Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 370]
| |
Hoofdstuk VIII
| |
[pagina 371]
| |
der regeerende geslachten in de steden om hem krachtige hulp bij zijn krijgstochten tegen de Luikenaars te verstrekken; om hem, zonder dat er eenige rekenschap of verantwoording was, nieuwe beden op te brengen: om zijn kanselier en zijn nieuwe rekenkamer te erkennen. Tegenover dit verzet zocht hertog Anton hulp bij den adel en bij de gilden en wist op deze wijze zijn gezag te handhaven, maar het was duidelijk, dat hij voorzichtig moest zijn in zijn politiek tegenover de steden, die anders bij koning Sigismund steun zouden vinden tegenover haren hertog. En achter koning Sigismund verhief zich dreigend de toenmaals in Frankrijk oppermachtige graaf van Armagnac, aan de partij van Orleans verknocht, die de fransche regeering in Juni 1414 bewogen had tot een bepaaldelijk tegen Bourgondië gericht verdrag met den Roomsch-KoningGa naar voetnoot1). Dat verdrag had ten doel de wassende bourgondische macht, die èn Frankrijk èn het Duitsche Rijk bedreigde, te bréidelen. Nog was deze zaak, waaromtrent de geschiedschrijver De Dynter, die als onderhandelaar daarin een belangrijke rol speelde, zeer uitvoerig is, niet tot een einde gekomen, toen hertog Anton bij Azincourt (25 October 1415) sneuvelde in de groote nederlaag zijner fransche bondgenooten tegen den Frankrijk binnengerukten koning Hendrik V van Engeland. Zijn krijgsroep ‘Brabant, Brabant’ had geklonken in het heetst van den slag, hoewel hij, te laat aangekomen en niet meer den tijd vindend om een goede wapenrusting aan te trekken, als een waardig lid van zijn krijgshaftig geslacht, ongedekt en slechts door een als wapenrok omgeslagen trompetvaandelGa naar voetnoot2) te kennen was. Hij liet twee zoons na, Jan en Philips, geboren uit zijn eerste gemalin. De oudste werd als Jan IV door prelaten, edelen en steden van Brabant en Limburg als landsheer erkend; Luxemburg werd weder van Brabant afgescheiden, daar hier hertogin Elizabeth de regeering behield. Aangezien Jan IV nog minderjarig was, benoemden de drie stenden, geleid door den heer van Grimbergen, bij gemeen overleg 11 regenten om de regeering te voeren: twee abten, drie baronnen, twee edelen en vier aanzienlijke burgers. Dit werd natuurlijk ten zeerste afgekeurd zoowel door den hertog van Bourgondië, die als oom des jongen hertogs de voogdij over zijn neef voor zich opeischte, als door koning Sigismund, die zijn eigen rechten op Brabant en Limburg staande hield en in allen gevalle Jan's moeder, zijn nicht Elizabeth, de weduwe van Anton, als regentes had gewenscht. Beiden werden door de Brabanders afgewezen. De hertog van Bourgondië stelde zich ten slotte tevreden met een groote som gelds en de bescherming van zijn jongen neef tegen de aanslagen van Sigismund, maar deze verweet den Brabanders in heftige termen hun afval van het Rijk. ‘Wilt gij Fransch worden?’ riep hij hunnen afgevaardigden in 1416 te Luik toe: ‘ik zal Brabant tot het Duitsche Rijk terugbrengen, ook al moest het mijn hals kosten’Ga naar voetnoot3). Maar voorloopig kon hij niets meer van de Brabanders verkrijgen dan de belofte, dat zij zouden zorgen voor de belangen zijner nicht Elizabeth, die evenwel met de regenten in openlijken twist geraakte en naar haar erfland, Luxemburg, terugkeerde. Intusschen was hertog Jan reeds, hoewel pas 12 jaar oud, te midden van deze troebelen in Januari 1416 meerderjarig verklaard. Hij behield den Raad der Elf naast zich. Twee jaar later trad hij met Jacoba van Holland in het huwelijk. Hoe ongelukkig dat huwelijk is geweest; hoe weinig hertog Jan zich de | |
[pagina 372]
| |
belangen zijner gemalin heeft aangetrokken; hoe Holland, Zeeland en Henegouwen feitelijk voor hem verloren gingen, al bleef hij er nog landsheer in naam tot zijn dood toe - dit alles is boven uitvoerig behandeldGa naar voetnoot1). Dat ook in Brabant de regeering van hertog Jan een tijdperk van onrust en verwarring is geweest, is bij het onzelfstandige karakter van den jongen vorst niet te verwonderen. Hij liet zich hoofdzakelijk leiden door zijn gunstelingen. Het brabantsche hof werd het tooneel van woeste uitspattingen, verkwisting en zedeloosheid. De regeering liet den zwakken jongeling over aan enkele vertrouwde edelen, die van de gelegenheid gebruik maakten om zich te verrijken en de belangen des lands overleverden aan Jan van Beieren, die in Holland was opgetreden. De jonge hertog wijdde zich aan jachtvermaak en lichtmisserij. Zijn gunstelingen veroorloofden zich de schandelijkste misbruiken en behandelden zelfs de hoogste edelen des lands met minachting en willekeur. Onder die gunstelingen nam eerst Willem van den Berghe, heer van Orbays, zijn tresorier-generaal, de voornaamste plaats in, tot diens vijanden onder den adel den gehaten mededinger in 1419 vermoordden. Later kwam Everhard Tserclaes, hofmaarschalk des hertogs en uit een der aanzienlijke brusselsche geslachten gesproten, bij hem in hooge gunst. Tserclaes was de groote vijand van Jacoba, die haar ten slotte tot de vlucht naar Henegouwen noodzaakte. Hij dankte de gunst van den hertog vooral aan zijn schoone vrouw, de erkende geliefde des vorsten. De schandelijke intriges tegen de ook hier populaire hertogin, die eens, weenend over de haar aangedane beleedigingen, door de straten van Brussel heeft geloopen; de even schandelijke overgave van Holland en Zeeland aan Jan van Beieren, dien men wegens zijn huwelijk met de weduwe van hertog Anton van plannen op Brabant verdacht; de verkwistingen van den hertog en zijn gunstelingen; de willekeur dezer laatsten, vooral van den ruwen Tserclaes - dat alles verwekte eindelijk zooveel ontevredenheid in Brabant, dat in 1420, toen de hertog de drie StatenGa naar voetnoot2) zijner landen te Brussel bijeenriep, een aantal edelen en de stad Leuven weigerden op te komen en hunne ernstige bezwaren tegen het landsbestuur schriftelijk ter kennis van den vorst brachten. Aan het hoofd der beweging stelde zich met den heer van Bergen op Zoom en dien van Heeswijk ook de aanzienlijke, van oorsprong duitsche graaf Engelbert van Nassau en Vianden, heer van de Leck en Breda, die door zijn huwelijk (1 Aug. 1404) met de erfdochter der Polanens o.a. de beide laatste heerlijkheden in zijn geslacht had gebracht, de stamvader der nederlandsche Nassau's. Met hen verbonden zich ook de heeren van Diest, van Wesemale en van Montjoye. Ook de diplomaat en geschiedschrijver De Dynter behoort tot deze partij. Zij kwamen te Leuven bijeen en stelden zich tegenover de hofpartij, die geleid werd door de heeren van Assche en Coudenberghe en den reeds genoemden Tserclaes met eenige andere brusselsche edelen. De steden Brussel, Antwerpen en 's Hertogenbosch trachtten nog te bemiddelen en een burgeroorlog te voorkomen. Maar reeds begonnen de beide partijen onder den adel zich te verbinden met duitsche heeren als den graaf van Meurs en heer Jan van Heinsberg, wiens zoon te Luik de opvolger van Jan van Beieren was geworden en wiens geslacht tusschen Maas en Rijn zeer veel invloed bezat, en met de leiders der strijdende partijen in Holland; de hovelingen met Jan van Beieren en de Kabeljauwschen, de anderen met de Hoekschen. De kleinere | |
[pagina 373]
| |
brabantsche steden sloten zich grootendeels bij de Hoekschen aan evenals weldra ook Brussel en Antwerpen. In de eerste stad begon de veete tusschen de edelen reeds te woeden. De hertog gaf niet toe en verbond zich steeds nauwer met de vrienden van Tserclaes, uit wie hij een nieuwen Raad van 10 personen samenstelde, met groote macht bekleed. Daartegenover zochten en vonden de ontevredenen steun bij de naar Henegouwen gevluchte hertogin Jacoba en hare moeder en ten slotte ook bij den aan het bourgondische hof opgevoeden broeder huns hertogs, Philips van St. PolGa naar voetnoot1), toen, in weerwil zijner jeugd, kapitein-generaal van Parijs. De jonge St. Pol verscheen in Brabant met gezanten van Frankrijk en Bourgondië om den gevaarlijken twist, gevaarlijk ook wegens de nog altijd vijandige houding des duitschen Konings tegenover het bourgondische geslacht, te doen eindigen. Maar alle pogingen tot verzoening mislukten. Hertog Jan nam met eenige vrienden uit het in sterke gisting verkeerende Brussel de vlucht naar Maastricht en van daar naar het getrouwe 's Hertogenbosch, waar zijn hollandsche bondgenoot Jan van Beieren hem gemakkelijk de hand kon reiken. Verontwaardigd over deze handelwijze, verhieven de Brabanders nu St. Pol tot ruwaard, riepen Jacoba en hare moeder naar Brussel terug en begonnen een oorlog tegen Jan van BeierenGa naar voetnoot2). De brabantsche hertog waagde zich in Januari 1421 met eenige zijner vrienden nog in zijn hoofdstad, waar vele aanzienlijke geslachten op zijn hand waren, maar zag zich hier weldra door zijn broeder van Leuven uit bedreigd en door een hevigen opstand der lagere burgerij, der gilden vooral, in het nauw gebracht. Brussel gaf zich onder goedkeuring der ontevreden partij een nieuwe regeering, samengesteld uit de vertegenwoordigers van de ‘geslachten’ en de 9 gilden, waarin de lagere burgerij verdeeld was. Weldra werd de volksbeweging, hier geleid door den bij het volk zeer invloedrijken Gerard van der Zype, meester van den toestand. Het kwam zelfs zoover, dat de hertog zijn gunsteling Tserclaes met nog twee anderen aan de volkswoede moest opofferen: zij werden voor het stadhuis onthoofd. Hij moest ook berusten in het ruwaardschap van zijn broeder en zijn vroegere raadgevers en vrienden openlijk verloochenen; ja ten slotte werden nog 14 van de aanzienlijkste leiders der hofpartij op verlangen der brusselsche gilden onthoofd (2 Februari 1424). De duitsche heeren werden gevangengenomen en weggezonden. Toen eerst werd hertog Jan, van zijn voornaamste vrienden en gunstelingen beroofd, in zijn gezag hersteld, maar het is duidelijk, dat het niet veel meer beteekenen kon; hij was sedert de speelbal zijner onderdanen en had zich eenvoudig naar hunnen wil te gedragen. In de steden heerschte de bovendrijvende partij der gilden onmeedoogend over hare tegenstanders. De hertog moest zich voorloopig in het hem vijandige Leuven vestigen. Ook de volgende jaren zijn vol van twisten en moeielijkheden: Brussel en Mechelen voeren een openlijken krijg met elkander, de verschillende partijen vechten zonder schroom hare veeten uit, gildenoproeren en persoonlijke wraaknemingen zijn aan de orde van den dag. Hertog Jan was nergens veilig en zag nog menigen aanhanger vallen. De voornaamste brusselsche geslachten zijn in die dagen zoo goed als uitgeroeid. Wat er van hen overbleef, week grootendeels uit Brabant, waar de vorst zelf hen niet tegen de woede hunner vijanden kon beschermen. Alleen de steun van Philips van Bourgondië en Jan van Beieren kon | |
[pagina 374]
| |
den zwakken brabantschen landsheer nog eenigszins overeind houden. Met hen bestreed hij dan ook de engelsche plannen; zijn Brabanders bevochten Glocester en Jacoba in Henegouwen; Holland en Zeeland liet hij na den dood van Jan van Beieren geheel aan Bourgondië over, terwijl hij Henegouwen door een bourgondisch edelman liet besturen. Zoo geraakte hij meer en meer onder invloed van den bourgondischen vorst, en met hem zijn hertogdom. Hij bereikte er ten minste mede, dat de rust in zijn eigen landen voortaan niet gestoord werd en het bezit van Henegouwen hem tijdelijk verzekerd bleef.
In die laatste jaren zijns levens valt ook de stichting van de hoogeschool te Leuven, de groote daad zijner regeering. Tot nog toe waren de studeerenden uit deze streken vooral naar Frankrijk getogen: Filii nobilium, dum sunt juniores,
Mittuntur in Franciam fieri doctores,
zooals het veertiende-eeuwsche rijmpje zegt. Parijs, Orleans, Toulouse, Montpellier waren hier de voorname kweekplaatsen der geleerdheid en menig Nederlander heeft er als geleerde, als hoogleeraar grooten naam verworven. Wij vinden hen echter ook aan de italiaansche universiteiten: te Bologna, den zetel der studie van het recht; te Padua, dien der geneeskunde; zelfs in Spanje, te Salamanca; na 1388 aan de toen te Keulen opgerichte hoogeschool in grooten getale, vooral uit de utrechtsche diocees, die immers onder Keulen behoorde. En het was niet de adel alleen, die deze inrichtingen bezocht; zelfs niet in de eerste plaats. In de eerste plaats vinden wij op de lijsten der studenten aan de universiteiten de nederlandsche geestelijkheid, die er kennis verwierf van theologie en recht, van klassieke letteren en medicijnen. Wij kunnen ze bij tientallen tellen, die Theoderici en Wilhelmi of hoe zij verder heeten mogen, die bij hunnen doopnaam geen adellijken geslachtsnaam hadden te voegen, doch zich eenvoudig noemden naar de plaats van herkomst of het gewest, waarin zij thuis behoorden. Zij komen niet alleen voor als studenten doch ook als ‘magistri’ en ‘doctores,’ ja, als professoren aan de vreemde universiteiten, die zij bezochten en waar zij de leerstellingen der Kerk, de resultaten der nog weinig gevorderde natuurwetenschappen of de ingewikkelde vragen van het ‘jus utrumque’, het geestelijke en wereldlijke recht, toelichtten. Op verzoek van den hertogGa naar voetnoot1) verleende paus Martinus VGa naar voetnoot2) hem in December 1425 de vergunning te Leuven, de door de woelingen der 14de eeuw deerlijk geteisterde stad, een hoogeschool op te richten ten behoeve van de studie in alle wetenschappen, behalve in de theologie. Eerst Martinus' opvolger, Eugenius IV, heeft aan Leuven, vermoedelijk tot ergernis van het door theologische studiën reeds befaamde Keulen, dat de opkomst van Leuven als universiteitsstad met leede oogen had gezien, ook deze laatste studie toegestaan. De universiteit werd niet in de hoofdstad doch te Leuven gevestigd, ook omdat de brusselsche burgerij weigerde de in dien tijd uiterst rumoerige en door haar ongeregeld leven beruchte studentenmaatschappij binnen hare muren op te nemen. De nieuwe school bloeide weldra sterk door het bezoek van studenten uit alle gewesten der Neder- | |
[pagina 375]
| |
landen, waar men zeer verheugd was over deze stichting, die de verre en gevaarlijke reis naar fransche of italiaansche hoogescholen onnoodig maakte. Keulen bleef echter een krachtige mededingster voor haar.
De hertog had met grooten ijver deze zaak bevorderd. De zorgelooze jonge vorst was, naar het schijnt, door het ongeluk der laatste jaren, door de vreeselijke tooneelen van volkswoede, die hij te Brussel had moeten aanschouwen, tot bezinning gekomen. Wij zien hem ijverig zijn godsdienstplichten waarnemen en weldadigheid op ruime schaal uitoefenen. Maar ook toen nog bedreigden de aanhangers van Jacoba zijn vrijheid en zijn leven, zoowel als de rust zijner landen. Een samenzwering tegen zijn persoon werd in December 1426 ontdekt en het bleek daarbij, dat de krachtige, maar intrigeerende moeder der verstooten hertogin, voor wier terugkomst in Brabant de bourgondische partij steeds zeer beducht was, zich van hem had willen meester maken om hem te noodzaken Jacoba als rechtmatige landsvrouwe van Holland, Zeeland en Henegouwen te erkennen en Philips van Bourgondië te gaan beoorlogen. In voortdurende vrees voor dergelijke aanslagen is Jan IV in April 1427 plotseling te Lier overleden, nog geen 24 jaar oud. Zijn broeder Philips van St. Pol volgde hem op. Geheel overeenkomstig zijn optreden tijdens de regeering zijns broeders bestuurde ook deze jeugdige vorst het hertogdom in overeenstemming met de wenschen van de partij, die tijdens de brusselsche troebelen de overwinning had behaald, maar tevens in overleg met den machtigen hertog van Bourgondië, zijn oom en opvoeder. Nauwelijks drie jaar heeft hij de regeering gevoerd. Kort na zijn huwelijk met Jolanthe van Jeruzalem, schoonzuster des franschen Konings, is hij in Augustus 1430 aan een slepende ziekte overleden zonder kinderen na te laten. Hij was de laatste vertegenwoordiger van den brabantschen tak der bourgondische familie. Het was de vraag, wie de belangrijke erfenis zou hebben te aanvaarden. Sigismund, de duitsche Koning, was nog altijd buiten staat om meer te doen dan machteloos te protesteeren en intrigeeren, dan nutteloos den Bourgondiër voor zijn rechterstoel te dagen. De Staten des lands, wier rechten in dezen thans door alle partijen werden erkend, kwamen te Leuven bijeen en raadpleegden over de opvolging. Zou men hertog Philips van Bourgondië, den erfgenaam van de rechten der uitgestorven brabantsche familie, thans erkennen? Of was Margaretha van Bourgondië, de moeder van hertogin Jacoba, als oudste dochter van hertog Philips den Stoute, de aangewezen opvolgster? Aan Jacoba werd niet ernstig gedacht: haar huwelijk met hertog Humphrey had de Brabanders van haar vervreemd. Na eenig overleg en na beide partijen gehoord te hebben, verklaarden de Staten van Brabant, Limburg en het Overmasche zich ten slotte voor de aanspraken van Philips van Bourgondië, die dan ook reeds in October 1430 overal als hertog werd gehuldigd. En hoe Philips de mogelijke beteekenis zijner huldiging opvatte, blijkt duidelijk uit een weinige jaren later door hem tegenover Sigismund gedane herinnering, dat Brabant, het oude Neder-Lotharingen, in de 10de eeuw ‘een zeer groot grondgebied, te weten al het land tusschen Moezel en Schelde’Ga naar voetnoot1), omvat had. Ook Elizabeth van Görlitz, de weduwe van hertog Anton, schijnt nog aanspraken op de brabantsche erfenis te hebben doen hooren, maar al steunde keizer Sigismund haar wederom, de Bourgondiër was te machtig | |
[pagina 376]
| |
om zich om haren tegenstand veel te bekommeren. Zij mocht zich gelukkig rekenen hare luxemburgsche landen nog te behouden, waarop zoowel Philips als zijn brabantsche neven, als erfgenamen der oude brabantsche rechten aldaar, aanspraak hadden gemaakt. Elizabeth bezat deze landen eigenlijk niet als landsvrouwe doch slechts in pandschap, zooals wij weten, oorspronkelijk van haren oom Wenzel, later van diens erfgenaam, keizer Sigismund, van wien het erfrecht op Luxemburg na zijn dood in 1437 overging op zijn schoonzoon en opvolger, Albrecht van Oostenrijk. Deze nieuwe Koning was wel in staat het hertogdom te lossen en riep Elizabeth zelfs daartoe op naar Neurenberg, maar ten slotte werd de zaak nog geschikt ten gevolge van inmenging van Bourgondië. Elizabeth bleef hertogin van Luxemburg en oefende er het gezag uit. Toen echter ook Albrecht reeds in 1439 overleed, droeg diens weduwe haar rechten op het hertogdom over aan haren schoonzoon, hertog Willem van Saksen. De saksische hertog trachtte zich thans van het luxemburgsche gebied meester te maken zonder de pandsom aan Elizabeth terug te betalen. Hij won een aantal inheemsche edelen en ook sommige steden en landen voor zijn plannen, waartegenover Elizabeth aan andere wederom voorrechten moest schenken om hen in gehoorzaamheid te houden. De Sakser zond eindelijk troepen en Elizabeth werd uit enkele plaatsen verjaagd. Zij zocht thans hulp bij haren machtigen neef, den hertog van Bourgondië, dien zij in 1441 tot ‘mambour’ van haar gebied benoemde, daar zij ‘als vrouw en weduwe niet in staat was het bestuur te voeren.’ De Bourgondiër trachtte de luxemburgsche steden door nieuwe privilegiën aan zich te verbinden, maar zij wilden daarvan aanvankelijk niets hooren en wezen zijn gezanten af, zoodat hij twee jaren later het hertogdom door een leger op de Saksers moest laten veroveren. Alleen Luxemburg en Diedenhofen boden geruimen tijd weerstand; de eerste stad werd bij verrassing genomen en de laatste gaf zich ten slotte ook over. Hertog Willem van Saksen deed nu voor een aanzienlijke som afstand van zijn rechten, welk voorbeeld door Elizabeth van Görlitz werd gevolgd. Zij verliet het land en vestigde zich te Trier. Eerst bij haren dood in Augustus 1451 nam Philips den titel van hertog van Luxemburg, graaf van Chiny en voogd van den Elzas aan, nadat hij het land reeds tien jaren lang als ‘mambour’ had bestuurd. Zoo kwam ook het zuidoostelijkste gewest der Nederlanden evenals het machtige en rijke Brabant in de handen van den voortdringenden Bourgondiër. Een aanzienlijk deel van het Duitsche Rijk was daarmede aan den gevaarlijken nabuur vervallen, die behalve Luik thans het geheele Zuiden der Nederlanden benevens Holland en Zeeland bezat. En de aanspraken en overleveringen van de laatste twee graafschappen verzekerden hem op den duur verderen voortgang in het Noorden. |
|