen daken plaats. Glasvensters, kleine vierkante ruitjes, groenachtig van kleur en weinig doorzichtig, waren nog artikelen van weelde, alleen voor vermogende lieden bereikbaar. Kaarsen vormden het gewone middel van verlichting, olielampen waren nog altijd in primitieven vorm in gebruik. Koperen en ijzeren ketels, tinnen flesschen, bekers, lepels, kannen en schotels, steenen vaatwerk van allerlei soort vormden een groot deel van het huisraad. Visch en vleesch moesten als voedingsmiddel der bevolking, ook onder de vermogenden, voor brood, gersten- en roggebrood, voor erwten en boonen nog de vlag strijken. Inlandsch en hamburger bier was de gewone drank, vruchtenwijn een uitgezochte lekkernij. Zoo ongeveer zag het er uit in de steden van het bisdom, binnen wier sterke muren een goed gewapende en van de oorlogswerktuigen dier dagen - te Deventer is minstens reeds van 1348 af buskruit gebruikt - goed voorziene burgerij zich min of meer veilig kon gevoelen. Al kon er voor de meerderheid der burgers van zelfbestuur nog geen sprake zijn, het patricische bewind was reeds een groote vooruitgang, vergeleken bij de willekeurige regeering van de hebzuchtige ambtenaren der zwakke landsheeren.
Gelijk overal was de toestand ten platten lande ook in het bisdom veel minder gunstig dan in de steden. Hoe zou dit ook anders hebben kunnen zijn? Het Sticht - aan deze en aan gene zijde van den IJsel - was vooral niet minder rijk dan andere gewesten aan kasteelen, in het bezit van een ruwen adel, die het landvolk exploiteerde, aan roofsloten zelfs. In het Sticht niet minder dan elders, eerder meer nog bij de grootere zwakheid van het centrale gezag, teisterden de veeten onder den adel het platteland. Het Sticht lag, niettegenstaande de sterke vestingen op zijn grenzen - en waren die niet veelal verpand, zelfs aan den vijandigen nabuur? - voor de invallen van naburige vorsten en edelen open. Eemsland en de streek tusschen Vecht en Lek werden menigmaal door hollandsche of geldersche strooptochten geteisterd; de omgeving van Rhenen was steeds aan geldersche invallen blootgesteld; bij Vollenhove en Steenwijk | |
[pagina 384]
| |
had men veel last van de rumoerige Stellingwervers uit de bosschen en heiden van zuidoostelijk Friesland; de coevorder heer kon door het in het midden der eeuw gestichte Hardenberg en het later bevestigde Ommen slechts met moeite in toom gehouden worden; om Salland aan de zutphensche zijde te beveiligen bouwde bisschop Jan van Arkel bij Bathmen het sterke Arkestein. Daarbij kwamen dan nog de watervloeden aan de zuiderzeekust, in deze eeuw vooral talrijk, de bezwaren vermeerderen. Een groote verbetering is in het Oversticht tot stand gebracht door de betere regeling van het dijkwezen in Salland na den ‘Gwyenbrief’ van 1308; door de ontginning der venen bij Steenwijk en Giethoorn, waar veel turf werd gegraven; door het ‘toeslaan’ van Mastenbroek na groote moeielijkheden over het recht op deze streek tusschen den bisschop en de heeren van Voorst. In het Nedersticht waren dergelijke verbeteringen reeds in de 13de eeuw aangebracht, zelfs, in de 12deGa naar voetnoot1). Hoe het er overigens ten platten lande uitzag, leert ons een zeer merkwaardig register van den bisschoppelijken rentmeester van Twente uit de 14de eeuwGa naar voetnoot2). Een groot aantal der hoeven, vooral in de omgeving van Enschede en Oldenzaal, ‘lag woest’ of werd slechts gedeeltelijk bebouwd; bij een aantal lasten werd door de boeren het opbrengen geweigerd, reeds langen tijd achtereen. Meestal nog geschiedden de uitkeeringen niet in geld maar in natura. Een enkele maal reeds - en dat was voor den boer natuurlijk voordeelig - werd de pacht ieder jaar opnieuw vastgesteld, hetzij op aanvrage van den rentmeester, hetzij op die van den boer zelven. Soms komt het voor, dat de landheer niet een vast bepaalde som of een vaste opbrengst in natura maar een afwisselend aandeel geniet, naar gelang van de opbrengst van den akker - wat natuurlijk ook een groote vooruitgang is tegenover het oude stelsel. Dit oude stelsel: vaste opbrengst, door den boer aan den landheer te leveren, hetzij de oogst slecht, hetzij die goed is, blijft echter nog het gewone. Let men op den aard en het getal dier verschuldigde lasten, dan wordt men getroffen door de groote verscheidenheid daarvan in deze streek. Naast de hofhoorigen of wastinsigen vindt men een getal vrije boeren, bij wie de last niet op hunne personen maar op hunne landerijen alleen ligt. Sommige lasten heeten ‘census’, cijns, en schijnen ontstaan te zijn uit den toestand van onvrijheid, waarin zich oorspronkelijk de boeren bevonden; andere heeten ‘precaria’, wat wijst op ontstaan uit leenverhoudingen. Pachthoenders, pachtkoren, pachtgerst, pachthaver, pachteieren; hofzwijnen, die, als er geen eikels genoeg geweest zijn om ze te fokken, door een geldsom kunnen worden afgekocht; schuldzwijnen, bedezwijnen; koppelrenten van allerlei aard - dat alles had de boer op vaste termijnen op te brengen en te bezorgen in een der 8 bisschoppelijke ‘curtes’ (hoven), die men in Twente vond. Evenwel, niet iedere boer had al die lasten te betalen. Hoe zwaar hem de betaling van de verschuldigde opbrengsten drukte, is niet juist meer te bepalen, daar ons de maatstaf ontbreekt om te kunnen nagaan, hoe de verhouding tusschen den omvang der verschillende in de lijst genoemde goederen geweest is, hoe groot ieder goed op zichzelf was. | |
[pagina 385]
| |
Jan van Arkel was een der voortreffelijkste bisschoppen, die over het Sticht hebben geregeerd. Hij verbeterde veel in het StichtGa naar voetnoot1), bouwde kloosters en kerken, legde bibliotheken aan en beschermde de geleerde werkzaamheid van mannen als de kanunnik Johannes de Beka, den samensteller der groote utrechtsche kroniek. Vooral ook legde hij zich toe op de handhaving van zijn geestelijk gezag, wat na de rumoerige tijden, die het Sticht doorleefd had, zeker niet onnoodig was. De besluiten der talrijke onder zijn bestuur gehouden synoden wijzen erop, dat hij een open oog had voor de gebreken, die de Kerk zijner dagen aankleefdenGa naar voetnoot2) en weldra tot een hervormingsbeweging in de Kerk aanleiding zouden geven. Die hervormingsbeweging ging uit van zijn eigen bisdom in de dagen, toen hijzelf reeds op aanwijzing van den Paus in Luik het bisschoppelijk bewind had overgenomen. Zijn opvolger, Jan van Virnenburg (1364-1371), door den Paus uit Munster naar Utrecht verplaatst, was de man niet om zich krachtig te doen gelden; waren èn Holland èn Gelre juist in die dagen niet in ongelegenheid geweest ten gevolge van de twisten in beide landen, het Sticht zou weder groot gevaar geloopen hebben. Eenmaal zelfs overviel een bende overijselsche edelen den bisschop in zijn kasteel te Goor en noodzaakte hem zijn vrijheid te koopen voor een groote som gelds, die hij alleen kon betalen door, gelijk zijn voorgangers, al zijn sloten en alle inkomsten uit de rechtspraak in het Nedersticht en Vollenhove voor eenigen tijd aan enkele onderdanen te verpanden. Binnen Utrecht heerschte wederom groote tweedracht tusschen de Gunterlingen en hunne vijanden, tot vreugde van Albrecht van Holland, die van deze twisten gebruik maakte om de uit de dagen van Jan van Diest nog achterstallige geldsommen betaald te krijgen. Zijn belangrijke landbrief voor Twente (1365)Ga naar voetnoot3) regelt de rechtstoestanden aldaar, als hoofd waarvan vroeger de schout of drost, thans de ‘ambtman’, voorzitter der kerspel- of nedergerechten, optreedt, boven de rechters, leiders dezer lagere rechtbanken, waar zij met twee ‘koernoten’ terechtzaten nevens den ‘ommestand’ der vrijen als vanouds; de ‘wedersproken oerdelen’ worden behandeld op de ‘klaring’ der mannen, dienstlieden en stadsschepenen, gelijk ook in andere deelen van Overijsel geschiedde. Bij den dood des bisschops trachtte het domkapittel, dat zich als het voornaamste der geestelijke lichamen in Utrecht kon beschouwen, den krachtigen domproost Zweder Uterloo, geestverwant en dienaar van Jan van Arkel, te verheffen, maar de overige kapittels dreven bij den Paus de keuze van den juist te Rome aanwezigen Arnold van Hoorn door. Deze kerkvoogd, wien de geleerde Philips van Leyden als vicaris ter zijde stond, ging hoewel met minder kracht, toch op den door Arkel ingeslagen weg voort. Hij loste onder anderen de door zijn voorganger verpande goederen in en stelde zich gewapenderhand zoowel tegenover de eischen zijner naburen als tegenover die zijner edelen. De roofridder Herbaren van Putten, die, evenals Zweder van Voorst onder Jan van Arkel, toen de IJselstreek onveilig maakte van zijn sloten Oud-Putten en PuttensteinGa naar voetnoot4) op de Veluwe uit, was de lastigste van deze rumoerige edellieden, vooral voor de burgers van Kampen. Deze stad en Utrecht hielpen den bisschop dan ook in 1375 het kasteel | |
[pagina 386]
| |
Puttenstein belegeren. Herbaren moest ten slotte bukken en zijn huis, gelijk eertijds dat van Voorst, zien verwoesten. Zoo viel het eene roofslot na het andereGa naar voetnoot1) in deze streken, dank zij de aaneensluiting van landsheer en steden, die beiden belang hadden bij het ophouden der onveiligheid van het verkeer. Tot datzelfde doel was in dezen tijd in noordwestelijk Duitschland ook een instelling werkzaam, die toen en later veel van zich deed spreken en ook in onze oostelijke gewesten, in Overijsel, het Zutphensche en Drente grooten invloed heeft gehad: het VeemgerichtGa naar voetnoot2).
De eigenaardige politieke toestand van Westfalen had in dat gewest naast de grafelijke rechtbanken, die hun gezag aan den hertog van Saksen of de kerkvorsten van Keulen, Munster, Osnabrück enz. dankten, een aantal oude grafelijke rechtbanken laten bestaan, die haar gezag alleen en rechtstreeks aan den duitschen Koning ontleenden. Die oude rechtbanken vervormden zich bij het verminderen van het aantal vrijen, waarover zij hadden te richten, bij het opkomen van nieuwe soorten van persoonlijke vrijheid, van de stedelijke burgerijen vooral, tot zoogenaamde ‘kromme’ of ‘vrije’ graafschappen, welke hunne macht uitstrekten over de vele toen bestaande soorten van vrije en halfvrije landzaten en burgers. Bij het verval der koninklijke macht in het duitsche Rijk en de opkomst der kleinere landsheeren daalden de vrije graafschappen zeer in aanzien. De bezitters dezer op verschillende plaatsen van het graafschap uitgeoefende grafelijke rechten vervreemdden ze op allerlei wijzen, verdeelden en splitsten ze, beleenden zelfs soms steden en dienstlieden er mede. Zoo ontstonden uit de zich oplossende vrije graafschappen in Westfalen een aantal geheel op zichzelf staande ‘vrijstoelen’, alleen van den duitschen Koning afhankelijk, een afhankelijkheid, die in deze dagen van verzwakte koninklijke macht natuurlijk weinig beteekende. De bezitters van vrijstoelen noemden zich in lateren tijd ‘stoelheeren.’ Voor iederen vrijstoel had men een ‘vrijgraaf’, die nog door den Koning moest bevestigd worden, eer hij als zoodanig kon optreden. Die graaf sprak recht volgens het vonnis zijner ‘vrijschepenen’, vrije mannen, door hem tot de rechtspraak geroepen. Het gericht van den vrijgraaf en zijn vrijschepenen heette ‘veemgericht’Ga naar voetnoot3). In de 14de eeuw, tijdens de keizers Lodewijk van Beieren en Karel IV, begint het aanzien der veemgerichten zich te verheffen. Onder koning Wenzel, Karel's opvolger, neemt het nog meer toe om eerst in de eerste helft der 15de eeuw, tijdens de keizers Sigismund en Frederik III, zijn hoogtepunt te bereiken en zijn rechtspraak van Westfalen, de ‘Rothe Erde’, zooals men in later dagen zeide, uit over gansch Duitschland heen te verspreiden. Duizenden in getal waren de vrijschepenen toenmaals in het Rijk, onderhoorig aan een der meer dan 400 vrijstoelen in het westfaalsche gebied. Naar alle zijden strekte zich de werkzaamheid dezer gerichten uit, maar Westfalen bleef altijd hun zetel, al trachtte men ze ook elders in te voeren. Vorsten en edelen, keizer Sigismund zelf lieten zich onder de vrijschepenen opnemen. Alom gevreesd waren de westfaalsche recht- | |
[pagina 387]
| |
banken wegens de kracht, waarmede zij hare vonnissen wisten door te zetten. Vorsten en steden beefden voor haar. Wat was de oorzaak van den toenmaligen bloei dezer rechtbanken? In de eerste plaats de omstandigheid, dat zij het karakter van rijksgerichten droegen en zoo niet alleen een hoogere plaats innamen maar, terecht of ten onrechte, ook een hoogeren roep van onpartijdigheid genoten dan de andere rechtbanken, die, van vorsten, heeren en stedelijke regeeringen afhankelijk, in dit opzicht menigmaal reden tot klachten gaven. Dan de eenvoud, strengheid en snelheid der rechtspraak. Ten slotte nog de bekoring van geheimzinnigheid en ouderdom, die, als altijd, op de menschen indruk maakte. Wat de onpartijdigheid aangaat, hierop viel, vooral in later tijd, in werkelijkheid veel af te dingen. Er waren in de 15de, ja reeds in de 14de eeuw stoelheeren, die hunnen stoel voor zekeren tijd aan partijen verkochten, opdat deze een bepaald vonnis naar haren zin konden geveld krijgen. Vrijgraven en vrijschepenen maakten van het toenemende aanzien hunner gerichten misbruik om zich voor groote geldsommen te laten omkoopen. Men kon voor grof geld al spoedig tegenover het vonnis van den eenen vrijstoel dat van een anderen plaatsen. Niemand was ten slotte veilig voor de schelmerij, die van deze rechtbanken gebruik maakte om haar doel te bereiken. Groote aantrekkelijkheid boden zeker de eenvoud, strengheid en snelheid der rechtspraak. Roof, moord, diefstal waren de voornaamste gevallen, waarin oudtijds het ‘geboden ding’, de buitengewone rechtbank van den Frankentijd, werd bijeengeroepen; zij bleven met veete en meineed de voornaamste categorieën van zaken, die bij de vrijstoelen aanhangig waren. In Westfalen, waar de bevolking ten platten lande veelal afgezonderd op hare hoeven leefde, moesten deze misdrijven zoo krachtig en zoo snel mogelijk worden gestraft. Was eenmaal het bewijs van de misdaad geleverd, dan was het van belang den dader, kon men hem niet onmiddellijk vatten, bij de eerste de beste gelegenheid te straffen. Ook elders deed zich in de 14de eeuw dezelfde behoefte gevoelen. Het veemgericht sprak in overeenstemming met deze behoefte en de oude gewoonten op de volgende wijze recht. De klager verscheen met een vrijschepen aan iedere hand voor de rechtbank. Knielend werd de aanklacht gedaan; de beide vrijschepenen bevestigden haar met hunnen eed. Daarna onderzochten de rechters, of de zaak ‘veemwroegig’ was, d.i. voor de rechtbank behoorde; dan volgde de schriftelijke indaging van den aangeklaagde. Op den bepaalden dag kwam de rechtbank bijeen en de vrijgraaf riep op verzoek van den klager den beklaagde op, waarna het eigenlijke proces begon. Daarin kon de beklaagde zich verdedigen met tegenover zijn tegenpartij en diens beide eedhelpers er zes te stellen; de klager moest dan zijn klacht met dertien eedhelpers herhalen. Kon de beklaagde nu weder 20 eedhelpers daartegenover stellen, dan werd hij vrijgesproken; zoo niet, dan kon hij worden veroordeeld. Als eedhelpers konden alleen vrijschepenen optreden. Bij veroordeeling heet de aangeklaagde ‘verveemd’ te zijn. De ‘verveming’ geschiedt in plechtige bewoordingen, van overoude herkomst: ‘den beklaagden verwonnen N. neem ik uit den vrede, het recht en de vrijheid, die Paus en Keizer hebben gezet en bevestigd en voor alle vorsten, heeren, ridders, knapen, schepenen en vrijen bezworen in het land van Saksen, en zet hem uit alle vrijheid en recht in 's konings ban en wet, in den hoogsten onvrede en geef zijn lichaam den vogelen en den dieren in de lucht om het te verteren en beveel zijn ziel in de hand Gods’Ga naar voetnoot1). Na het | |
[pagina 388]
| |
uitspreken dezer woorden nam de vrijgraaf eenige hennepstrikken of gebogen wilgetakken in de hand en wierp die buiten den door het gericht gevormden kring. Zoo was dan de veroordeelde, gelijk in overouden tijd, buiten de gemeenschap des volks geplaatst. Ieder vrijschepen had de verplichting de met de uitvoering van het vonnis belaste personen, als zij zijn hulp noodig hadden, bij het volvoeren van hunnen plicht te helpen. Konden de uitvoerders den veroordeelde niet machtig worden, dan mocht bij de eerste de beste gelegenheid het vonnis aan den verveemde voltrokken worden; drie vrijschepenen hadden daartoe het recht. Het meest schijnt de geheimzinnigheid dezer rechtspraak hare populariteit veroorzaakt te hebben. Deze geheimzinnigheid is echter zeer overdreven voorgesteld, vooral in later tijd. Sedert het midden der 14de eeuw trachtte het veemgericht, door zich meer en meer met geheimzinnigheid te omhullen, ook in dit opzicht krachtig op de menigte te werken. Het eigenlijke geheim bestond niet in de vormen der rechtspraak. De rechtbank werd volstrekt niet - zooals men later beweerd heeft - in het holle van den nacht op een eenzame plek, in diepe stilte en duisternis bijeengeroepen maar integendeel op klaarlichten dag. Noch fakkels noch maskers noch vrees aanjagende emblemen kwamen erbij te pas. De hoofdzaak van het geheim was, dat men den schepeneed, den ‘veemeed’, en de overoude plechtige formules, waarin recht werd gesproken, geheim hield, opdat geen ‘onwetende’ zich voor een ‘wetende’, een vrijschepen, kon uitgeven; dat men de zekerheid der uitvoering van een vonnis trachtte te verhoogen door het waarschuwen van een ‘verveemde’ uitdrukkelijk te verbieden; dat men de indagingsbrieven alleen door middel van ‘wetenden’ den aangeklaagde deed toekomen. In zulk een overouden veemeed kwamen de bekende woorden voor: ‘ik gelove, dat ik numer will de veme waren, helen, hoden ind halden, vor man vor wif, vor torf vor twich, vor stock vor stein, vor gras vor grein, voor alle quecke wichte, voor alle Godes gestichte, vor alle dat tuschen hemel end erden Got heft laten werden, wente an den man, de de veme halden kan’Ga naar voetnoot1). Deze eed werd voor den vrijgraaf afgelegd, terwijl men twee vingers van de rechterhand op zwaard en strik hield. Later, werd de inwijding van een vrijschepen geheimzinniger en plechtiger. In de 15de eeuw waren de hoofdzaken, waarmede de veemgerichten zich bezig hielden, evenwel niet meer roof, moord en diefstal, maar burgerlijke rechtspraak in het algemeen en vooral processen over geldschulden. Daarmede was de deur geopend voor de schandelijkste praktijken. Werd de aangeklaagde veroordeeld, dan had de aanklager in die dagen het recht om op have en goed van den veroordeelde zijn schade te verhalen, zoo goed of zoo kwaad als dat ging. Dikwijls kreeg de ‘verveming’ zoo de beteekenis van een soort van rijksban. Alleen in het uiterste geval kon den vrijstoel een ‘verveming’ worden ontlokt, waardoor het leven van den verveemde op het spel stond; dan echter kon de klager op het goed van den veroordeelde geen aanspraak meer laten gelden en zoo is het niet te verwonderen, dat hij slechts zeer zelden de zaak tot dat uiterste geval liet komen en dat het aantal der ten uitvoer gelegde doodvonnissen, in den tijd der groote uitbreiding van den invloed der veemgerichten ten minste, gering is geweest. De vele misbruiken hebben eindelijk tot algemeen verzet tegen de veemgerichten geleid. De kooplieden in de steden, aan de praktijken dezer rechtbanken ten prooi; de vorsten, door kleine heeren en roofridders | |
[pagina 389]
| |
onophoudelijk met zoogenaamde veemprocessen lastig gevallen; de Keizer, de zwakke Frederik III - zij allen hebben de bezwaren dezer rechtspraak gevoeld en haar op het einde der 15de eeuw door hun krachtig verzet doen vervallen. Vooral de omstandigheid, dat de Keizer zelf, wien zij hare macht ontleenden, ze trachtte te onderdrukken, werkte tot dit verval mede. Maar met de taaiheid, ouden instellingen eigen, bleven nog enkele dezer gerechten leven tot in de 19de eeuw, toen zij mèt het Heilige Roomsche Rijk en zijn sleep van vermolmde gebruiken in het niet verdwenen en er in de fantastisch opgesierde voortbrengselen der romanletterkunde een vage herinnering aan hun bestaan overbleef.
Toen het veemgericht de phase van verval was ingetreden, bestonden de vrijstoelen - met één uitzondering - in onze gewesten niet lang meer. Al heeft menige nederlandsche stad, vooral in de oostelijke deelen dezer gewesten, in den loop der 15de eeuw zich voor een der westfaalsche rechtstoelen zien dagen, hier in deze gewesten zelve heeft het veemgericht zijn zetel niet duurzaam kunnen vestigen. Op oorspronkelijk westfaalschen bodem lag de vrijstoel van Bredevoort, gevestigd op de oude havezate Walfort bij Winterswijk. Hij was met den burcht van Bredevoort en andere goederen der heeren van Loon in 1326 aan den graaf van Gelre gekomen en sedert tot het einde der 15de eeuw in werking geblevenGa naar voetnoot1) onder den gelderschen landsheer als stoelheer. Deze stoel schijnt de eenige overoude in onze streken te zijn, de eenige, voortgekomen uit een oude grafelijke bank: die onder de sleedoornen van Walfort, waarbij de oude dorpen Winterswijk, Aalten en Dinxperloo behoorden. De overige vrijstoelen in onze gewesten zijn van de 14de eeuw. Zij zijn ingesteld naar het voorbeeld van de westfaalsche, wier werkzaamheid men zoo van nabij zag, en in een tijd, toen men de misbruiken nog minder gevoelde. Den eersten vinden wij in 1357 in Drente ingesteld. Reinold III van Coevorden, zoo goed als heer en meester van geheel Drente, verkreeg van keizer Karel IV het recht om binnen dat graafschap een vrijstoel op te richten. Tot nu toe echter is er van een veemgericht in die streek verder geen spoor gevonden; het schijnt, dat van de vergunning geen gebruik is gemaakt, maar zekerheid omtrent dit punt is wellicht nooit te verkrijgen, daar de berichten omtrent Drente uit dezen tijd schaars zijn. Een gelijke vergunning ‘ten einde den vrede te bevorderen en de boosdoeners in dat gebied te verdelgen’ werd in 1361 door den Keizer verleend aan bisschop Jan van Arkel voor zijn landen Twente en Salland. Waarschijnlijk is deze maatregel gericht geweest tegen de onrustige edelen van Voorst, Putten enz. in die streken maar, ofschoon er één voorbeeld van de werking van dezen vrijstoel schijnt te zijn, hooren wij ook van dit veemgericht niets, voordat bisschop Frederik van Blankenheim het in 1421 te Goor met toestemming van keizer Sigismund vernieuwde. Ook van dezen vrijstoel is echter niet meer vernomen, wat bij de zwakheid van het gezag der latere bisschoppen in Overijsel verklaarbaar is. De laatste vrijstoel, waarvan ten onzent sprake is, is die te Deventer, in 1386 door koning Wenzel opgericht tijdens bisschop Floris van Wevelikhoven. Ook hier is de zaak evenwel niet in werking gekomen en twaalf jaar later werd het toen door de stad niet meer begeerde ‘voorrecht’ ingetrokken. Zoo heeft het veemgericht hier geen wortel kunnen schieten, voorname- | |
[pagina 390]
| |
lijk blijkbaar ten gevolge van de zwakheid der bisschoppen, die de tegen onrustige edelen overigens nuttige instelling niet konden handhaven. In de overige gewesten buiten Gelre en het Sticht heeft ook later, in de 15de eeuw, het gezag der veemgerichten weinig beteekend. Men erkende er deze rechtbanken niet. Jan van Beieren verklaarde het ronduit in 1423, toen hij voor een vrijstoel gedaagd werd: ‘van der ladinge des heymelic gerichts’, zeide hij, ‘en weet men in Holland noch in Zeelant niet off te seggen noch men achtes aldaer niet ende helt men dairaff niet na der gewoente ende hercomen van dien landen. Geliic doet men oic in den anderen landen dairomtrent gelegen, als Brabant, Vlaenderen ende meer andere’Ga naar voetnoot1). Gelderland en Overijsel daarentegen kunnen voor de 15de eeuw tal van voorbeelden aanwijzen van werking aldaar der westfaalsche rechtbanken: dikwijls zijn burgers der in die streken gelegen steden voor het veemgericht gedaagd, ja zelfs hertog Arnold van Gelre en zijn voornaamste edelen. Ook de stad Groningen heeft gedurende de tweede helft der 15de eeuw nog met het veemgericht te maken gehad en zich genoodzaakt gezien zich te verdedigen tegen de vonnissen der veemrechtbanken, uitgelokt door de klacht van een koopman tegen de stad. Negen jaren lang is de stad zelfs aan ‘verveming’ van al hare mannelijke burgers tusschen de 12 en 70 jaren blootgesteld geweest. En, hoewel waarschijnlijk geen enkele groninger burger daardoor het leven heeft verloren, goederen van groningsche kooplieden zijn herhaaldelijk krachtens dat vonnis in beslag genomen. Na bijna 40 jaren voor allerlei rechtbanken veroordeeld te zijn geweest moest de stad ten slotte, om de gevaren voor haren handel weg te nemen, de oorspronkelijk gevraagde schadeloosstelling betalenGa naar voetnoot2). Hunne groote beteekenis hadden de veemgerichten echter toen reeds verloren; ook tegenover den roofadel waren zij geen bruikbaar wapen meer.
Had bisschop Arnold met onrustige edelen te kampen en niet minder met zijn hollandsche en geldersche naburen. Hij liet zich in met de toenmalige geldersche opvolgingstwisten en streed tegen de guliksche vorsten, die aanspraak maakten op de geldersche kroon, voor de rechten der door de Heeckerens gesteunde gravin-weduwe van Kleef. Meermalen verscheen hij met een leger in Gelre. Meermalen ook plunderden de Gulikers en Bronkhorsten het platteland van Utrecht. Nog erger werd de oorlogstoestand, toen in 1374 een krijg met Holland uitbrak ten gevolge van het graven van een kanaal en het maken van sluizen bij Vreeswijk ten behoeve van de stad UtrechtGa naar voetnoot3). Vooral de heer van Vianen, die een tol hief op de Lek, en de stad Dordrecht, welker handel voor een deel daarlangs ging, beklaagden zich over dit werk. Het nieuwe kanaal toch scheen het handelsverkeer op de Lek te bedreigen. Een twist over de betaling der pandsommen voor Vredeland door Holland deed de maat overloopen en weldra waren hertog Albrecht en bisschop Arnold in openlijken oorlog. De vesting Gildenborch - zoo genoemd naar de utrechtsche gilden, die haar oprichtten ten einde de werken bij Vreeswijk te beschermen - werd in 1374 door de Hollanders met een groot leger aangevallen en veroverd. Uit weerwraak voor de plundering der hollandsche grensdorpen en der stad Woerden brandschatten nu de Hollanders de stichtsche dorpen. De stad Utrecht steunde echter in het belang van haren handel op den Rijn haren heer met alle macht, totdat in 1375 de zoen werd getroffen. | |
[pagina 391]
| |
Bisschop Arnold gaf aan het Nedersticht in 1375 zijn bekenden ‘landbrief’ en regelde daarmede het rechtswezen volgens het oude ‘landrecht’ op vasten voet. Bij dien landbriefGa naar voetnoot1), door de steden Utrecht, Amersfoort en Rhenen geteekend, gaf de bisschop belangrijke rechten aan kapittelen, ridderschap en steden vertegenwoordigd in het ‘generaal-kapittel’: al zijn ambtenaren moesten den eed doen aan het ‘ghemeene land’; hij verplichtte zich, gelijk reeds vroeger als recht gold, geen oorlog te voeren, geen algemeene belasting te heffen, geen kasteelen of ambten te verpanden dan met toestemming der drie leden - een en ander in verband met de hem toegestane bede, waardoor ook hier het recht der drie ‘Staten’ werd vastgelegd. Van die drie Staten waren de vijf kapittels, de ‘ecclesiën’, de voornaamsten; de op zijn ridderhofsteden verspreid wonende adel en de machtige stad Utrecht, die de andere kleinere steden overvleugelde, vormden de twee andere. Hij werd in 1378 tot opvolger van Jan van Arkel te Luik verheven en dacht nu tijdelijk de inkomsten uit de beide bisdommen te vereenigen. Wel werd Floris van Wevelikhoven, bisschop van Munster, door paus Urbanus VI op den utrechtschen stoel geplaatst, maar zijn voorganger weigerde hem dezen in te ruimen en slaagde er eenigen tijd in hem uit het bisdom te weren. Bisschop Floris evenwel, geholpen door de heeren van Arkel en IJselstein en andere leden der hollandsche partij, geraakte na een jaar van krijg in het bezit van het land. Ook hij, een geleerd maar reeds bejaard man, had te kampen met de schulden, door zijn voorganger gemaakt, en kon slechts met moeite zijn voornaamste sloten weder in zijn bezit krijgen. Gelijk zijn voorgangers met de heeren van Voorst en Putten, zoo had hij met den machtigen heer Evert van Essen in Salland te strijden en moest diens kasteel en andere roofnesten in de buurt met geweld innemen. Niet minder lastig waren hem de machtige edelen van het Nedersticht. Zijn gansche regeering verliep in veeten met die rumoerige vijanden van een sterk landsheerlijk gezag. Nog op zijn sterfbed beval hij zijn dienaren het landsheerlijk gezag voor zijn opvolger te redden door het trouw bewaren der stichtsche kasteelen. Onder al die veeten had hij te kampen met de groote verwarring, die in deze dagen in de Kerk ontstond. Tegenover den Paus te Avignon was een andere paus te Rome opgetreden (1378), het groote Schisma was daardoor in de Kerk ontstaan en had in de gansche katholieke Christenheid de hevigste twisten veroorzaakt. Ook het Sticht had er reeds spoedig de gevolgen van ondervondenGa naar voetnoot2). Paus Clemens VII (van Avignon) had het bisdom geschonken aan den jongen heer Reinout van Vianen, broeder van Floris' felsten vijand, den leider der hollandsche partij in het Sticht. Deze poging werd spoedig verijdeld maar het viel niet te ontkennen, dat de onzekerheid in kerkelijke zaken sedert 1378 ook hier gaandeweg toenam, daar paus Clemens VII telkens pogingen deed om zijn invloed in het Sticht te doen gelden en zijn gunstelingen en partijgenooten met goederen aldaar te verrijken. Reeds de gansche eeuw door had de toestand der Kerk, die geheel onder den politieken invloed der fransche Koningen stond, nu de pausen te Avignon verblijf hielden, veel te wenschen overgelaten. ‘Niet Christus regeert de Heilige Kerk maar Judas' discipelen’, zegt Ruysbroeck, de groote mysticus der eeuw. Aan het pauselijke hof te Avignon was zoo goed als te Rome alles voor geld te koop: kwam het er bij de bezetting der bisdommen niet vooral op aan, wie het meeste geld kon bieden? In | |
[pagina 392]
| |
de pauselijke Curie was weinig godsdienstzin te onderkennen; politiek en geldzucht beheerschten er alles; daaraan werden de belangen der Kerk dikwijls schaamteloos opgeofferd. En - zooals het in de hooge kringen der geestelijkheid ging, zoo was het ook in de lagere. Aan de bisschoppelijke hoven evengoed als aan dat van den Paus speelde de politiek een groote rol en mocht al een Jan van Arkel een beter voorbeeld geven, andere utrechtsche bisschoppen bekommerden zich blijkbaar minder om hun kerkelijk ambt dan om hunne wereldlijke macht. De bisschoppen putten zich uit in wereldlijke feesten en genoegens, in zucht naar vorstelijken glans. Zij waren in de eerste plaats vorsten, geen kerkvoogden en leefden in weelde. ‘Christus had gereden op een ezelin maar nu rijden bisschoppen en abten met groot gevolg te paard’, roept bovengenoemde schrijver met verontwaardiging uit. Bij deze verzwakking van het bisschoppelijk toezicht voer ook in de geestelijkheid in het bisdom spoedig een slechte geest. De hoogste geestelijkheid in het bisdom Utrecht, de kanunniken der kapittels, waren in die dagen meestal jongere zonen uit aanzienlijke familiën, wien zoo op een gemakkelijke wijze door den invloed hunner familieleden een goed heenkomen werd bezorgd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat zij zich schuldig maakten aan een weelderig leven en men in den bouw van den utrechtschen domtoren (1321-1382) een symbool van hun trots meende te zien. ‘Contra turrim Trajectensem’ is de titel van een heftige preek van Geert de Groote tegen de opgeblazenheid der hooge stichtsche geestelijken van zijn dagen. En welk een strijd van belangen moest er niet ontstaan, wanneer de kanunniken een nieuwen bisschop moesten kiezen? De lagere priesters, pastoors en kapelaans, leefden dikwijls in openbare ontucht met hunne bijzitten en trachtten hunnen onwettigen kinderen zooveel mogelijk van het kerkelijk goed te verschaffenGa naar voetnoot1). Weelde en brooddronkenheid heerschten in de pastorieën gelijk aan het bisschoppelijk hof. De opeenhooping van kerkelijke goederen en inkomsten in één hand, de waarneming van het kerkelijke ambt door gehuurde plaatsvervangers waren de oorzaken van groote misbruiken. Tal van geestelijke waardigheden werden tegen de bepalingen van het kanonieke recht in aan jeugdige personen weggeschonken. ‘Wie is’, roept Geert de Groote uit, ‘de zeldzame herder, die de zielezorg zou begeeren, als hij van iets anders kon leven, en niet wilde zorgen voor zijn eigen stoffelijk heil?’Ga naar voetnoot2) De kerkelijke wetten werden niet meer geacht; synoden werden zelden gehouden en daar genomen besluiten in den wind geslagen. Ruysbroeck jammert over den schandelijken handel, die er wordt gedreven met den aflaatGa naar voetnoot3), waarbij het alleen om geld te doen is. ‘Die correctie es in die borse maer si en ruert de sielen niet’, zegt hij; ‘ghelt geven: dat es de penitencie en de boete vore de sonden’. Hij klaagt verder: ‘absolucie, brieve, seghele ende ban: die vele gelts hevet, hi vercrighet al’. In de kloosters was het niet beter gesteld. De kloostertucht verslapte op een bedenkelijke wijze. Benedictijnen en Augustijnen, Cisterciënsers en Premonstratensers, Dominicanen en Franciscanen, alle oudere orden kwamen in verval. ‘Si soeken de wolle meer dan tscaep’. Rijkdom en weelderig leven, wereldzin en wanorde waren de kloostermuren in steeds hoogere mate binnengeslopen. De kloosteroversten waren meestal weder jongere | |
[pagina 393]
| |
zonen en dochters uit aanzienlijke familiën, alleen ter wille van de groote inkomsten en het goede leven in het klooster gegaan. Bij verscheiden orden had de toelating van de half-wereldlijke conversen in de kloosters uiterst schadelijk gewerktGa naar voetnoot1). De Kartuizers - hier te lande in het midden der 14de eeuw opgekomen - namen de regels hunner orde getrouw in acht: hunne kloosters Mariënklooster bij Geertruidenberg, Munnikhuizen bij Arnhem, later die te Roermond en Bloemendaal bij Utrecht stonden bekend als kweekplaatsen van vroomheid en godsdienstzinGa naar voetnoot2). Het is waar, dat hunne kloosters pas gesticht en niet rijk, hunne regels streng waren. De oprichting van nieuwe kloosters in deze streken, van Regulierenconventen der orde van Augustinus en de daarmede verwante kloosters der Kruisbroeders, het steeds toenemen der begijnhoven, bracht weinig verbetering, al wijst dit alles op reactie tegen de steeds grootere verwereldlijking en het verloopen der bestaande kloosterorden. Het is geen wonder, dat bij zulk een toestand der Kerk de ketterij weder aan alle zijden het hoofd opstak en - wat erger was - zich in de zonderlingste vormen hulde. Zoo vertoonde zich in het begin der 14de eeuw aan den Rijn de sekte der ‘vrije geesten’, die ook in de nederlandsche gewesten wortel schoot. Zij verwierpen de vasten- en heiligendagen, verachtten de boetedoening en andere kerkelijke ceremoniën, wilden van het monnikenleven niet weten, ontkenden het gezag der kerkelijke hierarchie. Men gaf hun na, dat zij beweerden geheel zonder zonde te zijn, dat zij de vrije liefde voorstonden en zich aan de meest onzedelijke praktijken overgaven. Dergelijke berichten zijn evenwel weinig vertrouwbaar, daar wij hunne leer voornamelijk slechts uit mededeelingen van felle tegenstanders kennen. In sommige gevallen blijkt het, dat hunne leeringen een pantheïstisch karakter droegen en met mystieke elementen doortrokken waren. Vele mystieken uit de eeuw worden dan ook gezegd tot hen te behooren. Vooral onder de begijnen vonden zij grooten aanhang. De beroemde Bloemardine van Brussel, predikster der ‘serafijnsche liefde’, wordt tot hen gerekend. In het bisdom Utrecht schijnt hunne leer veel aftrek gevonden te hebben omstreeks 1380, toen de Augustijn Bartholomeus van Dordrecht, wiens klooster in den reuk van ketterij stondGa naar voetnoot3), leeringen predikte, die met de hunnen in verband stonden. Het was de tijd, waarin in Engeland de verwante sekte der Lollards bloeide, die ook hier hare vertakkingen had. Bedenkelijker waren de sekten der geeselaars en dansers. De pest, die omstreeks het midden der eeuw jaren achtereen gansch Europa teisterde en duizenden wegsleepte, had een algemeenen schrik in dat werelddeel verwekt. Men zocht de oorzaak van de ziekte niet alleen bij de Joden, die, gelijk zoo dikwijls geschiedde, ook hier werden vervolgdGa naar voetnoot4), maar ook in eigen boezem en trachtte de gunst der godheid te herwinnen door groote boetedoeningen. Een reeds in de 13de eeuw geliefkoosde vorm dezer boetedoeningen waren de geeselprocessiën, waarbij een groot aantal personen, van stad tot stad trekkend, zich aan gezamenlijke geeseling onderwierpenGa naar voetnoot5). Ook in deze streken kwam dit voor. Op vele plaatsen vertoonden zich | |
[pagina 394]
| |
- men wist soms niet, vanwaar zij kwamen of waarheen zij gingenGa naar voetnoot1) - na den ‘zwarten Dood’ geeselbroeders op hunne pelgrimstochten. Velen onder de inwoners onzer steden, geestelijken en leeken, sloten zich bij hen aan en trokken in optocht, zich geeselend, van kerk tot kerk ‘mit crucen ende vanen’. Jodenvervolgingen waren daarbij ook hier aan de orde van den dag. Uit verschillende plaatsen trokken geeselprocessiën het land door. Met bijgeloovigen eerbied beschouwde men de kleedingstukken, door de ‘flagellanten’ gedragen, en wikkelde er zelfs de dooden in. Wij bezitten het verhaal van zulk een geeseltocht, die in den zomer van 1359 door vierhonderd Dortenaren en driehonderd inwoners van Sluis over Leuven en Namen naar Doornik werd ondernomenGa naar voetnoot2). Geleid door een ‘meester,’ trok het gezelschap van plaats tot plaats. Wie zich aansloot, moest biechten en zich van alle zonden onthouden; hij mocht geen aalmoezen vragen maar ze wel aannemen; hij mocht niet op een veeren bed of onder linnen slapen; hij droeg een hoogen spitsen hoed met omgeslagen rand, waarop een rood kruis; blootsvoets en zonder andere bedekking dan een schoudermantel en een lang kleed, waarop voor en achter weder een rood kruis, trok hij met de anderen voort; in de rechterhand droeg hij den geesel. De geeseling geschiedde op de volgende wijze. Zoodra de processie in een stad kwam, begaf zij zich naar een weide voor de poort, naar de markt of naar een ruime kerk. De deelnemers kleedden zich tot op het middel uit en gingen in een wijden kring op den grond liggen. Op een door den meester gegeven teeken begon dan de boetedoening. Met zijn geesel raakte de meester een der liggenden aan; deze stond op en liep achter den meester voort, zich geeselend, over de lichamen der naastliggenden heen. Ook dezen stonden nu op en volgden den meester, totdat de geheele kring opgestaan was. Een algemeene geeseling besloot de boetedoening onder het zingen van de ‘leis’, het godsdienstig lied der geeselaars, waarin de woorden voorkwamen: ‘nu slaet u seer door Christus' leer, door Godt soe laet de sonden meer’. Daarna trok men de kleederen weder aan. Een leek trad dan op met een brief, die door Christus zelven heette geschreven en door een engel uit den hemel gebracht te zijn; in dien brief stonden de redenen tot de boetedoening vermeld, werden verdere raadgevingen gedaan en middelen aangewezen tegen den ‘zwarten dood’. Vervolgens keerde men in optocht naar de stad terug, begaf zich in een kerk en trok vervolgens naar de herbergen. Zulk een geeseltocht duurde 33 of 34 dagen lang - herinnering aan de 33 of 34 jaren van Jezus' leven. Dan was de boetedoening volbracht. Merkwaardigerwijze droegen deze geeseltochten een veelszins antikerkelijk karakter. Geestelijken werden geweerd, ja op den kansel beleedigd door de boetedoeners, die zich dikwijls scherp over kerkelijke toestanden en leeringen uitlieten. Weldra werden dan ook de geeseltochten door de Kerk verboden en met alle macht tegengegaan. Maar omstreeks 1375 vertoonde zich onder invloed van de hevige pestziekte en watervloeden, die in dezen tijd opnieuw ook onze streken teisterden, een nog zonderlinger vereeniging, de sekte der ‘Dansers’. Van Aken en Keulen breidde zich een soort van danswoede als een epidemie uit, ook over Gelre, Luik en Vlaanderen. Van dorp tot dorp, van stad tot stad, van kerk tot kerk danste een dolzinnige, door visioenen geschokte, met | |
[pagina 395]
| |
bloemen versierde menigte als bezetenen rond. Ook deze beweging vertoonde dikwijls een antikerkelijk karakter en werd als ketterij aangemerkt. Met de beschuldiging van ketterij was men in die dagen intusschen zeer gul; de bisschoppelijke inquisitie zocht overal ijverig naar kettersGa naar voetnoot1). De begijnen bleven evenmin vrij van dergelijke aanklachten, vooral omdat zij min of meer tegenover de geestelijkheid stonden, tegenover de kloostergeestelijkheid in de eerste plaats. Clemens V vaardigde in 1311 een bul tegen haar uit, die nog in 1418 door bisschop Frederik van Utrecht aan zijn geestelijken werd voorgehouden. De groote vrijheid dezer begijnenvereenigingen was namelijk den aan meer of minder strenge regelen gebonden kloosterlingen een doorn in het oog. Toch viel het niet te ontkennen, dat vele van die vrouwen een vroom en godsdienstig leven leidden, en zoo geschiedde het, dat bij nader onderzoek den bisschoppen van Utrecht, Luik en Kamerijk bleek, dat de begijnen niet zoo kettersch waren als wel scheen. De begijnhoven bleven dan ook bestaan, hoewel dikwijls niet met een vriendelijk oog door de geestelijkheid gadegeslagen: zij werden meer geduld dan goedgekeurd.
Wijst dit voorbeeld reeds duidelijk aan, hoe voorzichtig men dient te zijn met de verhalen omtrent ‘ketterij’ in die dagen en hoe spoedig men toen den naam ‘ketter’ op de tong had, nog duidelijker blijkt dit uit de geschiedenis van de groote beweging, die op het einde der 14de eeuw van het utrechtsche bisdom uitging. Weinig zal in zijn tijd de als vervolger van ketterij, als ‘ketterhamer’, beroemde Gerrit de Groote van Deventer gedacht hebben, dat nog geen 20 jaren na zijn dood zijn trouwe volgers en vereerders als ketters zouden gebrandmerkt worden. En toch is dit het geval geweest. Gerrit of Geert de GrooteGa naar voetnoot2) was een aanzienlijk man, zoon van een schepen van Deventer en in 1342 geboren. Hij werd geestelijke en heeft in de kapittelschool te Aken, Keulen en Parijs gestudeerd. Te Parijs heeft hij den titel van ‘magister artium liberalium’ verkregen. Hij behoorde tot de bekende nederlandsche geleerden van zijn dagen, uitmuntend door veelzijdige kennis en gave van spreken en disputeeren, hartstochtelijk boekenliefhebber, tevens man van de wereld, deftig van uiterlijk, op sierlijke kleeding en een weelderig leven gesteld. Hij bereisde een groot deel van Europa, zag Praag en Avignon en leefde geruimen tijd te Keulen en Aken. Hij vestigde zich eindelijk te Utrecht, in het bezit van aanzienlijke inkomsten uit zijn vaderlijk erfdeel en uit geestelijke goederen, die ook hem in meer dan een plaats waren geschonken. Zoo bezat hij o.a. kanunniksprebenden te Aken en Utrecht. In deze laatste stad leefde hij het zorgelooze, vroolijke leven der utrechtsche geestelijkheid mede, alsof er geen bisdom en geen Kerk bestond. Om geen van beide bekommerde men zich veel in de bisschoppelijke residentie. In 1374Ga naar voetnoot3) werd De Groote te Utrecht door den vromen prior van het kartuizer klooster Munnikhuizen te Arnhem op het verkeerde van zijn wereldsch leven gewezen, liet zich gezeggen en trok zich sedert uit de wereld terug, eerst in zijn eigen huis te Deventer, daarna in het genoemde kartuizer klooster zelf. Hij wierp zich geheel en al in de armen der mystiek, die toen vele gemoederen ook in deze gewesten met vurigen | |
[pagina 396]
| |
godsdienstzin bezielde. Tauler en Ruysbroeck waren zijn oudere tijdgenooten, die in de mystiek - ‘het zich verdiepen van den geest in het Absolute, het gevoel van onmiddellijke vereeniging van den mensch met het Oneindige’ - een tegengift hadden gezocht tegen de zonden der eeuw. Tauler, de beroemde dominicaner monnik, een der invloedrijkste predikers uit de eerste helft der eeuw, was in ons land weinig bekend: hij arbeidde vooral aan den Boven-Rijn. Daarentegen had de Brabander Jan van RuysbroeckGa naar voetnoot1), die eerst kapelaan van St. Goedele te Brussel was maar later naar het eenzame regulierenklooster te Groenendael trok en er in 1381 bijna negentig jaren oud overleed, een grooten naam in de Nederlanden als woordvoerder der mystieke leer. Zijn boeiende geschriften in de volkstaal waren ook in het Noorden bekend, zijn in de eenzaamheid van het bosch van Soniën gelegen klooster, door hem, den prior, met een vromen geest bezield, mocht een middelpunt van mystiek leven heeten. Met kracht trok Ruysbroeck te velde tegen de verdorvenheid der Kerk zijner dagen, met kracht aan de andere zijde ook tegen de ketterij der ‘vrije geesten’. Hij was de groote leeraar van het ‘schouwende leven’, het ‘opgaan in God’, dat in de 15de eeuw zulk een sterk sprekende trek van het nederlandsche kloosterleven werd. Zich verdiepend in de mystieke beschouwing van Jezus als den goddelijken bruidegom der Kerk, in vurige geestverrukking droomend van de goddelijke liefde, overal in de oude bijbelverhalen zoekend naar getuigenissen voor zijn leer, legde hij door voorbeeld en door geschriften bij talloos velen in en buiten de kloosters de grondslagen voor dieperen godsdienstzin, allereerst in zijn onmiddellijke omgeving, weldra ook elders. Toch was ook hij niet de eerste, die in onze streken de vaan der mystiek ontrolde. Hebben wij niet uit de 13de eeuw reeds de geschriften van ‘zuster Hadewych’, abdis van Aywières in het Luiksche, waarin onder de meest wereldsche schors de geestelijke liefde tot den ‘hemelschen minnaar’Ga naar voetnoot2) wordt geschilderd? Werden de werken van den mystieken prediker Bonaventura hier niet reeds vroeg druk gelezen? Dragen niet sommige geschriften van Maerlant een sterk mystiek karakter? Is dit blijkbaar ook niet het geval met de leeringen der ‘vrije geesten’ zelve, hoewel Ruysbroeck ze ijverig bekampte? Met Ruysbroeck heeft Gerrit de Groote persoonlijk omgang gehad. De Groote en niemand anders toch was ‘de goede heilige man, die uut Hollant was ende die toten goeden prior te comen plach ende bi hem te blivene, bi tiden een maent, twee of drie, of somwile een half jaer’, zooals de eerzame kok van Groenendael ons vertelt. De Groote heeft den prior hoog vereerd, zooals blijkt uit zijn uiting: ‘mijn ziel is aan hem boven alle stervelingen door liefde en eerbied verbonden’Ga naar voetnoot3). Hij heeft ook enkele van Ruysbroeck's werken uit de volkstaal in het Latijn vertaald en staat ontegenzeggelijk als leerling naast dezen beroemden mysticus. Vooral gedurende zijn verblijf in het klooster bij Arnhem ging hij steeds verder in die richting. Maar de Kartuizers zagen in onzen geleerde iemand, die meer goed kon doen door in het openbaar op te treden dan door in afzondering te leven. Zij wekten hem op om vooral als boetprediker op te treden en hij gaf gehoor aan hunne vermaning. In den zomer van 1379 verliet hij het klooster en vestigde zich weder te Deventer, waar hij zijn huis aan den Brink inrichtte voor maagden, die zich, geleid door een jaar voor jaar gekozen ‘meistersche’, uit de wereld | |
[pagina 397]
| |
wilden terugtrekken om zich over te geven aan een godgewijd leven. Het ‘Meester-Geertshuis’ was geen klooster, doch een soort van begijnhof. De bewoonsters droegen gewone kleeding en behoefden alleen kuischheid en gehoorzaamheid aan de ‘meistersche’ te beloven. Zij verdienden haar onderhoud door handenarbeid. Van Deventer uit begon De Groote als reizend prediker door de geheele diocees van Utrecht te trekken, nadat hij zich tot diaken had laten wijden: hooger kerkelijke waardigheid, het priesterschap, achtte hij in nederigheid voor zichzelven te goed. De utrechtsche bisschop, Floris van Wevelikhoven, man van goede bedoelingen maar weinig kracht, steunde hem aanvankelijk door hem te vergunnen overal te prediken, zonder dat hij van den pastoor der plaats verlof daartoe behoefde, wat anders regel was. Nog geen vier jaar heeft De Groote gepredikt, als boetprediker in de eerste plaats en met stijgend succes. De kerken waren te klein voor het aantal toehoorders, toegestroomd op de mare van zijn optreden. In een haren kleed gehuld, de sporen van eigen boetedoening duidelijk vertoonend, geeselde hij van den kansel de gebreken van de menschen zijner dagen, van de geestelijken niet het minst, en bestreed hij de ketterij op heftige wijze, waar hij haar meende te ontdekken. Holland, het Neder- en Oversticht, Gelre zagen hem in de voornaamste steden optreden. Natuurlijk haalde hij zich tal van vijanden op den hals: de verwereldlijkte geestelijken haatten den gevreesden boetgezant, die hun het onkerkelijk leven in de scherpste termen verweet. Welhaast liet de bisschop zich door zijn geestelijkheid bewegen alle bijzondere vergunningen tot prediken, dus ook die voor De Groote, in te trekken. De prediker protesteerde en wendde zich tot den Paus om zijn prediking te mogen voortzetten. Doch het antwoord op zijn daartoe strekkende aanvrage heeft hij niet ontvangen. Hij is, in afwachting daarvan, in 1384 gestorven. Vóór zijn dood had hij nog den stoot kunnen geven tot een belangrijke beweging, die zich weldra naar heinde en verre zou uitstrekken. Voor het afschrijven van boeken namelijk had hij te Deventer reeds vroeg eenige ‘klerken’ aangenomen. Bij hen had zich zekere Floris Radewijnsz. van Leerdam, magister van de universiteit van Praag, uit eerbied en liefde voor den prediker aangesloten. Floris verzocht nog van De Groote de vergunning om met de schrijvende klerken samen te gaan wonen onder zijn (Floris') bestuur en samen te leven van hunne verdiensten. Aarzelend gaf de prediker, bevreesd hierdoor met bestaande monniksorden in conflict te zullen komen, zijn toestemming. Zoo ontstonden de ‘Broeders des gemeenen levens’ (1381 of 1382)Ga naar voetnoot1). Zij legden geen geloften af, leefden als gewone burgers in hun ‘fraterhuis’ bijeen en wisselden hunne bezigheden af met gemeenschappelijk gebed en gemeenschappelijke lectuur. Met de belangen van deze menschen hield De Groote zich na het staken zijner prediking bezig. Hij bereidde nog hunne opneming in de orde van Ruysbroeck, die der Reguliere kanunniken, voor, om hen te beschermen tegen de aanvallen zijner vijanden, vooral tegen de beschuldiging van ‘vrijgeesterij’, waarmede men immers ook de op dergelijke wijze samenwonende begijnen en beggarden had zoeken te treffen. Zijn wensch ging niet geheel in vervulling. Na zijn dood bleef Floris Radewijnsz. aan het hoofd van het gestichte ‘fraterhuis’ te Deventer, het ‘Meester-Florishuis’, het middelpunt van een kring van leerlingen, waaronder Johannes Brinckerinck en Gerard van Zutphen de voornaamsten waren. Eerst in 1386 verzocht en verkreeg Floris van den bisschop de | |
[pagina 398]
| |
vergunning om te Windesheim bij Zwolle, waar twee der leerlingen van den grooten prediker een aanzienlijk grondbezit hadden, overeenkomstig den wensch des meesters een klooster van Reguliere kanunniken voor eenigen der zijnen op te richten. Het gebouw verrees, de toekomstige bewoners stelden zich op de hoogte der regels van de door hen gekozen orde en den 17den October 1387 werd het klooster van Windesheim ingewijdGa naar voetnoot1). Niet Floris, die in zijn deventersche inrichting bleef, maar zijn vriend Hendrik Klingebijl werd er de eerste prior. De beide instellingen, het fraterhuis te Deventer en het klooster van Reguliere kanunniken te Windesheim, bleven in nauwe betrekking met elkander staan. Het strengere leven in het klooster was niet voor ieder geschikt en ofschoon vele fraters tijdelijk te Windesheim verschenen, hielden de beide instellingen zich afgescheiden van elkander, alleen vereenigd door den gemeenschappelijken geest, den geest van den stichter. Het klooster beschermde als het ware de vrijere inrichting der fraterhuizen door zijn aansluiting bij een bestaande ordeGa naar voetnoot2). Beide spruiten ontwikkelden zich in den loop der 15de eeuw tot een krachtigen boom. Aan de eene zijde vormden zich in verschillende noord-nederlandsche steden naar het model van het deventersche een groot aantal frater- en zusterhuizen. Eerst geschiedde dat zeer langzaam en weifelend ten gevolge van den tegenstand der bedelmonniken tegen de ‘Gerardinen’, deze ‘religieusen zonder religie’. Toen echter het concilie van Constanz (1418) hun recht van bestaan uitdrukkelijk had erkend, namen zij met groote snelheid toeGa naar voetnoot3). In de 15de eeuw valt dan ook voornamelijk hunne werkzaamheid. De zusterhuizen hadden nog op het einde der 14de een hevigen strijd te voeren tegen Eylard Schooneveld, door den Paus tot inquisiteur van Saksen aangesteld. Vooral de inrichtingen van dien aard, die hun ontstaan te danken hadden aan de opwekking van Wermbold van Boskoop, vriend en geestverwant van De Groote en Floris Radewijnsz., lagen sterk onder verdenking van ketterij. Wermbold reisde als prediker door Holland en Utrecht en stichtte overal ‘zusterhuizen’, waarover hij, rector van het zusterhuis te Utrecht, toezicht uitoefende. Hij en de zijnen ontkwamen alleen door den steun van den toenmaligen bisschop van Utrecht, Frederik van Blankenheim, aan de vervolging van den ketterjager. Toch gingen de meeste Gerardinen, wegens deze aanhoudende beschuldigingen en vervolgingen, tot de weinig bindende ‘derde’ orde van St. Franciscus over om als ‘tertiarissen’ voortaan in vrede te kunnen leven. Men vond ze in de 15de eeuw in bijna alle steden van het Noorden der Nederlanden. Aan de andere zijde ontwikkelde zich ook de windesheimsche congregatie der Reguliere kannuniken. Zooals de beroemde Thomas à Kempis zegt: ‘uit de prediking van meester Gerrit ontsprong een stam, die na zijn dood schoon pas geplant, niet ophield spruiten te ontwikkelen in den grond des Heeren. Eerst naar de nabijgelegen landen: Holland, Gelre, Brabant, daarna naar de afgelegen deelen van Vlaanderen, Friesland, Westfalen en Saksen, stroomde de reguliere orde, de vereeniging der vromen, onder Gods zegen snel uit’. Mariënborn bij Arnhem, Nieuwlicht bij Hoorn, Eemstein bij Dordrecht vormden in 1394 onder leiding van Windesheim een kapittel, de kern eener vereeniging, die reeds dertig jaren later 30 kloosters omvatte, van Groenendael bij Brussel en Elzingen bij Oudenaerde tot | |
[pagina 399]
| |
Ezinge in Oost-Friesland en Bodingen in BergslandGa naar voetnoot1). Onder leiding van mannen als Brinckerinck, Vos, Thomas à Kempis, Johannes Busch en tal van anderen doortrokken zij zoowel de Nederlanden als de oostelijk aangrenzende streken van Westfalen en Saksen van een geest van ‘devotie’, die veel goeds heeft gewerkt.
Terwijl dit alles in de geesten woelde, had het Sticht een nieuwen beheerscher gekregen in den krachtigen Frederik van Blankenheim, vroeger bisschop van StraatsburgGa naar voetnoot2). Na den dood van bisschop Floris (1393) trachtten namelijk hertog Albrecht van Holland en hertog Willem van Gelre, beiden in Utrecht gekomen, de kapittels te bewegen een man naar hunnen zin te kiezen: Albrecht wenschte Rutger van Bronkhorst, Willem daarentegen Frederik van Blankenheim. Niettegenstaande alle pogingen der utrechtsche geestelijkheid om de beide vorsten tot eensgezindheid te brengen, bleven beiden op hun stuk staan. De geldersche candidaat behield ten slotte de overhand en de Paus te Rome, die bij de heerschende twisten in de Kerk ditmaal niet zijn reservatierecht had toegepast, erkende op aandrang van de geldersche partij deze keuze. De nieuwe bisschop werd door den energieken gelderschen hertog zelven met een aanzienlijke krijgsmacht naar zijn hoofdstad begeleid. Hij toonde weldra een krachtig vorst te zijn, wien de versterking van zijn zeer verzwakt bisdom na aan het hart lag. Eerst bedwong hij den westfaalschen edelman heer Jan van Raesfelt, die in de laatste jaren herhaaldelijk strooptochten in het Overijselsche had ondernomen. Vervolgens wendde hij zich tegen den machtigen heer van Coevorden, Reinold IV, die zich evenmin als zijn voorvaderen om het bisschoppelijk gezag bekreunde en Drente als onafhankelijk graafschap beheerschte. Van een afzonderlijken ‘schulte’ van Drente of van Eelde, die namens den bisschop het rechtsgebied Drente beheerd heeft en in de 13de eeuw herhaaldelijk genoemd wordt, is na 1339 reeds geen sprake meerGa naar voetnoot3). Het schijnt, dat de toenmalige burggraaf van Coevorden, Reinold III, heer van Borculo, zich bij den ontredderden toestand van het bisdom van dit ambt en daarmede van de rechtspraak over geheel Drente heeft meester gemaakt. Die Reinold noemt zich in 1344 nog ‘prefectus’, gelijk zijn voorgangers, maar in 1347 reeds ‘heer’ van CoevordenGa naar voetnoot4). Kan het zijn, omdat hij het burggraafschap tegen een som gelds van den bisschop in pand genomen zou hebben?Ga naar voetnoot5) Dat dit door hem of een zijner voorgangers gedaan is, is een feit, daar de pandbrief bij de latere twisten met den bisschop van beide zijden herhaaldelijk genoemd wordt. De toekenning van het vrijgraafschap in 1357 pleit in ieder geval voor Reinold's oppermacht over Drente in dien tijd. Reinold III was heer van Borculo en in het bezit van rijke goederen aan de overijselsche Vecht. Het groninger burggraafschap was toen in het bezit van zijn broeder. Zoo beheerschten de Coevorders het landschap, zoowel in zijn tijd als | |
[pagina 400]
| |
in dien van zijn broeder en opvolger, heer Johan, en het is dan ook geen wonder, wanneer wij de Drenten in 1382 hooren spreken van ‘uns liven juncker’Ga naar voetnoot1) op een wijze, die aan volkomen onderwerping onder diens macht doet denken. Die ‘juncker’, toen heer Reinold IV van Coevorden, zoon van Johan, kon zich onafhankelijk van het Sticht, als meester van Drente beschouwen, al was de bisschop nog altijd de leenheer van een groot aantal goederen ook in dit gewest en werd diens leenheerschap er erkend, al werd nog in 1385 bisschop Floris van Wevelikhoven door de Drenten als landsheer gehuldigd. Reinold IV geraakte met den bisschop in openlijken twist. Die twist begon reeds in 1392, toen het domkapittel hem ontzette van zijn aandeel in het groninger burggraafschap en het overdroeg aan de regeering der stad Groningen. Later verklaarde Reinold zich bij de nieuwe bisschopskeuze in het volgende jaar voor zijn neef, Rutger van Bronkhorst, en vervolgde de aanhangers van den Blankenheimer in Drente, zoodat zij zich bij den landsheer beklaagden. Bisschop Frederik besloot van deze klachten gebruik te maken om zich den Coevorder heer van den hals te schuiven Met veel moeite den oorspronkelijken brief van verpanding der heerlijkheid Coevorden machtig geworden, bracht hij onder niet minder bezwaren geld bijeen en bood volgens de pandvoorwaarden teruggave van de pandsom aan, waarna de heerlijkheid weder aan het Sticht zou moeten vervallen. Maar Reinold weigerde de som aan te nemen. Alleen de wapenen konden beslissen. Met hulp van de groote steden in het Sticht, gelijk altijd ook nu de steun van den vorst tegen den machtigen adel, en na vele goederen verpand te hebben om aan geld te komen, verzamelde de ondernemende bisschop een leger en sloeg in Juni 1395 het beleg voor CoevordenGa naar voetnoot2). De Bronkhorsten in Gelre sprongen voor hunnen bloedverwant en partijgenoot in de bres, bedreigden het Sticht en riepen de hulp in van den hertog van Gelre. Ook de friesche partij der Vetkoopers steunde den Coevorder, evenals hun bondgenoot, Albrecht van Holland, deed. Maar de bisschop stoorde zich niet aan eenige bedreiging, van welke zijde ook, bleef Coevorden belegeren en noodzaakte het tot de overgave. Reinold moest in den afkoop van zijn heerlijkheid berusten (14 Augustus 1395) en werd gevankelijk naar het slot Hardenberg gevoerd. Onmiddellijk daarna werd de bisschop door de Drenten als landsheer gehuldigd en beloofde deze o.a. geen slotvoogd van Coevorden of ambtenaar van Drente te zullen aanstellen dan met goedkeuring van de drie overijselsche steden en van de Drenten zelve. Pogingen van geldersche en hollandsche zijde om met hulp der Vetkoopers en Bronkhorsten den ouden toestand in Drente te herstellen mislukten. Door bemiddeling van Willem van Gelre werd eindelijk in 1397 een schikking getroffenGa naar voetnoot3). Reinold zou afstand doen van zijn aanspraken op Coevorden en Drente tegen een aanzienlijke som, hem in vijf jaren door den bisschop te betalen uit een bede, die door Overijsel zou worden opgebracht. Na de volle betaling dier som in 1402 geschiedde de afstand inderdaad op plechtige wijzeGa naar voetnoot4). Sedert behoorden Drente en Coevorden weder aan het Sticht, al trachtte de naar zijn heerlijkheid Borculo geweken Reinold nog menigmaal met hulp der friesche Vetkoopers zijn vroegere bezittingen in dat gebied te herwinnen. | |
[pagina 401]
| |
Frederik van Blankenheim's regeering was voor dit afgelegen deel van het Sticht van groot belang. Hij maakte zich voor deze landstreek zeer verdienstelijk door het landrecht van Drente, dat ‘voir deser tijt’ alleen ‘op hoechnisse van luden’ had berust, d.i. van geslacht op geslacht bij overlevering was bewaard, op schrift te doen stellen (1412)Ga naar voetnoot1). Bij dat landrecht bleef het recht behouden om ‘weert zake, dat dat ghemene lant mit mallic anderen toe sprekene hadden van saken, die den lande anrorende weren’, op eigen gezag ‘een haghelsprake to holden’ in een der dorpen Balloo, Rolde of Anloo. Zoo mochten de boeren ook in ieder der zes dingspelen, oude ondergraafschappen, in ieder kerspel, in iedere buurschap bijeenkomen ‘om ore marcke te berichten, als esch ende saet, hoey ende holtGa naar voetnoot2), to vredene ende anders to done, des hem noet is in den lande ende in oer marke’. De drie oude rechtsdagen, ‘lottingen’, kort na Paschen, Pinksteren en St. Magnus (19 Augustus), bleven ‘na olt landrecht’ bestaan. Evenzoo het toen sedert minstens een eeuw bestaande college der 24 EttenGa naar voetnoot3), eene soort van wetgevende volksvertegenwoordiging, in dien tijd door den bisschop of zijn vertegenwoordiger en de ‘gemeene meente’ van Drente gezamenlijk voor ieder jaar gekozen. Aan het hoofd der regeering van het landschap - in de eerste plaats van de rechtspraak - stond de bisschoppelijke ‘amptman’ (later ‘drost’ genoemd), die uit de inboorlingen moest gekozen worden evenals zijn onderrechters, ‘schulten’ en ‘onder-schulten’, in de kerspelen. Hij was ook voorzitter in de vergadering der Etten en inde de bisschoppelijke inkomsten. De hoofdzaak bij deze inkomsten waren de boeten en de aan den landsheer verschuldigde ‘rookpenningen’, bedragende twee groninger penningen voor ieder huis, ‘daer roek uytschiet’. Over het geheel vertoont dit landrecht met zijn overoude boetebepalingen en andere regels voor de handhaving van recht en wet, van den huisvrede vooral, een oudgermaanschen geest, die het uiterst merkwaardig maakt voor de oude rechtsgeschiedenis. Het drentsche volk, onder dit recht levend, ver van den bovendien niet machtigen landsheer, heeft tot in veel latere tijden een vrijheid gekend, die het volk van menige nederlandsche streek het kon benijden. ‘Etten’ en ‘haghelsprake’ waren elementen van zelfregeering, die in andere gewesten reeds lang waren verdwenen en daar tegenover de steeds machtiger landsheeren in allen gevalle weinig beteekend zouden hebben. ‘Ding’, ‘goorsprake’ en ‘rocht’ zagen nog altijd de omwoners zelf als rechters optreden, geleid door drost en schulte. Driemaal per jaar moest de drost in ieder dingspel in de hoofdplaats een ‘ding’ houden, den overouden gewonen rechtsdag. De ‘goorsprake’ of ‘gosprake’ was het oude ‘geboden ding’, in buitengewone omstandigheden samengeroepen. Het ‘rocht’ of de ‘leege bank’ werd door den schulte in zijn kerspel gehouden, waar en wanneer hij het noodig vondGa naar voetnoot4), gewoonlijk op den ‘brink’, het marktplein van het dorp. Twee ‘keurnooten’ moesten den schulte daarbij ter zijde staan; zij moesten eigenerfden in de betrokken marke zijn. Zoo leefde de Drent op zijn uitgestrekte heidevelden in zijn eenzame dorpen, welker esschen en bosschen, welker heiden en weiden hij gebruikte volgens de oude gewoonten der voorvaderlijke markeninrichting. Geen oppermachtig landsheer, geen door uitgestrekten grondeigendom invloed- | |
[pagina 402]
| |
rijke adel, geen vermogende geestelijkheidGa naar voetnoot1), geen heerschzuchtige, het belang harer kooplieden alleen zoekende stad heeft hier de toestanden vervormd en naar zijn of haar belang gewijzigd. Ook de stad Groningen trachtte Frederik te dwingen hem weder als heer te huldigenGa naar voetnoot2). De Groningers hadden zich sedert lang niet aan hunnen landsheer gestoord, evenmin als de Drenten. Ook na de onderwerping van dit landschap bleven ze feitelijk nog onafhankelijk en toch was hunne stad oorspronkelijk niet meer dan ‘die hooftstat van den lande van Drent’Ga naar voetnoot3). Nu begon juist toen hertog Albrecht van Holland in Friesland een groote rol te spelenGa naar voetnoot4) en de Groningers zochten dan ook steun tegen hem bij hun ouden landsheer, vooral in de dagen toen niet de hollandschgezinde Vetkoopers maar de Schieringers meester waren in de stad. Nauwelijks echter was het gevaar van de friesche zijde afgewend, of de Groningers spotten weder met het bisschoppelijk gezag. Een poging in 1400 om hen met wapengeweld te bedwingen, mislukte door den steun, dien de Friezen aan de bedreigde stad verleenden. De bisschop moest zich na een kort beleg terugtrekken. In de eerstvolgende jaren had Frederik in den arkelschen oorlogGa naar voetnoot5) elders te veel te doen om met kracht in het Noorden te kunnen optreden. Moeilijkheden met Gelre en Holland kwamen daarbij. Met Gelre werd zelfs oorlog gevoerd. Het gansche Nedersticht geraakte in verwarring, vooral aan de zijde van Montfoort en IJselstein, welker heeren ijverig aan de hollandsche burgertwisten deelnamen. Hij zocht in 1407 Kuinre van den zoo goed als onafhankelijken heer te koopen. De oude utrechtsche partijen - nu eens Lichtenbergers en Lokhorsten, dan weder Brederodes en Gaesbeecken, ook wel Hoekschen en Kabeljauwschen genaamd - staken overal het hoofd op in verband met de hollandsche twisten, vooral in 1413 ‘ende een wijl dair te voeren’Ga naar voetnoot6), toen de stad Utrecht in groote onrust verkeerde. Een aantal Lichtenbergers, de machtige burgemeester Berend Proeys vooraan, moest de stad verlaten en week naar Amersfoort, van waar zij eerst na twee jaren weder terugkeerden, gesteund door hertog Willem VI van Holland, die in de stad verscheen en er, gelijk soms zijn voorgangers, sedert meer invloed oefende dan de bisschop zelf. Zoo waren de stad en het geheele Nedersticht gemengd in den burgerkrijg, die in de eerste jaren der 15de eeuw Holland teisterde en waarin men er de Kabeljauwschen herhaaldelijk even ijverig bevocht als de hollandsche Hoekschen. Ook in de eerste jaren der regeering van Jacoba en Jan van Beieren heerschte hier dezelfde verwarde toestand en was de bisschop in het belangrijkste deel van zijn Sticht eigenlijk geen meester. De zoen van Gorinchem bracht naar deze zijde nog geen rust. Nieuwe moeilijkheden ontstonden en wij hooren zelfs van een plan, tusschen hertog Jan van Beieren en hertog Reinout van Gelre afgesproken, om het Nedersticht te verdeelen: Amersfoort zou aan Gelre, Montfoort aan Holland komen; als de bejaarde Frederik stierf, zou men voor de rest gezamenlijk een opvolger aanwijzen en dezen noodzaken zich naar den wensch der beide vorsten te gedragen. Zoozeer was 's bisschops gezag in verval. | |
[pagina 403]
| |
Daarentegen gelukte het hem zich meester te maken van burcht en stad Nijenhuis (Neuenhaus) aan de grenzen van het Oversticht (1418), waardoor de bezittingen van het Sticht aan die zijde naar de Vecht toe werden afgerond: de Vecht werd daar ongeveer de grens. In het algemeen bleef het Oversticht den bisschop getrouw en vanhier richtte hij dan ook herhaaldelijk den blik naar Groningen, waar de partijschappen al evenzeer heerschten, als elders. Maar ook in Overijsel was hij afhankelijk van den goeden wil der machtige IJselsteden. Op de bisschoppelijke ‘claring’, een soort van landdag geworden, hadden zij grooten invloed op de zaken van Salland, Twente en Vollenhove. De partijschappen brachten Frederik in Groningen ten slotte tot zijn doel en wel zonder veel moeite: bij de toenemende verwarring in het omliggende Friesland wierp de stad zich in Mei 1419 eindelijk ten einde raad in de armen van den ouden landsheer, dien zij plechtig huldigde, al bleef de afgelegen stad feitelijk onafhankelijk. In het Nedersticht evenwel bleef de verwarring aanhouden en met groote inspanning slechts kon de bisschop er een schaduw van gezag handhaven tegenover de telkens weder in zijn - gebied stroopende benden uit Gelre en Holland en de hevige burgertwisten, die zijn wereldlijke heerschappij met den ondergang bedreigden. Utrecht en Amersfoort zochten herhaaldelijk tevergeefs hulp bij hunnen landsheer en de hem getrouwe steden over den IJsel. Zij, vooral de hoofdstad, stoorden zich ten slotte weinig aan den landsheer of aan het generaal-kapittel. De gilden oefenden een groote macht uit tegenover den door partijzucht verdeelden Raad. Hoe vooral de boeren op het platteland van het Nedersticht onder dat alles leden, is gemakkelijk te denken. Uit de gelijktijdige bronnen klinkt ons meermalen een kreet van wanhoop tegen bij de vermelding van het lot der ‘arme luden, die in den velde waren’, wanneer de vijand stroopte, roofde en brandde. Zoodra in het voorjaar ‘die wegen begonnen te drogen en dat men den lande te voet ende te paerde gebruycken mocht’, verschenen vijandelijke benden in de grensstreken en plunderden naar hartelust, ‘also dat die arme luden aen beyden syden, die opte palen van den lande woonden, seer verderft werden’Ga naar voetnoot1). Zoo ging de dood van den 80-jarigen bisschop in 1423 voor een groot deel zijner aan veeten en oorlogen prijsgegeven onderdanen zonder veel deelneming voorbij. Maar de kloosterlingen van Windesheim betreurden diep hunnen beschermer, ‘den vader der religieusen, den vriend aller devoten’, wiens dagen zij later als hunne ‘gouden eeuw’ roemden. Een gouden eeuw mocht het zijn voor de windesheimsche congregatie, ja misschien zelfs voor het Oversticht, dat toenmaals in rust verkeerde en zich over het herstel van het bisschoppelijk gezag in Drente en Groningen mocht verblijden, voor het Nedersticht was de laatste helft van Frederik's onrustige regeering een ware ijzeren eeuw geweest. De bisschop zelf, die op zijn sterfbed klaagdeGa naar voetnoot2): ‘allen willen thans heerschappij voeren; niemand wil den ander gehoorzamen; daarom zal het hun kwalijk gaan’, wist dit maar al te goed.
Hij had waarheid voorspeld. Bij zijn dood hernieuwde zich de strijd tusschen de kapittels over de keuze van een opvolgerGa naar voetnoot3). Er was een reeks van candidaten. Gekozen | |
[pagina 404]
| |
werd die van den adel, van de groote stichtsche steden en van den hertog van Kleef: heer Rudolf van Diepholt, proost van Osnabrück, die zich reeds in de stad bevond. Maar paus Martinus V, die thans na het Concilie van Constanz weder de eenige paus was, beriep zich op de in de laatste anderhalve eeuw dikwijls uitgeoefende reservatierechten en verhief Rhabanus van Spiers, die wel weigerde maar Rudolf's tegenstander, den domproost heer Zweder van Kuilenburg, aanbeval. Deze, een lid van het bekende aanzienlijke geldersche geslacht, wist den Paus te bewegen hem aan te stellen en verscheen - de vacature had intusschen reeds twee jaren geduurd - in Augustus 1425 te Utrecht, gesteund door de vijanden der daar op het kussen zittende Lichtenbergers, tot wier felste tegenstanders hij en zijn familie altijd hadden behoord. Aanstonds begon het oproer dan ook binnen Utrecht te woedenGa naar voetnoot1). De nieuwe bisschop deed zijn tegenstander Rudolf in den kerkban, verjoeg de Lichtenbergers met hulp vooral van het hen genegen slagersgilde en riep den steun in van Philips van Bourgondië en Arnold van Gelre, met wie hij zich in 1426 verbond. Rudolf daarentegen, op zijn beurt door de Overijselaars en de Lichtenbergers in het Nedersticht gesteund, slaagde erin om Utrecht bij verrassing in te nemen en werd nu door het gansche Sticht als ‘ruwaard’ erkend, in de hoop dat het gelukken zou den Paus te bewegen Zweder af te zetten. Een jaar later erkende een deel der geestelijkheid Rudolf als ‘postulaat’ en zoo ontstond het utrechtsche schisma, dat het Sticht jaren lang in vuur en vlam zette. De Bourgondiër was in die omstandigheden ook hier de groote onruststoker. Het was voor hem van veel belang Rudolf, den vriend der Hoekschen, zijner eigen felle vijanden, uit het Sticht te weren en door de verheffing van den kabeljauwschgezinden Zweder zijn invloed ook in dezen staat te vestigen. Voorloopig echter is dit niet gelukt. Een hevige burgerkrijg ontbrandde in het Sticht. Gelderschen en Hollanders stroopten, plunderden en brandden er als vanouds; Hoekschen en Kabeljauwschen, Lichtenbergers en Kuilenburgers bevochten elkander. Is het wonder, dat in 1427 ‘de drie Staten 's lants van Utrecht, so aen dese als aen geen syde der Yselen’Ga naar voetnoot2), voor het eerst als zoodanig gezamenlijk optredend, besloten zich zelve te helpen? Zij richtten een uitgebreid en welsprekend manifest tot de vorsten en heeren, de geestelijken en gemeenten der Christenheid, waarin zij klaagden over het onrecht, hun door den Paus aangedaan, en zich volgens de toenmaals heerschende denkbeelden beriepen op een Concilie, voor het geval dat de Paus hen niet hielp om te ontkomen aan den burgeroorlog, waarin Zweder's optreden hen wikkelde. Het is een lang en merkwaardig stuk, merkwaardig niet alleen om den inhoud maar ook om het feit zelf der indiening, dat voor toenemende zelfstandigheid der onderdanen in het Sticht getuigt. Vooral de ‘burgermeesteren, bewijnders ende regerers der stadt ende andere slants van Utrecht’ treden hier op den voorgrond; zij noemen zich vol trots degenen, ‘denwelcken sonderlinge toebehoert die aenstaende ende toecomende lasten ende verderfenisse na onser vermogen tegen te gaen’. Zij beschuldigen bisschop Zweder van simonie, wijzen op de verwoestingen, door hem en de zijnen in het Sticht teweeggebracht, op hun eigen krachtdadig verzet tegen de vijanden des lands. Zij klagen over Zweder's tirannie, over | |
[pagina 405]
| |
vervreemding van steden en dorpen, van kerkelijk eigendom in het algemeen. Overijselaars en Nederstichtschen beiden sommen hunne bezwaren op en beroepen zich op het Concilie tegen den Paus, die hunnen doodvijand als herder over hen had gesteld.
De oorlog met Gelre werd na twee jaren beëindigd; Philips van Bourgondië sloot weldra een bestand, dat in 1430 door een definitief vredesverdrag werd gevolgd. Maar Zweder gaf zijn aanspraken niet op, hoewel hij nu het Sticht moest ruimen. Eerst van Kuilenburg, daarna van Dordrecht uit, bleef hij met een veertigtal utrechtsche kanunniken, die zich trouw aan hem hielden, zich als bisschop gedragen, ook gesteund door den Paus en de utrechtsche gilden, heimelijk ook door Bourgondië en Gelre. Weldra stierf echter paus Martinus, zijn beschermer, en de verjaagde bisschop, thans ook door zijn eigen familie verlaten, week naar Bazel om op het Concilie zijn rechten te bepleiten. Hij overleed er in 1433, nadat Rudolf reeds door den nieuwen Paus, Eugenius IV, erkend was. Zweder's halsstarrig volhouden had ten opzichte van de kerkelijke zaken in de geheele diocees de schromelijkste gevolgen. Het anathema, door den Paus en hem over Rudolf's aanhangers uitgesproken, trof een groot aantal geestelijken in alle deelen van het bisdom. Wel stoorden zich velen daaraan weinig, maar tal van gemoedelijke geestelijken en leeken ondervonden toch eenige onzekerheid tegenover den banvloek yan den immers wettig aangestelden kerkvorst. Een groote verwarring in kerkelijke zaken ontstond in het geheele bisdom. Hier bleven de geestelijken voortgaan met hun werk, daar staakten zij het; hier bleven zij in de stad, daar weken zij uit; hier onderwierp men zich aan het door Zweder uitgesproken interdict, daar deed men alsof het niet bestond; hier werden de aanhangers van Zweder met geweld verjaagd, daar bleven zij rustig in hun ambt. Vooral in het Sticht zelf heerschte een chaotische wanorde. De vrome broeders en zusters van het ‘Gemeene Leven’ bleven bisschop Zweder getrouw en werden daarom door de deventersche en zwolsche magistraten reeds in 1426 uit die steden verdreven; zij weken naar Zutfen, Doesburg en Arnhem uit, onder bescherming van den hertog van Gelre. Zoo ging het ook te Utrecht. De kloosterlingen van de windesheimsche congregatie in het Sticht konden hen nu niet, zooals tijdens het Concilie van Constanz, tegen de vervolging beschermen: ook zij moesten om dezelfde reden naar bevriende kloosters in de aan Zweder getrouwe naburige landen, naar het Bentheimsche, naar Gelderland, Friesland en Holland uitwijken. Eerst in 1432 kwam in dezen toestand eenige verbetering, toen een pauselijk legaat, door Paus Eugenius IV gezonden om de orde te herstellen, te Vianen verscheen en ban en interdict ophief. Weldra keerden overal de geestelijken en kloosterlingen terug. En toen de legaat na den dood van Zweder eindelijk ook Rudolf erkende, deze de pauselijke bevestiging verkreeg en in 1433 als bisschop eindelijk zijn intocht binnen Utrecht kon houden, scheen alles geregeld te zijn. Zelfs Philips van Bourgondië erkende den kerkvoogd, dien hij zoo lang had bestreden. Het scheen, dat het nadeel van het schisma geleid had tot het voordeel van de meerdere aaneensluiting der verschillende deelen van het Sticht en dat eindelijk de gevaren van den burgeroorlog de eensgezindheid hadden hersteld. De stichtsche Statenvergadering, die door haar manifest zooveel indruk had gemaakt en in die dagen nog herhaaldelijk bijeenkwam, scheen de samenwerking tusschen landsheer en onderdanen te zullen bevestigen. Maar de orde bleek weldra nog niet voorgoed hersteld te zijn. De felste aanhangers van Zweder onder de utrechtsche kanunniken kozen in het | |
[pagina 406]
| |
najaar van 1433 uit haat tegen, ook wel uit vrees voor Rudolf, een opvolger voor hun overleden kerkelijk en wereldlijk hoofd in graaf Walraven van Meurs, een der vroegere candidaten, broeder van den aartsbisschop van Keulen en den bisschop van Munster. Ten gevolge van den juist uitgebroken twist tusschen paus Eugenius en het Concilie van Bazel vond de nieuwe elect steun bij het laatste en dus bij de ook hier te lande talrijke aanhangers daarvan. De Paus trof nu hem en de zijnen met den ban; de meerderheid der hooge geestelijken van het Sticht weigerde hem te erkennen; de Staten verklaarden zich met haar eensgezind; Philips van Bourgondië wilde niets van Walraven weten. Deze moest dan ook spoedig Holland, waar hij aanvankelijk zijn sterksten aanhang vond, verlaten en week naar hertog Arnold van Gelre, naar Arnhem. Nog lang hield hij zijn aanspraken staande. Eenmaal zelfs, toen Rudolf met de stad Utrecht in twist geraakte (1447), scheen daar zijn kans aanmerkelijk te rijzen. Maar ten slotte, nadat deze twist was bijgelegd en de dood van den munsterschen bisschop hem een nieuw uitzicht opende, trad hij met de tegenpartij in overleg. Zijn keuze tot bisschop van Munster in Juli 1450, met Rudolf's hulp doorgezet, maakte een einde aan het 25-jarig schisma der utrechtsche Kerk. Bisschop Rudolf heeft echter ook zijn laatste jaren niet in rust doorgebracht maar weder een kostbaren oorlog moeten voeren om zijn voormaligen tegenstander in Munster te doen erkennen. Die oorlog, zeer bezwarend voor het door de lange twisten uitgeputte bisdom, bracht hem met zijn onderdanen in hevigen twist, vooral met de kanunniken van Utrecht, die weigerden toe te stemmen in een belasting, door hem op alle geestelijke goederen van zijn Sticht gelegd. Rudolf overleed te midden van die onaangenaamheden in 1455. Hij had in de latere jaren zijner regeering den bourgondischen invloed op de zaken van het Sticht, waartegenover hij bij zijn verheffing gesteld was, zien toenemen. Bij zijn dood trachtte Philips nu het bisdom te verkrijgen voor zijn onechten zoon David, tegenover wien hertog Arnold van Gelre, als vanouds, zijn beschermeling, hertog Steven van Beieren, stelde. De kanunniken wilden geen van beiden maar kozen bijna eenstemmig den algemeen geachten heer Gijsbrecht van Brederode, den domproost, een vroom en een geleerd man. Deze verkiezing was natuurlijk niet naar den zin van den Bourgondiër, die Gijsbrecht wel in zijn eigen Raad had opgenomen maar hem, den spruit eener van oudsher hoeksche familie, liefst niet zoo hoog zag klimmen. Philips wist bij paus Calixtus III, die voor een kruistocht - diens ideaal - de hulp van den machtigen bourgondischen vorst noodig had, de afwijzing der gedane keuze en de verheffing van David te bewerken. Het Sticht was hevig verontwaardigd over deze benoeming van een onwettig geborene, die bovendien het land geheel onder den bourgondischen invloed zou brengen. Doch het bourgondische geld werkte te Utrecht even krachtig als te Rome, in beide plaatsen gesteund door de bourgondische macht. Wel aanvaardde Gijsbrecht nog als elect de regeering en trachtte hij de partijen, die opnieuw een burgertwist dreigden te beginnen, te verzoenen maar in het voorjaar van 1456 drong Philips met een leger van 30 000 man het Sticht binnen. Gijsbrecht stelde zich met hulp der Staten zijner gewesten te weer. Dezen verbonden zich hem tot de benoeming van een nieuwen bisschop als hun meester te zullen gehoorzamen; de stad Utrecht vooral toonde zich zeer anti-bourgondisch en de gilden aldaar verhieven zich weder met kracht tegen de lichtenbergsche partij. Het | |
[pagina 407]
| |
bourgondische leger overwon echter onder bevel van den hertog en zijn dapperen zoon Karel allen tegenstand en nam de eene plaats na de andere zegevierend voor David in bezit. Ook IJselstein, de sterkste vesting in het westen, bezweek. Gijsbrecht, door den pauselijken ban getroffen, deed toen afstand en den 6den Augustus trok reeds de bourgondische bastaard in triomf Utrecht binnen, waar Gijsbrecht zelf hem ten zetel geleidde. Daarna wendde het leger zich over de Veluwe naar het Oversticht en sloeg het beleg voor het weerspannige Deventer, dat door de andere groote steden over den IJsel krachtig werd gesteund. Maar ook hier was men op den duur niet tegen de bourgondische overmacht bestand. Wel werd de aanval op Deventer nog afgeweerd maar de stad zag zich toch genoodzaakt David te erkennen. Een maand na den aftocht van zijns vaders benden huldigde hem eerst Deventer, daarna volgden Kampen, Zwolle, Drente, GroningenGa naar voetnoot1). Hij bezwoer ér de stadsrechten. Weldra waren nu ook de laatste beletselen voor de algemeene erkenning op de bij de Curie meer en meer gewone wijze weggenomen: de Paus heeft in 1459 voor een som gelds, door Philips betaald, dispensatie verleend ten opzichte van David's onechte geboorteGa naar voetnoot2). Zoo werd ook het Sticht opgenomen onder de nederlandsche gewesten, waar Bourgondië's invloed overheerschend was. Wel hadden de Staten zich tijdens Rudolf van Diepholt krachtig doen gelden, maar wat zouden zij op den duur vermogen tegen de macht van Bourgondië, die elders allen invloed der onderdanen op de regeering vernietigde? Het was te verwachten, dat de secularisatie van het Sticht ten gunste van de machtige bourgondische dynastie niet lang meer zou uitblijven, vooral niet, wanneer het naburige Gelre voor dezelfde macht zou gebukt hebben - en ook daar deden zich reeds teekenen voor van zulk een onderwerping! Inderdaad heeft het weinig meer dan een halve eeuw geduurd, eer het Sticht, strijdensmoede, zich in de armen van den bourgondischen heerscher wierp. |
|