Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VII
| |
[pagina 347]
| |
aangevoerd, belegeringen geleid, staatkundige plannen gesmeed trots den besten ridder, den meest ervaren diplomaat in hare omgeving? Heeft zij niet veler harten gewonnen en door haar voorbeeld velen moed ingesproken? Zij is een vrouw in het harnas geweest, de waardige achterkleindochter van keizerin Margaretha, de waardige bloedverwant harer beroemde oudtante Philippa van Henegouwen, koningin van Engeland, de waardige dochter ook harer fiere moeder, Margaretha van Bourgondië, en haars ridderlijken vaders. Zij stond onmiddellijk bij hare troonsbeklimming voor groote moeilijkheden. Nauwelijks was het bericht van hertog Willem's dood in Holland aangekomen, of de verbannen Egmonden trachtten IJselstein te herwinnen, maar zij werden door de vrienden der jonge gravin weldra verdreven met behulp van Utrecht en van den uit Luik toegesnelden elect Jan van Beieren zelf. Deze laatste kwam blijkbaar met nevenbedoelingen, niet alleen om zijn wettig aandeel in de nalatenschap te bewaren maar ook om te trachten naast zijn nicht een beschermende rol te spelen. En dat kon hij nu reeds in Holland. Was hij niet heer van OostvoorneGa naar voetnoot1) en den Briel, van het Gooi en Woerden, die hij als jongere zoon zijns vaders eenmaal ten apanage had ontvangen? Hadden niet de Kabeljauwschen hunne hoop op hem gesteld tegenover de hoekschgezinde gravin, gelijk eertijds hunne partijgenooten Willem V tegenover keizerin Margaretha hadden geplaatst? Voorloopig scheen zijn kans echter nog gering. Jan Zonder Vrees van Bourgondië vermaande de onderdanen zijner nicht ernstig haar getrouw te blijven en tegen het machtige Bourgondië durfde de elect geen verzet wagen. Jacoba werd dan ook eerst in Henegouwen, daarna in Holland en Zeeland van stad tot stad, van land tot land zonder tegenstand gehuldigd. Overal werd zij feestelijk ontvangen in ‘blijde inkomst;’ zij bezwoer, als hare voorvaderen, de rechten en privilegiën harer onderdanen, bezocht de voornaamste gewestelijke gerichtsplaatsen, waar in haar naam recht gesproken moest worden, en ontving daar de huldiging van adel en boeren gelijk in de steden die der burgers. Een schitterende reeks van edelen vormde haren hofstoet: de bastaarden van haren vader en grootvader: heer Adriaan van Beieren, schout van Dordrecht, heer Everhard van Hoogwoude, heer Lodewijk van Vlissingen; verder de bastaard van Blois, heer Jan van Treslong, kastelein van Gouda, de Wassenaars, Haemstedes, Brederodes, Poelgeesten, Merwedes, Montfoorts, Vianens, Borselens en honderd anderen uit bekende, hoeksche familiën; ook sommige kabeljauwschen volgden haar. Zoo was zij dan gravin. Maar de duitsche Koning was de opperleenheer. Wat zou hij tot deze dingen zeggen? Er was inderdaad toen weder een koning in Duitschland, die dezen naam verdiende en de onder Wenzel en Ruprecht van de Paltz door het slijk gesleurde koningskroon weder in eere trachtte te brengen. Het was Sigismund, de laatste uit het luxemburgsche huis (1410-1437), jongere broeder van den afgezetten koning Wenzel. De Roomsch-Koning had reeds lang het oog op de toestanden in de Nederlanden gevestigd en zag met bekommering den bourgondischen invloed in die streken voortgroeien. In Henegouwen had de koninklijke macht nooit veel beteekend; het was zelfs de vraag, of zij hier werkelijk rechten had. Doch in Holland en Zeeland was dit geen vraag. Sigismund hoopte, nu door de onachtzaamheid van koning Wenzel Brabant en de tot het Rijk behoorende | |
[pagina 348]
| |
deelen van Vlaanderen reeds waren verloren gegaan, nu Luxemburg en Namen dreigden evenzoo den Bourgondiërs in handen te vallen, ten minste Holland en Zeeland nog voor het Rijk te redden. Hij had hertog Willem dan ook de erkenning der opvolging van Jacoba geweigerd. Hij was kort vóór diens dood in Luik aangekomen, o.a. ook om met den elect te raadplegen over diens rechten op de hollandsche erfenis, en het was duidelijk, dat de elect weinig moeite zou hebben om - als hij wilde - van den KoningGa naar voetnoot1), die ook geweigerd had de bourgondische dynastie in Brabant te erkennen, de beleening met Holland en Zeeland te verkrijgen. Hoe dit zij, Jacoba verkreeg de koninklijke beleening niet en Dordrecht maakte met het oog op dat feit reeds zwarigheid om haar te huldigen. Voorloopig evenwel scheen van de zijde van den luikschen elect nog geen onmiddellijk gevaar te dreigen. Hij stemde zelfs toe in het huwelijk zijner nicht met zijn neef, den jongen Jan IV van Brabant, vooral toen er bepaald werd, dat hijzelf met de moeder der gravin als medebestuurder en raadsman der beide jonge vorstenkinderen zou optreden. Zoo werd met goedkeuring van Bourgondië einde Juli reeds te Biervliet besloten. De dreigende familietwist scheen bezworen te zijn. Maar weldra ontstonden er nieuwe bezwaren. Jan IV en Jacoba waren volle neef en nicht, een door de Kerk verboden graad van bloedverwantschap in geval van huwelijksplannen. Er moest derhalve pauselijke dispensatie gevraagd worden. Doch het was bij eenige kennis van den toenmaligen toestand der Roomsche Curie niet te verwachten, dat die dispensatie zou uitblijven, wanneer zij verzocht werd door een aanzienlijk gezantschap als het brabantsche, gesteund door den machtigen bourgondischen invloed en beschikkend over groote geldsommen. De Kerk verkeerde toen sedert lang in een toestand van gisting. Bijna 40 jaren lang reeds had zij twee rijen van Pausen om de oppermacht zien strijden: die, welke te Avignon, en die, welke te Rome gevestigd waren. Kerkvergaderingen waren ten slotte bijeengeroepen om aan het ‘schisma,’ de splijting in de Kerk, een einde te maken, eerst te Pisa (1409), daarna te Constanz (1414). Juist toen was die te Constanz nog bijeen. Twee partijen, de duitsche en de bourgondisch-fransche, stonden er tegenover elkander. Bij de stemming des duitschen Konings tegenover Bourgondië was, ingeval hij in de kerkelijke twisten de zege behaalde, op dispensatie niet te rekenen. De strijdende partijen te Constanz werden het intusschen ten slotte min of meer eens en in November werd Martinus V tot paus verheven, met afzetting van de beide andere hem zijn gezag betwistende opperhoofden der Kerk. Martinus gaf onmiddellijk gehoor aan het dringend verzoek der bourgondische partij om dispensatie en bezegelde de daartoe betrekkelijke bul den 22sten December 1417 reeds, tot ergernis des Konings en van Jan van Beieren. Want intusschen waren in de Nederlanden de omstandigheden zeer gewijzigd. De elect van Luik, hoewel reeds geruimen tijd in het bezit van het bisdom, was niet tot kerkvorst geboren. Nog altijd was hij geen priester en alleen wegens de ongeregelde kerkelijke toestanden van zijn tijd had de toestand van het belangrijke bisdom Luik zoo lang onzuiver kunnen blijven. Het was de vraag, of hierin thans door het herstel der eenheid in de Kerk geen verandering zou komen. En 's elects kans scheen nu juist gunstig te staan voor de verwerving van een uitgestrekt wereldlijk gebied, het erfdeel zijner familie, al bleven Holland en Zeeland Jacoba volgen. Hertog Jan was niet de man om zulk een kans te | |
[pagina 349]
| |
laten ontglippen. Zij werd voornamelijk geboden door de ontevreden Kabeljauwschen. Jacoba had de verovering van IJselstein met utrechtsche hulp gereedelijk goedgekeurd. Zij steunde nog meer dan haar vader op de invloedrijke Hoekschen en verdrukte de kabeljauwsche partij. Is het vreemd, dat deze Jan van Beieren opriep om zich aan haar hoofd te stellen? Hij gaf gehoor aan dien oproep en eind October vinden wij hem te Dordrecht bezig met zich ten oorlog toe te rustenGa naar voetnoot1). Dat hij van Dordrecht uit zijn plannen begon te volvoeren, hangt samen behalve met de erkenning door deze stad van Sigismund's standpunt tegenover Jacoba, met de reeds besproken verhouding dezer stad tot de overige hollandsche steden, die er in den laatsten tijd niet beter op geworden was. De ‘gemeene steden’ van Holland hadden zich tegenover Dordrecht reeds vroeger telkens bij elkander aangesloten, o.a. nog in 1391Ga naar voetnoot2), toen Arkel zich tegen die stad, zegevierende vijandin van Gorinchem, met haar verbonden had. Hare protesten hadden Albrecht en zijn zoon tot opheffing van het dordtsche stapelrecht genoopt, al bleef Dordrecht dit toch uitoefenen en liep de opheffing ten slotte op geringe wijziging en 1414 zelfs op volle herstel van het recht uitGa naar voetnoot3). Maar Jacoba toonde zich minder gunstig gezind jegens de stad en Jan van Beieren kon hier dan ook op steun rekenen. Om hem schaarde zich daar weldra een aantal Kabeljauwschen en hij richtte tot de andere hollandsche steden een schrijven, waarin hij beloofde, als ‘voogd en ruwaard’ der hertogin, de privilegiën te zullen handhaven en een einde te zullen maken aan alle verwarring en onrecht. Ook naar Henegouwen zond hij als voogd en ruwaard dergelijke brieven. Dordrecht ontving belangrijke voorrechten van hem. Maar de fiere jonge hertogin begeerde noch voogdij over haar persoon, noch ruwaardij over haar landen. Zij riep te Schoonhoven een hollandschen landdag bijeen. Daar verscheen ook de elect, maar Jacoba weigerde standvastig hem als haar voogd te erkennen. Hij keerde naar Dordrecht terug, nam er zonder verder aarzelen den titel van ruwaard aan en rustte zich tegen zijn nicht ten oorlog. Weldra kwamen de verbannen Egmonden met hunne volgers te Dordrecht. De elect ontbood boogschutters uit Engeland en zette ook den in Gelderland vertoevenden Willem van Arkel aan tot een aanval op de oude bezittingen zijner familie. Van alle zijden snelden de Kabeljauwschen naar Dordrecht onder zijn vanen. Een nieuwe familietwist deed zoo den burgeroorlog weder uitbreken en - gelijk in 1350 en in 1392 - de tegenover elkander staande partijen in elke stad, de factiën van den adel schaarden zich aan weerszijden. Reeds begon hertog Jan den aanval op Rotterdam, de toen reeds tegenover Dordrecht opkomende handelsplaats. Maar ook de Hoekschen zaten niet stil. Brabantsche en hoeksche troepen vereenigden zich om Jacoba te helpen. Rotterdam werd ontzet en daarna werd om Gorkum gestreden, dat met uitzondering van het slot bij verrassing door Egmond was gewonnen en weder door Arkel in bezit was genomen. Onder aanvoering van den dapperen heer van Brederode zeilde een talrijke hoeksche vloot, waarop ook Jacoba en hare moeder zich te midden van 6000 gewapenden bevonden, de Maas op. Bij den gorkumschen burcht, die nog in handen der Hoekschen was, had de landing plaats en den 1sten December 1417 werd er in en om Gorinchem bloedig gestreden. De Kabeljauwschen, | |
[pagina 350]
| |
wier aantal op 4000 man begroot wordt, leden een zware nederlaag; Arkel zelf viel in het straatgevecht, maar ook Brederode sneuvelde aan de hoeksche zijde. Zoo ving de burgerkrijg aan met een schitterende overwinning der jonge hertogin en overal begonnen wederom als vanouds de veeten haar treurig verwoestingswerk. Kasteelen en dorpen werden van weerszijden verbrand; dordtsche kapers maakten jacht op de handelsvaartuigen der andere steden en konden slechts met moeite door zeeuwsche koggen in toom gehouden worden; in de steden werd menig gevecht tusschen de beide partijen geleverd. Intusschen was de pauselijke dispensatie te Brussel aangekomen, maar even daarna kwam ook het bericht, dat de Paus op aandrang van koning Sigismund en hertog Jan van Beieren haar weder had ingetrokken. Daarenboven had de Paus den elect op diens verzoek ontslagen van zijn luiksche waardigheid en hem veroorloofd in het huwelijk te treden met 's Konings nicht, Elizabeth van Görlitz, hertogin van Luxemburg; de Koning had hem bovendien beleend met Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen. Wel was de pauselijke bul met de intrekking van Jacoba's dispensatie nog niet uitgevaardigd en wachtte op de bezegeling, maar de gewezen elect wist zich bij voorbaat een afschrift te verschaffen en verpreidde dit overal. De Brabanders begrepen, dat zij zich met het huwelijk van hertog Jan en Jacoba moesten haasten, en reeds den 10den Maart 1418 vond het te 's Gravenhage plaats. Maar nog tijdens de feestelijkheden en vóór de kerkelijke inzegening kwamen de verwachte officiëele brieven van Koning en Paus aan met het bericht der intrekking van de eerste bul tot toestemming in het huwelijk van neef en nicht en tevens der koninklijke beleening van hertog Jan van Beieren met de graafschappen. Nog grooter werd intusschen de onzekerheid, toen de Paus het jonge echtpaar kort daarna weder, ter wille der bourgondische partij te Rome, in het geheim liet verzekeren, dat hij de intrekking slechts gedwongen had uitgevaardigd en ze onmiddellijk na 's Konings vertrek zou herroepen! Feitelijk waren neef en nicht gehuwd. Zij besloten den Beier in Dordrecht te belegeren, te meer nu èn de Henegouwers èn de Hollanders zich voor de populaire Jacoba verklaarden met uitzondering natuurlijk van de trouwe aanhangers van den beierschen hertog. De Henegouwers wezen, wat hun betreft, op de verklaring van keizer Lodewijk van Beieren, dat hij, als keizer in dat graafschap geen rechten bezat, en op het feit, dat meermalen vrouwen in dit graafschap geregeerd hadden. Zij beschouwden zich als volkomen onafhankelijk en waren dit feitelijk ookGa naar voetnoot1). Maar ook de Beier trachtte de aan Jacoba getrouwe steden voor zich te winnen. Hij vaardigde den 20sten Juni een merkwaardig besluit uit, waarbij aan de steden voortaan vrije vergadering werd toegestaan om over 's lands belangen te raadplegen; de munt werd onder het toezicht der vier hoofdsteden: Dordrecht, Haarlem, Delft en Leiden, geplaatst; de eerste stad kreeg opnieuw belangrijke privilegiën. Merkwaardig is dit besluit vooral om de groote beteekenis van het eerste punt. Men zou niet meer, gelijk tot nog toe, alleen op uitnoodiging van den vorst zelven of van zijn Raad bijeen kunnen komen. Wat soms in de 14de eeuw en dan nog wel slechts in woelige dagen of bij afwezigheid van den vorst geschied wasGa naar voetnoot2) - vrije samenspreking der steden over lands- | |
[pagina 351]
| |
belangen - zou voortaan regel worden. Onder Willem V, Albrecht en Willem VI was dit voorbereid. De voortdurende geldverlegenheid der laatste vorsten, die niet alleen voor hunne schitterende hofhouding maar ook voor de kostbare friesche oorlogen en voor het onderdrukken der telkens weder uitbrekende veeten veel onkosten hadden moeten maken, had hen meer en meer van de vermogende burgers afhankelijk gemaakt. Hun hadden zij de stedelijke regeering in handen gegeven; hun hadden zij naast en zelfs in den grafelijken Raad invloed op 's lands zaken moeten toekennen: zonder dat kwam het geld niet uit den buidel en konden geen soldeniers worden betaald, met wie de oorlogen sedert het einde der vorige eeuw meer en meer werden gevoerd. Thans zou die toestand als rechtmatig worden erkend, en zouden de steden bij de landsregeering een krachtig woord mogen medespreken. Dordrecht erkende den gewezen elect onmiddellijk als landsheer en huldigde hem als zoodanig, op grond van 's Konings beleening. Van alle zijden kwamen evenwel de belegeraars op de stad aan. Hertog Jan van Brabant en zijn broeder, de graaf van St. Pol, met hunne Brabanders en Franschen; Jacoba zelf met de Hoekschen uit Holland en Zeeland, de gansche henegouwsche adel, alles kwam naar de weerspannige veste, waar hertog Jan van Beieren zich ophield. Belegeringswerktuigen van allerlei aard werden medegevoerd op de schepen, die in Juni 1418 Dordrecht naderden. Weldra was de stad volkomen ingesloten: de waterwegen werden aan alle zijden door in de slooten en rivieren geslagen palen versperd, blokhuizen van zwaar hout werden in den omtrek der stad opgericht. Maar zij verdedigde zich zoo dapper, dat de Brabanders na vijf weken moesten aftrekken, weldra door de Hollanders en Zeeuwen gevolgd. Een groot deel van de bagage der belegeraars viel den Dordtenaren in handen, die het te Papendrecht opgerichte blokhuis veroverden en vernielden. Jacoba was geslagen. Ook Rotterdam viel haren oom nu in handen en meer steden dreigden af te vallen. Weldra verscheen echter namens den hertog van Bourgondië diens zoon Philips, graaf van Charolais, vergezeld van een aantal zijner raden, als bemiddelaar tusschen de twistende leden der beiersche familie. Hij bewerkte onderhandelingen te Woudrichem, waar Jan van Brabant en Jacoba, Jan van Beieren en Philips en meer dan honderd edelen van beide partijen bijeenkwamen. Philips werd als scheidsrechter erkend en bracht het verdrag van den 13den Februari 1419 tot stand. Jan van Beieren ontving daarbij, behalve wat hij reeds vroeger bezat, nog als apanage: Dordrecht met Zuid-Holland, Rotterdam, Gorinchem en Leerdam met de arkelsche landen en het overige hollandsche gebied tusschen Lek, Linge en Merwede. Al deze landen kreeg hij in erfleen. Vijf jaren lang zou hij mèt Jan van Brabant samen Holland, Zeeland en Henegouwen regeeren. Verder zou hij bij kinderloos overlijden van Jacoba hare landen erven. Een aanzienlijke soms gelds zou hem binnen twee jaren tijds betaald worden. De Egmonden zouden behandeld worden overeenkomstig uitspraak van hertog Philips, de overige verbannenen zouden mogen terugkeeren. De oude Arkel alleen bleef gevangen. Alle gevangenen van weerszijden werden overigens zonder losgeld uitgeleverdGa naar voetnoot1). Kort daarna aanvaardde de Beier dan ook voor zich en zijn brabantschen neef de regeering als ruwaard. Nu was in Holland het hoogtij der kabeljauwsche heerschappij aangebroken. De onder Willem VI machtige Hoekschen werden op hunne beurt onderdrukt en verjaagd en zochten toevlucht op de kasteelen hunner | |
[pagina 352]
| |
voornaamste vrienden: Philips van Wassenaar, burggraaf van Leiden; Gerrit van Strijen, heer van Zevenbergen; Dirk van de Merwede, kastelein van Geertruidenberg; Jan, burggraaf van Montfoort, op de utrechtsche grens. Hertog Jan van Beieren echter regeerde de gewesten, alsof er geen sprake was van gezamenlijk bestuur. Hij richtte te 's Gravenhage een schitterend hof in, waar zijn beiersche dienaren den toon gaven, waar de schilder Van Eyck naast beiersche en zwabische sprooksprekers een plaats vond. Dirc Potter's taal in zijn boek ‘der Minnen Loep’ getuigt van dien beierschen invloed. De dagen van Albrecht schenen terug te keeren. Jan van Beieren, beheerscher van Luxemburg als gemaal van hertogin Elizabeth, van Holland en Zeeland als ruwaard, invloedrijk ook in Henegouwen en Brabant door zijn nauwe verbintenis met den jongen vorst, die daar regeerde, was een machtig heer. Doch hij wilde meer. Hij wilde den ouden invloed zijner voorvaderen in Utrecht en Friesland herwinnen en ten slotte Holland en Zeeland niet meer als ruwaard, doch als landsheer besturen. Dan eerst zou hij, met Luxemburg in het Zuiden in plaats van Jacoba's Henegouwen, de plaats van zijn vader in deze streken ten volle hebben ingenomen. Met Gelre sloot hij reeds een verdrag, waarbij, ingeval van oorlog met het meerendeels hoekschgezinde Sticht, aan Holland Montfoort zou ten deel vallen; hij vermaande de westerlauwersche Friezen tot onderwerping, een vermaning, waaraan, dank zij de klem, die zijn gewapende macht en 's Konings steun konden verleenen, de Schieringers in 1420, de Vetkoopers in het volgende jaar gehoor gaven. Zoo werd hij echter voor de overigens nog met hem in vriendschap levende Bourgondiërs een geduchte hinderpaal voor de uitbreiding hunner eigen macht. De Bourgondiërs werden thans vertegenwoordigd door hertog Philips, die den in 1419 ellendiglijk vermoorden Jan Zonder Vrees in diens landen was opgevolgd. Met belangstelling had deze de hollandsche twisten, waarin hij als scheidsrechter was geroepen, gadegeslagen en met scherpen staatsmansblik had hij er de netten zijner politiek gesteld. Weldra zag hij kans om opnieuw tusschenbeide te komen. In de stad Leiden namelijk geraakten Hoekschen en Kabeljauwschen reeds kort na den zoen van Woudrichem slaagsGa naar voetnoot1) en herhaaldelijk moest de regeering er krachtig optreden om de orde te herstellen. Later stond de stad volslagen vijandig tegenover den geheel kabeljauwschen raad des hertogs en zocht - maar te vergeefs - steun bij Jan van Brabant en Jacoba. Ten einde raad en bevreesd voor 's ruwaards wraak wegens de ongeregeldheden, sloten de Hoekschen in Leiden met Utrecht en Amersfoort, met den bisschop van Utrecht zelven en een aantal hoeksche edelen een verbond tegen de kabeljauwsche partij (April 1420). De veete was daarmede weder uitgebroken. En ook de dynastieke verschillen hernieuwden zich. De Beier was volstrekt niet tevreden met den titel van ‘sone’ van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, dien hij sedert het verdrag van 1419 voerde, en met de zoogenaamde gezamenlijke regeering. Hij wilde alleen landsheer zijn en wist inderdaad weldra van den zwakken Jan van Brabant te verkrijgen, dat deze hem Holland, Zeeland en Friesland voor 12 jaren verpandde tegen betaling eener hooge pandsom. Wilde Jacoba den afstand niet goedkeuren, dan zou de Beier toch pandheer blijven tot de volledige betaling der hem bij het verdrag van 1419 beloofde schadeloosstelling. Zoo had Jacoba's gemaal hare rechten vervreemd zonder hare toestem- | |
[pagina 353]
| |
ming te vragen. Zoo zouden de Hoekschen voorgoed aan hunnen vijand overgeleverd zijn. Zij waren niet gezind zich goedschiks te onderwerpen maar begonnen reeds weder de kasteelen der Kabeljauwschen nabij hunne wapenplaats Leiden te bestormen en te vernielen. Te Gouda verzamelden zich daartegenover de Kabeljauwschen maar eerst in Juni was de hertog in staat tegen Leiden op te trekken, waar Philips van Wassenaar de verdediging leiddeGa naar voetnoot1). In de stad was een sterke partij den hertog welgezind uit vijandschap tegen den hoekschen heer van Wassenaar, den burggraaf der stad, wiens macht daar reeds in de 14de eeuw sterk was besnoeid doch den vermogenden burgers, die ook hier de regeering in handen hadden, nog steeds een doorn in het oog was. De hertog wist gedurende het beleg handig van deze stemming gebruik te maken; het gebrek aan levensmiddelen in de stad, de felle beschieting door de Kabeljauwschen deden het overige. Half Augustus 1420 werd de burggraaf tot overgave gedwongen; hij moest voorgoed ook het overblijfsel van zijn burggrafelijke rechten opgeven, voorzoover zij de rechtspraak en de regeering der stad betroffen. Van Leiden begaf de hertog zich naar Geertruidenberg om ook daar een einde te maken aan den hoekschen tegenstand, vervolgens Zevenbergen en ten laatste het Sticht aan te grijpen. Juist toen verscheen Jacoba in Holland.
Verwaarloosd in hare belangen, door haren gemaal te Brussel gekrenkt en beleedigd, lichamelijk mishandeld zelfs, door de gunstelingen van haren echtgenoot minachtend bejegend, had de fiere Jacoba in overleg met hare trotsche en evenzeer beleedigde moeder haren ellendigen echtgenoot plotseling verlaten, met Paschen 1420 reeds, juist toen de burgeroorlog in Holland weder begon. Zij vluchtte naar het trouwe Henegouwen en weigerde naar Brussel terug te keeren, ook toen een sterke partij in Brabant zich voor haar en tegen des hertogs gunstelingen verklaarde. Zij wilde een waarborg hebben voor een betere behandeling aan het hof te Brussel en verklaarde tevens aan de te Bergen verzamelde stenden van Henegouwen, dat zij wegens de onregelmatige wijze, waarop haar huwelijk gesloten was - immers tegen de laatste pauselijke bevelschriften in - niet tot haren gemaal terug wilde keeren, voordat de Paus zich duidelijk omtrent de dispensatie verklaard had. Intusschen was in Brabant een ware revolutie uitgebroken tegen de almachtige gunstelingen van den jongen vorst, ook wegens de slechte behandeling der ook hier populaire hertogin. De hertog was naar 's Hertogenbosch verjaagd en zijn broeder, de graaf van St. Pol, uit Parijs ontboden om de regeering over Brabant als ruwaard over te nemen. Deze verscheen weldra (October) met hertogin Jacoba en hare moeder te Brussel en besloot in overleg met hare brabantsche vrienden den grootsten vijand der hertogin, Jan van Beieren, wien men grootendeels haar ongeluk weet, te gaan bestrijden in Holland zelf. Een onderneming tegen Geertruidenberg mislukte echter deerlijk en de graaf van St. Pol bleek niet in staat te zijn den krijg tegen Jan van Beieren te voeren of de orde te Brussel te handhaven. Jacoba en hare moeder, in hare verwachting van brabantsche hulp teleurgesteld, keerden naar Henegouwen terug, terwijl in Brabant de opstand nog eenigen tijd voortduurde. Eerst in het begin van 1421 gelukte het hertog Jan IV weder meester in zijn land te worden. | |
[pagina 354]
| |
Jacoba had zijn zegepraal niet afgewacht, maar het oog gewend naar een andere zijde. In Engeland regeerde toen koning Hendrik V uit het huis van Lancaster, die den oorlog tegen Frankrijk weder met groote energie had aangevat, sedert den moord op Jan Zonder Vrees in nauw verbond met den bourgondischen hertog Philips, wiens haat sedert den moord op zijn vader tegen de familie Orleans het karakter van bloedwraak droeg. Door de Orleansen buiten het regentschap over den krankzinnigen Koning van Frankrijk gesloten, wilde Philips zijn rechten gehandhaafd zien, al moest hij zich daartoe verbinden met den erfvijand van het fransche koningshuis, koning Hendrik. Deze zag in een verbintenis met Jacoba wel eenig gevaar voor zijn goede verstandhouding met Philips, die de zaak van haren gemaal, zijn brabantschen neef, voorstond, doch ontdekte daarin tevens een middel om den strijd tegen Frankrijk krachtiger voort te zetten. Kon hij toch zich de zaak van Jacoba aantrekken, dan was het mogelijk, dat Henegouwen, Holland en Zeeland - als vanouds - weder een steunpunt zouden worden der engelsche politiek in de Nederlanden. Vooral kwam het hem te stade, dat Jacoba nu eindelijk zelve haar huwelijk met hertog Jan van Brabant voor onwettig verklaarde en thans meende in het huwelijk te kunnen treden met zijn eigen broeder, hertog Humphrey van Glocester. Zoo zou een engelsche dynastie in de Nederlanden gevestigd kunnen worden, die bij de altijd twijfelachtige hechtheid van het verbond met Bourgondië dit desnoods ontbeerlijk zou kunnen maken. Hertog HumphreyGa naar voetnoot1) was een zeer gewenscht echtgenoot voor de fiere Jacoba - een schoon man, als ridder beroemd, beschermer van kunst en wetenschap, voorlooper der latere engelsche Humanisten. Dichters en geleerden droegen hem, den ‘inter omnes mundi proceres litteratissimus’, hunne werken op. Hij zou een voortreffelijk leider der Hoekschen kunnen zijn en een passend echtgenoot voor de in ridderlijke omgeving opgegroeide jonge hertogin. In het voorjaar van 1421 werden heimelijk alle voorbereidende maatregelen voor het vertrek van Jacoba naar Engeland genomen. Drie vertrouwde hollandsche edelen spraken het noodige met den engelschen vorst af en den 6den Maart, vroeg in den morgen, vluchtte Jacoba verkleed uit haar slot Bouchain dwars door bourgondisch gebied naar het engelsche Calais - een romantische tocht, aan het einde waarvan zij zich onder de bescherming stelde van den engelschen Koning. Deze verloofde haar onmiddellijk met zijn broeder en Jacoba maakte Humphrey tot haren erfgenaam. Die daad verontrustte niet alleen hertog Jan van Brabant en Jan van Beieren, maar ook hertog Philips van Bourgondië, die bij de kinderloosheid van de huwelijken zijner beide neven in Brabant en van Jan van Beieren op de opvolging in alle brabantsche en henegouwsch-beiersche erflanden rekendeGa naar voetnoot2). Zou nu een nieuwe, nog wel engelsche dynastie zich in Holland, Zeeland en Henegouwen vestigen? Dat kon hij niet toelaten, te minder omdat tusschen hem en Humphrey persoonlijke antipathie bestond. Hij besloot dus zoo mogelijk het plan van Jacoba en Hendrik V te verijdelen en zond een gezantschap naar zijn engelschen bondgenoot, om dezen het bedenkelijke van zijn plannen met de verdreven vorstin onder het oog te brengen en erop te wijzen, dat men hiermede de bourgondische politiek ten zeerste tegenwerkte. De gezanten bewerkten, dat de Koning voorloopig op zijn plan terugkwam en besloot het huwelijk niet te doen voltrekken, | |
[pagina 355]
| |
voordat een nieuwe beslissing uit Rome gekomen zou zijn - en op de beslissing der geldzuchtige Curie meende de machtige en rijke hertog van Bourgondië het wel te kunnen laten aankomen. Jacoba bleef wel in Engeland, zeer geëerd aan het hof en door den Koning met vorstelijken glans omgeven, maar hare zaak kwam voorloopig niet verder en hertog Jan van Beieren bleef meester in Holland en Zeeland. Zoo bleef de toestand langer dan een jaar voortslepen. Dit was zeker: zoolang hertog Philips met Hendrik V nauw verbonden bleef, was er weinig kans, dat Jacoba hare rechten met engelsche hulp zou komen opeischen. Maar de krachtige Hendrik V stierf plotseling in 1422. Wel ried hij op zijn sterfbed zijn broeders, die de regeering voor zijn minderjarigen zoon zouden voeren, het verbond met den hertog van Bourgondië tegen Frankrijk ook na zijn dood te handhaven; wel bleef de bourgondischgezinde hertog van Bedford, de oudste dier broeders, stadhouder van het door de Engelschen veroverde deel van Frankrijk en als zoodanig leider der buitenlandsche politiek van Engeland; maar Glocester, Philips' vijand, de aangewezen echtgenoot van Jacoba, werd stadhouder in Engeland zelf en was spoedig besloten om de tijdelijk opgegeven plannen van zijn koninklijken broeder in de Nederlanden tot uitvoering te brengen. Den 31sten Augustus was koning Hendrik gestorven en reeds einde October of begin November huwde Jacoba met Humphrey van Glocester. Wel was de definitieve pauselijke beslissing nog altijd niet gevallenGa naar voetnoot1), maar eenige engelsche rechtsgeleerden verklaarden op grond der gepleegde onregelmatigheden, het huwelijk met Jan van Brabant nietig - zwakke grond om tot het sluiten eener nieuwe echtverbintenis over te gaan! Een strijd tusschen Humphrey en de vijanden van Jacoba in Holland en Brabant werd echter nog bijna twee jaren lang met groote inspanning vermeden door de bemiddeling van Bedford en Philips, bij wie de bedreigde vorsten - Jan van Beieren en Jan van Brabant - steun zochten. Jan van Beieren was zoo beducht voor een engelschen aanval, dat hij zich hoe langer hoe nauwer aan Bourgondië verbond, ja Philips, zijn neef, in April 1425 tot zijn erfgenaam verklaarde. Daarmede was den Bourgondiër de kans op de verkrijging van Holland en Zeeland van die zijde ten minste verzekerd. Het huwelijk van Glocester en Jacoba was intusschen, dank zij den bourgondischen invloed te Rome, door den Paus herhaaldelijk afgekeurd en verboden. In het voorjaar van 1424 werd er te Parijs door een aantal rechtsgeleerden van engelsche en brabantsche zijde over de zaak gehandeld. Ten slotte verklaarden de gekozen scheidsrechters, Bedford en Philips - natuurlijk ook uit vrees voor een scheiding der engelsche en bourgondische belangen - dat men het niet eens kon worden en dat de Paus zou moeten beslissen; zij drongen op een spoedige beslissing aan. Maar het geduld van Humphrey en Jacoba was ten einde. Zij besloten dan maar de oorlogskans te wagen, ook tegen den zin van Bedford en Philips en op het gevaar af, dat Engeland en Bourgondië niet langer zouden samengaan. In October 1424 zeilden beiden met een groote vloot en een leger van 6000 boogschutters over zee naar Calais. Zij werden daar nog een oogenblik tegengehouden door de vertoogen van Bedford en Philips, maar besloten spoedig door te tasten en rukten op naar Henegouwen (half November), door de Henegouwers en den uitgeweken hoekschen adel | |
[pagina 356]
| |
uit Holland jubelend ontvangen. Humphrey werd gehuldigd als graaf van Henegouwen en voogd van Jacoba, ook in de beide noordelijke gewesten, verjoeg de Brabanders en hunne vrienden uit het graafschap en maakte zich gereed om dwars door Brabant naar Holland te trekken.
Hier had Jan van Beieren, gesteund door de Kabeljauwschen, onder wie de zeeuwsche edelman Frans van Borselen toen zeer op den voorgrond trad, vrij rustig geregeerd, de hoeksche woelingen overal zonder moeite onderdrukkend. Dordrecht vooral verheugde zich in de bescherming van den vorst, die aan deze stad immers vooral zijn zege te danken had. De donkerste schaduw werd over zijn regeering geworpen door den noodlottigen watervloed van den St. Elizabethsnacht (18/19 November) 1421, een der vreeselijkste, die onze zoo dikwijls geteisterde landen hebben doorstaan. Reeds langen tijd te voren had in de omgeving van Dordrecht groot gevaar gedreigd, vooral aan den Merwededijk, en wij hooren in het laatste vierde deel der 14de eeuw van herhaalde kleine doorbraken bij gelegenheid van storm en overstroomingGa naar voetnoot1). Men trachtte deze ongelukken door betere dijkage te verhoeden, maar bij den grooten noordwestelijken storm van den 18den November, die het water overal op onze kusten landwaarts indreef en veel onbedijkt land deed verloren gaan, brak op twee plaatsen, bij Wieldrecht en bij Werkendam, de bedijking door. Het water stroomde tot bij Sprang en Zevenbergen over het land, verzwolg een zestiental dorpen, beschadigde een veel grooter aantal, veroorzaakte den dood van honderden menschen en van veel vee en bracht zelfs Dordrecht in gevaarGa naar voetnoot2). Een gansche uitgestrektheid lands, de zoogenaamde Zuidhollandsche Waard, werd tot onherkenbaar wordens toe vervormd, ten deele voor eeuwen onder het water bedolven; de Maas zag haren vroegeren loop dwars door die streek ten eenenmale veranderen en de gorzen en eilandjes van den Biesbosch ontstonden op de plaats, waar vroeger een welvarende bevolking leefde. Overigens was Jan's bestuur door de handhaving der orde voordeelig voor het land. De hertog handelde als ‘regent ende bewaerre’ voor den wettig gehuldigden landsheer, hertog Jan van Brabant. Nooit noemde hij zich dan ook graaf, alleen ‘zoon’ van Henegouwen, Holland, Zeeland en Friesland, ofschoon Koning Sigismund hem de landen in leen had gegeven. Het was een kabeljauwsche regeering. Vele hoeksche edelen werden uit het land geweerd, hunne partijgenooten in stad en land door hunne tegenstanders onderdrukt en vervolgd. Zij zagen daarom met verlangen uit naar de jonge hertogin en hare vrienden, die zich gedeeltelijk bij haar in Engeland, gedeeltelijk bij hare moeder in Henegouwen bevonden en niets liever wenschten dan den gehaten Beier uit zijn onrechtvaardig verkregen gebied te verjagen. Zijn bestuur heeft een noodlottig einde genomen. Een oneenigheid met heer Jan van Vliet, die gehuwd was met Jacoba's bastaardzuster, bracht dezen aan het hoofd eener samenzwering, met het doel om den ruwaard te vergiftigen. Wel werd de gruwelijke samenspanning ontdekt, maar niet dan nadat de daad gepleegd was. Het vergif, gesmeerd aan een gebedenboek, dat de vorst gebruikte, veroorzaakte een hevige ziekte. Jan van Vliet werd gevat, bekende en verloor het hoofd op het schavot, maar de hertog bleef ziek en overleed na eenige maanden kwijnens reeds den 6den Januari | |
[pagina 357]
| |
1425. Nooit heeft men geweten, wie de ‘engelsche koopman’ was, die aan heer Jan van Vliet het vergif leverde, noch wie zijn lastgevers of medeplichtigen zijn geweestGa naar voetnoot1). De ongelukkige hertog had op zijn sterfbed een vurig Kabeljauw, heer Willem van Egmond, tot zijn stadhouder aangesteld en deze riep in overleg met zijn partij onmiddellijk den immers indertijd te zamen met Jacoba gehuldigden landsheer, hertog Jan van Brabant, naar de graafschappen terug. Jan van Brabant kwam zonder verwijl naar 's Gravenhage, waar de voornaamste Kabeljauwschen zich verzameld hadden, en liet zich op raad van Philips van Bourgondië in de voornaamste steden opnieuw huldigen. Enkele van deze: Dordrecht, Zierikzee en Gouda, aarzelden tot deze huldiging over te gaan; Gouda weigerde zelfs uitdrukkelijk en ook Zierikzee trad met de in Henegouwen vertoevende Jacoba en haar engelschen gemaal in onderhandeling. Plotseling kwam het bericht, dat Schoonhoven door de hoeksche ballingen met ondersteuning uit Henegouwen verrast was (Maart 1425). De aanvallers heetten de voorhoede eener krijgsmacht, die uit Henegouwen zou oprukken. Doch van een krijgstocht der moedige Jacoba met haren nieuwen gemaal naar Holland kwam voorloopig niets. Philips van Bourgondië, woedend over de veranderde houding zijner engelsche bondgenooten, trad weldra in betrekking met de partij van den Koning van Frankrijk, liet overal in zijn eigen landen aandringen op een algemeene heervaart tegen den engelschen indringer in Henegouwen en viel weldra in dat graafschap binnen, waar de vereenigde Brabanders en Bourgondiërs de vreeselijkste verwoestingen aanrichtten. De beide vijanden, Philips en Humphrey, daagden elkander herhaaldelijk uit tot een ridderlijk tweegevecht, dat evenwel nooit heeft plaats gehad. Pogingen tot bemiddeling, door Bedford aangewend, mislukten volkomen. Humphrey kon zich toch op den duur niet in Henegouwen handhaven. De tegenzin in de Nederlanden tegen alles, wat engelsch was; de roofzucht der engelsche ridders en boogschutters; de verwoestingen, waaraan het graafschap bloot stond; ten slotte de herhaalde weigering van den Paus om het nieuwe huwelijk van Jacoba goed te keuren en diens protest tegen de verspreiding van valsche bullen, volgens welke hij dit laatste zou gedaan hebben - dat alles bewoog den engelschen hertog niet naar Holland te komen, zooals de Hoekschen begeerden, doch. integendeel naar Engeland terug te keeren. Zijn gemalin liet hij onder de hoede der Henegouwers achter; hij troostte zich op de reis over de Noordzee met het gezelschap eener engelsche geliefde, Eleonora Cobham. Reeds half April 1425 was hij in Engeland terug, niet tegengehouden door hertog Philips, die hem gaarne zag vertrekken, vooral omdat hij ging met een groot deel zijner troepen. Nog hield in Holland het door de hoeksche ballingen bemachtigde Schoonhoven het intusschen vol tegen de van alle zijden toesnellende Kabeljauwschen. De Hoekschen slaagden er zelfs in het kasteel der stad, die nog, onder den voormaligen schout van Gouda en bekenden bendehoofdman Allaert Beilinc en anderen, een kabeljauwsche bezetting had, te veroveren. Beilinc, om wiens hoofd de legende een weinig verdienden krans heeft gevlochtenGa naar voetnoot2), kon geen lijfsbehoud bedingen bij de overgave maar werd door zijn persoonlijke vijanden gruwelijk om het leven gebracht: | |
[pagina 358]
| |
hij werd in het voorjaar van 1426 levend begraven, al was het dan niet onder al de tragische omstandigheden, waarvan de sage spreekt. Het door de Kabeljauwschen weldra belegerde Schoonhoven, oude bezitting van Beaumont en Blois, werd nu het hoeksche middelpunt in Holland evenals Leiden vijf jaren vroeger. Maar Jan van Brabant was geen Jan van Beieren. Toen het beleg der stad niet vorderde en vele stedelingen en boeren naar hunne haardsteden terugkeerden, liet de Brabander de voortzetting der zaak over aan zijn kabeljauwsche vrienden en begaf zich naar Brabant. Onder deze omstandigheden is het natuurlijk, dat de hoeksche partij veld won en ook Gouda zich voor Jacoba verklaarde, terwijl in andere steden een bedenkelijke gisting zich deed gevoelen. Jacoba was intusschen nog altijd in Henegouwen, waarheen thans hertog Philips zich in overleg met zijn neef van Brabant opnieuw wendde. Na vergeefsche onderhandelingen sloeg hij weldra het beleg voor de hoofdstad Bergen, waar Jacoba zich heldhaftig tegen hare vijanden - ook in de stad - weerde. Dapper hield de jeugdige, door het noodlot reeds zoo getroffen hertogin stand, totdat de verdediging eindelijk moest opgegeven worden. Na vergeefsche bemiddeling harer moeder, die zich sedert Jacoba's terugkomst uit Engeland weder bij haar bevond, en van den grafelijken Raad van Henegouwen werd te Douai (1 Juni 1425) tusschen hertog Jan van Brabant en Philips een verdrag gesloten, dat over haar lot beschikte. Jacoba zou in het gebied van Philips verblijven, totdat het proces te Rome geëindigd was; Jan van Brabant werd als graaf van Henegouwen hersteld en benoemde er onmiddellijk een bourgondischen krijgsoverste tot stadhouder. De opgeofferde Jacoba slaakte een wanhoopskreet in haar schrijven aan haren engelschen gemaal, zij ‘de ongelukkigste, de schandelijkst verraden vrouw op aarde’, zooals zij zich noemde - een schrijven, dat getuigt van hare innige liefde voor hem, die haar zoo spoedig verlaten had. Maar ook die wanhoopskreet werkte weinig uit. Geen hulp kwam van de andere zijde der Noordzee en zij moest naar Gent trekken onder geleide van den prins van Oranje, bourgondisch edelman uit het fransche huis van Châlon, en van andere voorname personen uit de omgeving van hertog Philips. Pogingen van hoeksche edelen om haar onderweg te bevrijden mislukten en zij moest haar verblijf nemen op den ‘steen’, het kasteel der vlaamsche hoofdstad. Ook Holland en Zeeland vielen nu den bourgondischen vorst spoedig in handen. Wel verklaarde de altijd waakzame doch machtelooze duitsche Koning plechtig, dat na den dood van den door hem beleenden graaf, hertog Jan van Beieren, thans deze landen zoowel als Henegouwen aan het Rijk vervallen waren, maar de Hollanders wisten maar al te goed, dat de Koning tegenover den machtigen hertog van Bourgondië weinig had in te brengen; zij slaagden er zelfs in te verhinderen, dat de rijksban, die nadeelig voor hunne handelsbelangen had kunnen zijn, over hen werd uitgesproken. Was het niet veiliger zich toe te vertrouwen aan den machtigen hertog van Bourgondië? Zou hij hen niet kunnen beschermen zoowel tegen de zeeroovende Engelschen als tegen hunne grootste handelsvijanden, de Hanzesteden, die onophoudelijk bij den duitschen Koning hunne belangen tegenwerkten? Scheen door deze heerschappij niet de vrede aan alle zijden voor hen verzekerd? Het behoeft ons niet te verwonderen de hollandsche kooplieden en nijveren, die de steden regeerden, tot Philips te zien overhellen en de kabeljauwsche partij in Holland een groote kracht te zien ontwikkelen. De ridderschap daarentegen en het platteland zagen den Bourgondiër met | |
[pagina 359]
| |
wantrouwen naderen. Een dubbele strooming deed zich dientengevolge in de noordelijke gewesten gevoelen, een dubbele strooming, waarop ook 's Konings dreigende rijksban nog invloed had, die zich door een zekere aarzeling onder de bevolking van Holland deed kennen. Eindelijk, den 25sten Juli 1425, droeg Jan van Brabant de regeering in Holland en Zeeland, gelijk eenmaal aan Jan van Beieren, thans voor onbepaalden tijd aan hertog Philips over. Deze begaf zich onmiddellijk van Sluis uit naar de beide gewesten en liet zich huldigen als ‘ruwaert ende oir’, welken laatsten titel hij ontleende aan zijn overeenkomst met Jan van Beieren, die hem immers tot zijn erfgenaam had verklaard.
Jacoba zat wel te Gent gevangen, maar hare trouwe aanhangers gaven den moed nog niet op, vooral ook omdat hare zaak te Rome nog altijd zwevende bleef, niettegenstaande de pogingen van hertog Philips om in zijn eigen belang het huwelijk met Jan van Brabant, waaraan deze immers zijn recht op de overgedragen graafschappen ontleende, boven alle bedenking te doen verheffen. Tegenover de hoeksche plannen tot ontvoering der hertogin uit Gent, aangemoedigd door haar toenemende populariteit in Engeland en Holland, rieden de Kabeljauwschen dan ook herhaaldelijk aan haar naar het sterke Rijssel over te brengen. Het medelijden met de ongelukkige verlatene nam steeds grooter verhoudingen aan. Reeds protesteerden Koning en Parlement van Engeland bij Philips tegen de gevangenschap der ‘hertogin van Glocester’. Plotseling vernam men, dat Jacoba uit Vlaanderen te Gouda was aangekomen en daar benevens te Schoonhoven en Oudewater gehuldigd was. Zij was inderdaad den 31sten Augustus, geholpen door eenige vrienden, in mannenkleeding uit Gent gevlucht en had zich spoorslags naar Holland begeven, waar zij, dwars door vijandelijk land heen reizend, drie dagen later te Schoonhoven aankwam, overal met gejuich ontvangen door de hoeksche edelen bijgestaan door de westfriesche en gooische boeren - die, als niet aan heeren onderworpen, vanouds trouwe aanhangers van het gravenhuis waren - en door het Sticht. Ook op engelsche hulp kon, meende men, gerekend worden. Daarmede is het heldentijdperk van Jacoba begonnen. Bijna drie jaren lang heeft zij, voornamelijk steunend op den vestingdriehoek Gouda-Schoonhoven-Oudewater, alleen - hertog Humphrey liet zich weinig aan haar gelegen liggen - gestreden tegen den machtigen hertog van Bourgondië en haren tweeden gemaal, Jan van Brabant. Zij heeft er een guerrilla, een ‘kleinen oorlog’, gevoerd met hulp van hare hoeksche ridders en van hare trouwe boeren. Gedurende dien tijd heeft Holland wederom in een verwarring verkeerd, die herinnert aan de dagen van partijstrijd onmiddellijk na den dood van Willem IV. Te vuur en te zwaard is vooral de rijke streek tusschen IJ en Maas door vriend en vijand verwoest, de welvaart voor jaren en jaren vernietigd, ten plattenlande zoowel als in de steden. Philips' legeroversten: Jan van Luxemburg, Jan van Villers, heer van L'Isle Adam, Roeland van Uutkerke, de heer van Croy, Frank van Borselen e.a., hebben dapper gestreden tegen de fiere vorstin, die zelve aan het hoofd harer legers optrok. Bij Alfen heeft zij reeds den 21sten October 1425 een schitterende overwinning op de Kabeljauwschen behaald, zich wagend in het hevigste slaggewoel, hare troepen aanvurend door woord en daad. Maar tegen de bourgondische overmacht was zij op den duur niet opgewassen, vooral niet, toen de vloot en het leger, waarmede Humphrey na de roemrijke zege bij Alfen zijn heldhaftige gemalin einde- | |
[pagina 360]
| |
lijk meende te moeten steunen, den 13den Januari 1426 bij Brouwershaven in een dubbelen slag te land en ter zee werden vernietigd. Door die zegepraal is de dreigende verovering van Holland en Zeeland door de Engelschen ook toen belet, gelijk in 1350 door die van Willem V op de Maas bij Zwartewaal. Zeeland onderwierp zich thans voorgoed aan den hertog van Bourgondië. Humphrey van Glocester, door den Paus aangemaand om de wettigheid van Jacoba's huwelijk met Jan van Brabant - en daarmede de onwettigheid van het zijne - te erkennen, verzoende zich gereedelijk met de bourgondische partij in Engeland; Jan van Brabant sloot zich nog nauwer bij hertog Philips aan. Nog eenmaal scheen Jacoba's kans gunstig te staan, in het voorjaar van 1426, toen Kennemers, Westfriezen en Waterlanders onder leiding van de hoeksche edelen Willem van Brederode en Willem Nagel tegen de bourgondische ambtenaren opstonden en in onafzienbare rijen, met pieken, bijlen en zeisen gewapend, het gehate Haarlem kwamen belegeren; toen Alkmaar de vaan van den opstand verhief en alom de Hoekschen weder moed vatten. Een boerenopstand bedreigde den adel van Holland, gelijk bijna drie eeuwen vroegerGa naar voetnoot1), met den ondergang. Jacoba zelf begaf zich naar het boerenleger voor Haarlem. Hare benden plunderden Rijn- en Delfland, staken de dijken door, bedreigden Leiden en Delft; in persoon, als de rechtmatige landsvrouwe, eischte zij Haarlem op. Maar de dappere Roeland van Uutkerke, die er het bevel voerde, weigerde de overgave, ook toen Jacoba den 30sten April 1426 een tweede zege bij Alfen behaalde op het tot ontzet aangerukte bourgondische leger. Leiden liep toen groot gevaar om door de Hoekschen veroverd te worden. Doch nu verscheen de hertog zelf op het oorlogstooneel met zijn beste troepen, ruim 20000 man, onder welke de picardische boogschutters van groote waarde bleken. In Juni kwam hij over Zeeland te Rotterdam aan en begaf zich naar Leiden. De kennemer en friesche boeren verlieten op zijn nadering hun kamp en werden voor hunnen opstand met zware boeten gestraft. Maar zij schikten zich niet aanstonds gewillig in hun lot. Zij waagden het, in weerwil van de tegenwoordigheid des hertogs, opnieuw op te staan onder leiding van hunnen ouden hoekschen aanvoerder, heer Willem Nagel. Bij Hoorn werden zij echter door een daar gelande bourgondische legerafdeeling onder L'Isle Adam geheel geslagen: slechts weinigen ontkwamen den dood, Nagel zelf viel onder de pijlen der bourgondische boogschutters. Daarmede was de boerenopstand onderdrukt, Alkmaar werd grootendeels verbrand en van muren en poorten ontdaan, vele gevangenen werden om het leven gebracht, dorpen geplunderd en verwoest, de hoeksche kasteelen ook in deze streek met den grond gelijkgemaakt, de boeten nogmaals verzwaard, de voorrechten uit de dagen van Floris V en Willem III ingetrokken. Vooral Kennemerland heeft zeer onder dit alles geleden: het kleine gebied moest alleen meer dan de helft opbrengen van de bede, jaarlijks door het uitgestrekte en rijke Brabant betaald; alle wapenen moesten uitgeleverd worden; de ambtenaren werden afgezet en door nieuwe vervangen; een vast schoorsteengeld werd op alle huizen gelegd. Om ten minste de orde te handhaven werd na zes dagen het oude kennemer landrecht gedeeltelijk hersteld; anders ware het land aan de meest toomelooze tirannie blootgesteld geweest. Terwijl zoo Holland ten noorden van het IJ, evenals Zeeland, voor Jacoba verloren ging, gelukte het hare partij in het Utrechtsche nog de | |
[pagina 361]
| |
overhand te houden. Hier streden toen twee electen, Rudolf van Diepholt en Zweder van Kuilenburg, om het bisschoppelijk gezag; de laatste werd gesteund door Bourgondië, waarom de eerste bij de Hoekschen hulp zocht en vond. In het Utrechtsche zetten zich nu de hollandsche twisten voort; de stad Utrecht hield zich als vanouds aan de Hoekschen en ook Amersfoort werd in October door dezen bemachtigd. Jacoba bleef tegen den winter van 1426 op 1427 in het bezit van haren vestingdriehoek en van de voornaamste plaatsen in Utrecht, terwijl elders het sterke Zevenbergen het nog altijd met haar hield. Philips had na het onderdrukken van den kennemer opstand om hare vestingen aan Holland's oostgrens een groot aantal blokhuizen laten oprichten ten einde het geteisterde platteland te vrijwaren tegen de herhaalde hoeksche strooptochten; daarna was hij met het grootste deel zijner legers afgetrokken. De Hoekschen evenwel bleven nog meester over de wateren van Utrecht en de Zuiderzee en deden menigen plundertocht van hun sterk bevestigd vestinggebied uit. Menige zeerooverij op de hollandsche kust werd door hen bedreven; vooral de kooplieden klaagden over de hoeksche rooftochten. In het voorjaar van 1427 verzamelde Philips dan ook zijn troepen weder. Hij versterkte de blokhuizen om het land tusschen Lek en IJsel, waar Jacoba heerschte; hij sloot Eems en Vecht af door bevestiging van Muiden en Weesp en door een kleine vloot op de Zuiderzee voor den mond der eerste rivier. Vervolgens sloeg hij het beleg voor Zevenbergen, waar heer Gerrit van Strijen dapper stand hield maar weldra voor de overmacht moest bukken. In de gevangenis te Rijssel heeft heer Gerrit, met de zijnen 10 jaren lang de zege van den onverzoenlijken Bourgondiër kunnen betreuren. Philips slaagde er intusschen steeds meer in zijn doel - de heerschappij over de drie graafschappen - te bereiken. De weduwe van Jan van Beieren droeg hem al hare rechten over; hij wist de geheime woelingen van Jacoba's moeder in Henegouwen te onderdrukken. Eindelijk stierf den 14den April 1427 de zwakke hertog van Brabant plotseling te Vilvoorde, opgevolgd door zijn broeder, den weinig beteekenenden graaf van St. Pol, die geheel voor de belangen van Philips gewonnen was. Philips liet zich thans onmiddellijk opnieuw huldigen als ruwaard voor Jacoba en erfgenaam van Holland en Zeeland, welke landen hertog Jan hem immers reeds vroeger had afgestaan; daarna ook als ‘mambour’ in Henegouwen, voor zoolang Jacoba haren echt met Glocester niet overeenkomstig de uitspraak des Pausen zou hebben verloochend. Na eenige aarzeling en een mislukte poging om Jacoba over te halen om naar Henegouwen te komen, berustten de Henegouwers in zijn heerschappij. De dood van Jan van Brabant had bij Jacoba het verlangen naar Glocester doen herleven. Maar deze, ten gevolge van zijn willekeurige handelingen in zijn macht beperkt, had in Engeland thans weinig meer te zeggen. Zijn broeder Bedford, de bondgenoot van Bourgondië, en zijn oom, de gelijkgezinde sluwe kardinaal van Winchester, hielden hem in toom. Tevergeefs riep Jacoba hem na den dood van hertog Jan herhaaldelijk te hulp; tevergeefs trachtte zij den engelschen staatsraad te vermurwen. Eleonora Cobham hield Humphrey geboeid. Hier en daar verhief zich onder den engelschen adel een stem te haren gunste maar noch de engelsche staatsraad noch de beide vorsten, die het regentschap voerden, lieten zich tot hulp bewegen. Het eenige, wat zij deden, was het zenden van een gezantschap naar Philips, nog altijd in naam bondgenoot van Engeland tegen Frankrijk. Het gezantschap kwam in Mei ook bij Jacoba te Gouda en ried haar ernstig aan vrede te sluiten met Bourgondië! | |
[pagina 362]
| |
Ironisch klinkt hare dankbetuiging aan den jongen Koning van Engeland, voor wien zijn ooms het bewind voerden, ‘dat hij nog aan haar dacht’; treffend haar verwijt, dat men haar indertijd naar Engeland had gelokt door de belofte om haar te beschermen; roerend hare klacht over verongelijking en over de vijandschap van Philips. Maar noch ironie, noch verwijten, noch klachten hielpen. De engeische regeering en hertog Philips stoorden zich weinig daaraan. Lang trokken gezanten heen en weder tusschen Londen, Gouda en Bourgondië. Philips bleef onverbiddelijk eischen, dat Jacoba het huwelijk met Humphrey, waardoor hare landen immers aan Engeland verbonden zouden zijn, zou laten varen. Intusschen richtte zich de stemming in Engeland ten aanzien der beklagenswaardige ‘hertogin van Glocester’ tegen haren gemaal. Het volk van Engeland sprak zich reeds lang ten gunste van Jacoba uit maar de leiders der engelsche regeering wilden ter wille van Engeland's belangen in Frankrijk nog altijd niets hooren van hulp aan de ongelukkige vorstin, waardoor een openlijke breuk met Bourgondië zou uitgelokt zijn. In Juni 1427 kwam het parlement echter, onder den druk van de volksstemming, tot een besluit te haren voordeele, ja de staatsraad besloot onder denzelfden invloed kort daarna troepen te werven om haar te steunen. Ook Humphrey, hierdoor wakker geschud, maakte zich gereed tot een derden tocht naar de Nederlanden om zijn ongelukkige gemalin te verdedigen. Ook in Holland begon hier en daar een bedenkelijke gisting zich te vertoonen. Philips trof daarom geduchte toebereidselen om de in den zomer verwachte landing der Engelschen te weerstaan. Maar het gelukte Bedford toch ten slotte, waarschijnlijk met hulp der schoone Eleonora, zijn broeder wederom voor zijn politiek te winnen. De krijgstocht werd eerst uitgesteld en vervolgens berustte Humphrey in een wapenstilstand met Bourgondië voor den tijd van een jaar. Jacoba was opnieuw opgeofferd aan het bourgondische bondgenootschap. Van nu af was haar lot in Holland beslist. Nog altijd duurde daar de guerilla voort. Het platteland van zuidelijk Holland werd één ruïne. Dorpen en kasteelen werden verbrand en geplunderd, nu door de eene, dan door de andere partij; de dijken werden verwaarloosd; het water liep hier en daar ongehinderd over de landerijen. In September werd eindelijk de hoeksche vlootvoogd Brederode bij Wieringen geslagen en gevangengenomen, de hoeksche vloot vernield; een aantal hoeksche ridders verloor in den slag of op het schavot het leven. Philips' troepen drongen daarna in het Utrechtsche binnen en omsingelden Amersfoort. Zij benauwden ook Jacoba's hollandsche vestingen hoe langer hoe meer. De bestorming van Amersfoort mislukte wel en Utrecht bleef zich dapper weren, maar de insluiting van Jacoba's vestingen door een keten van blokhuizen en schansen werd steeds geduchter. De bourgondische staatkunde, die reeds in Engeland had getriomfeerd, behaalde tegelijk een belangrijke zege te Rome. Den 9den Januari 1428 verklaarde de pauselijke rechtbank het huwelijk van Jacoba met Glocester plechtig voor ongeoorloofd, ja voor misdadig. Nog altijd bleef de dappere vorstin zich in hare vestingen handhaven tegen de legers van haren machtigen vijand. Nog altijd bleef zij hopen op hulp uit Engeland, waar zich wederom een sterke volksbeweging te haren gunste vertoonde, vooral tegen haren ontrouwen gemaal gericht, wiens gedrag algemeene ergernis wekte. Zij hoopte op allerlei: op steun der weerspannige Westfriezen, op hare utrechtsche vrienden, op den nieuwen hertog van Brabant, die immers eenmaal tegenover zijn broeder, hertog Jan, hare partij had gekozen, op het appèl, dat zij te Rome liet aanvragen, | |
[pagina 363]
| |
op den duitschen Koning. Holland en Henegouwen echter smachtten naar vrede en drongen bij den bourgondischen hertog herhaaldelijk aan op het sluiten eener overeenkomst met de vorstin, die nog altijd de wettige landsvrouwe kon heeten. Inderdaad, hare zaak scheen verloren. Nu besloot Philips eindelijk door te tasten en niet langer bij een eenvoudige insluiting te blijven, maar Jacoba zelve in hare vestingen met kracht van wapenen aan te vallen en uit haren laatsten schuilhoek te verjagen. Hij liet zijn troepen in het voorjaar tegen Gouda optrekken. Langzaam maar zeker drongen zij voort naar de laatste wijkplaatsen der Hoekschen, voortdurend door hinderlagen, door kleine gevechten op de smalle dijken en in de talrijke moerassen belemmerd. Ook van een andere zijde kwam een noodlottig bericht. Glocester had Elenora Cobham gehuwd, zich niet storend aan de ergernis der bevolking van Engeland, noch aan de vertoogen van Jacoba, noch aan de plechtige manifestatie der londensche vrouwen, die voor het Parlement verschenen om dit over te halen den hertog te beletten zijn Hollandsche gemalin zoo grievend te beleedigen. Toen is Jacoba's moed eindelijk gebroken. Op het einde van Juni sloot zij te Delft na lange onderhandelingenGa naar voetnoot1) met hertog Philips een wapenstilstand onder bemiddeling van den kardinaal van Winchester, die, uit Rome naar Engeland reizend, zich juist in Vlaanderen bevond. Vier dagen later, op den 3den Juli 1428, werd de zoen van Delft getroffen, die een einde maakte aan den langdurigen strijd. Jacoba nam haar appèl te Rome terug en berustte daarmede in het vonnis der pauselijke rechtbank. Zij zou geen nieuw huwelijk mogen aangaan dan onder goedkeuring van hare moeder, van hertog Philips en van de drie stenden harer graafschappen. Zij bleef wel in naam gravin, maar Philips werd haar ‘ruwaert ende oir,’ haar voogd tot een eventueel huwelijk, haar erfgenaam in geval van kinderloos overlijden. Jacoba zou de gewone inkomsten des lands genieten na aftrek der regeeringskosten; van de beden zou ⅔ gebruikt worden tot delging der schulden des lands, ⅓ tusschen Jacoba en Philips worden verdeeld. Ook de bezetting der ambten werd verdeeld, maar zoo, dat Philips daarop den meesten invloed behield. Hem werden alle vaste sloten ingeruimd. Samen zouden de hertogin en haar oude vijand een huldigingstocht door Holland, Zeeland en Henegouwen doen. De beide partijen moesten ‘oorvede’ sluiten, dat is: zich bij schriftelijke overeenkomst verzoenen; de verbannenen konden terugkeeren in het land. De huldigingstocht werd spoedig ondernomen, eerst in Holland en Zeeland, daarna in Henegouwen. Philips en Jacoba waren verzoend, vierden samen de luisterrijkste feesten en begaven zich gezamenlijk op jacht. Alles neigde tot vrede. De landen schenen zich weder te kunnen verheffen uit hun verval.
Vijf jaren lang heeft deze heerschappij van Philips als ruwaard voor hertogin Jacoba geduurdGa naar voetnoot2). Van die vijf jaar heeft de bovengenoemde krijgsoverste van Philips, heer Roeland van Uutkerke, aan het hoofd van een raad van negen leden het bestuur over Holland en Zeeland gevoerd tot November 1430; een der andere leden, heer Boudijn van Zwieten, bestuurde de financiën. Jacoba, die toen nog meestal op het Binnenhof te 's Gravenhage haar verblijf hield, zag het gezag in naam, haar gelaten, nog verminderen. toen zij met Kerstmis 1428 te Valenciennes tegen een jaarlijksche | |
[pagina 364]
| |
uitkeering afstand deed van alle rechten op de inkomsten uit de graafschappen. Maar ook nu, evenals in 1348, kon het door den krijg verarmde land niet behoorlijk uit zijn eigen inkomsten bestaan: de financiën waren en bleven in wanorde, zoodat Jacoba het haar toekomende niet ontving. Met November 1430 heeft de hertog daarom opnieuw een verandering in het beheer van deze gewesten gebracht. Hij verpanddeGa naar voetnoot1) met toestemming van Jacoba de inkomsten van de met schulden bezwaarde graafschappen Holland en Zeeland alsmede de heerlijkheid Zevenbergen voor acht jaren aan drie leden van het rijke kabeljauwsche geslacht Borselen: Frank, Floris en Philips, van welke heer Frank de machtigste en invloedrijkste was; zij behoefden geen rekening te doen van hun beheer, moesten Jacoba hare rente betalen en kregen het recht om alle grafelijke ambtenaren te benoemen en te ontslaan en de in 1428 toegestane 10-jarige bede te innen; zij verplichtten zich ‘droit et loy’ te handhaven maar mochten in sommige steden de regeering veranderen. Boudijn van Zwieten bleef hun tresorier; zij regeerden met een uit drie edelen en twee poorters gevormden raad. De Borselens verkregen den titel van ‘gouverneurs’ der beide gewesten. Het was slechts een overgang tot de volledige en definitieve aanhechting der gewesten aan de bourgondische monarchie. De financieele toestand van het door den langdurigen krijg geteisterde Holland en Zeeland bleek weldra zoo ongunstig te zijn, dat de opbrengst der gewone inkomsten verre beneden de kosten van het beheer bleef. De ‘bewysinghen’ op de inkomsten der grafelijkheid, d.i. de renten, daaruit jaarlijks aan tal van personen en lichamen geschonken, waren zoo bezwarend, dat er aan geen overschot te denken viel en de Borselens hunne kosten niet goed konden maken. Bovendien hadden de ‘gouverneurs’ te kampen met verzet, zelfs van hunne eigen partijgenooten, tegen hun gezag. De woelingen begonnen zich weder op bedenkelijke wijze te verheffen; de twisten over het stapelrecht tusschen Dordrecht en de andere steden herleefden; vele edelen en steden waren met de Borselens niet ingenomen. Dezen, van wie heer Philips in 1431 stierf, zagen zich reeds na 1½ jaar genoodzaakt in een schikking met Philips te treden: terwijl zij vroeger geen verantwoording van hun beheer aan den hertog hadden te doen, werden zij weder rekenplichtig en ontvingen voortaan een vaste jaarwedde. Zoo meenden zij ten minste hun gezag nog te redden, al kwam het weder onder contrôle van Philips. Maar ook dit duurde niet lang. Plotseling, in October 1432, verscheen de hertog in Holland, zette heer Frank af en nam hem gevangen, waarschijnlijk wegens het geheime huwelijk, door den gouverneur reeds in den zomer met hertogin Jacoba aangegaan. De omstandigheden, waaronder dit huwelijk was gesloten, zijn slechts onvoldoende bekend, maar zooveel is duidelijk, dat èn Jacoba's moeder èn sommige hoeksche edelen, vermoedelijk in overleg met de weduwe van Jan van Beieren, den hertog van Gelre en den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot2), in den loop van dit jaar pogingen hebben aangewend om met engelsche hulp de bourgondische heerschappij in Holland te doen eindigen. Hoogstwaarschijnlijk heeft zoowel het huwelijk van heer Frank als zijn gevangenneming met deze oproerige beweging in verband gestaan. Heer Frank werd naar Rupelmonde in Vlaanderen gevoerd en de hollandsche vestingen op de geldersche grens werden versterkt, wat bewijst, dat ook van die zijde gevaar werd geducht. Het bestuur over Holland en Zeeland werd aan een Raad van vertrouwde dienaren des hertogs opgedra- | |
[pagina 365]
| |
gen, onder leiding van Hugo van Lannoy, heer van Santes, als ‘chef’ of ‘overste’; ook Boudijn van Zwieten en Floris van Borselen waren leden van dien Raad, onder wien een rentmeester-generaal voortaan de financiën beheerde. Jacoba zelf bleef, persoonlijk ongemoeid, maar moest ter wille van haren nieuwen echtgenoot den 12den April 1433 berusten in den definitieven afstand harer graafschappen aan Philips. Officieel werden als redenen voor dezen afstand in het verdrag aangemerkt: 1o de ongunstige toestand der geldmiddelen: 2o de voortdurende twisten, die het voor een vrouw moeilijk maakten om het land te regeeren; 3o de handelsbelangen der Hollanders en Zeeuwen, die beter door een machtig vorst als Philips konden behartigd worden. Het is echter duidelijk, dat de fiere Jacoba in dit alles geen voldoende reden zou gezien hebben om hare rechten op te geven, wanneer niet de harde noodzakelijkheid haar had gedwongen om den wil van haar machtigen bloedverwant te eerbiedigen. Zij kreeg den titel: ‘hertogin in Beieren, van Holland, gravin van Oostervant,’ benevens Voorne met Den Briel, Goes, Reimerswaal, Leerdam, eenige kleinere plaatsen en de inkomsten uit eenige tollen; voor hare overige rechten betaalde Philips haar een som van duizend pond vlaamsch. In April en Mei trokken de voormalige landsvrouwe en de zegevierende nieuwe landsheer, thans graaf van Henegouwen, Holland en Zeeland en heer van Friesland, voor de tweede maal samen door de landen van Holland, Zeeland en Henegouwen; Jacoba om hare onderdanen te ontslaan van den aan haar gedanen eed, Philips om zich als landsheer te doen huldigen. Zoo werden de drie graafschappen bourgondisch, door list en geweld, door oorlogs- en staatsmanskunst, na jaren van burgerkrijg en veete, van verwoesting en onzekerheid.
De ongelukkige laatste vorstin uit het beiersche vorstenhuis heeft nog drie jaren geleefd. Onmiddellijk na het sluiten van het eindverdrag werd heer Frank losgelaten en kreeg Jacoba vergunning naar hare keuze, mits nog altijd onder goedkeuring van twee vertrouwde dienaren van Philips en van de Staten harer landen, te huwen. In Maart van het volgende jaar waren alle bezwaren tegen het nieuwe huwelijk, waarschijnlijk ontstaan met het oog op de vroegere dispensatie-processen te Rome, opgeheven en weldra treedt Frank als graaf van Oostervant naast zijn vorstelijke gemalin op, met wie hij zich voortaan op haar en zijn bezittingen ophield, zich overgevend aan jachtvermaak en wapenspel, als houtvester van Holland, welke waardigheid Philips hem opdroeg. Frank van Borselen is verder de trouwe dienaar van Philips en van diens zoon, Karel den Stoute, gebleven, zijn gansche lange leven door. Jacoba echter is reeds den 9den October 1436 op het slot te Teylingen, een der geliefkoosde verblijfplaatsen harer laatste jaren, aan tering gestorven, omringd door hare moeder, haar gemaal en eenige harer vroegere vrienden, toen ook ambtenaren van den nieuwen landsheer, diep betreurd door de bevolking, die haar nog altijd sympathie betoonde. Keizer Sigismund, verontwaardigd over de bourgondische aanmatigingen, heeft het recht van Philips, waarmede feitelijk de losscheuring dezer drie gewesten van het Rijk zou bezegeld zijn, nooit erkend. Hij kon het gebeurde wel niet beletten, doch protesteerde plechtig tegen de inbezitneming der graafschappen zonder zijn toestemming, trof de landen des overweldigers met den rijksban en sloot een verbond met den Koning van Frankrijk tegen Philips. Ook toen Frankrijk hem ontviel en vrede sloot met Bourgondië, bleef Sigismund de doodvijand van den hertog. In Engeland was Humphrey woedend over de politiek van den altijd | |
[pagina 366]
| |
bourgondischgezinden Bedford en den kardinaal van Winchester, die tot den zoen van Delft hadden medegewerkt en hem zoo de kans op de belangrijke nederlandsche graafschappen reddeloos hadden doen verliezen. Nog gelukte het Bedford de ook hier steeds voor Jacoba gunstige volksmeening te onderdrukken, maar, toen hij in September 1435 stierf, was de hechtste steun van de jarenlange verbintenis met Bourgondië vernietigd. Men begon in Engeland weder levendig belang te stellen in Jacoba. Het engelsche volk weet den bourgondischen hertog vooral de gevoelige nederlagen in Frankrijk in de dagen van Jeanne d'Arc. Steeds heftiger werd na Bedford's dood in Engeland de stemming tegen Bourgondië. Men plunderde er zelfs de huizen der onderdanen van Philips. De engelsche regeering, thans geheel onder invloed van Philips' vijand, Humphrey, trachtte dan ook wederom Jacoba en hare voormalige partij door herhaalde aanmaningen tot verzet tegen Philips te bewegen. Brieven werden naar de voornaamste hollandsche steden afgezonden om te wijzen op het belang voor den handel van een goede verstandhouding met Engeland; vleiende epistels van den jeugdigen engelschen Koning bereikten Jacoba nog herhaaldelijk. Eindelijk brak de oorlog tusschen Engeland en Bourgondië openlijk uit (voorjaar 1436). Humphrey werd door zijn jongen koninklijken neef tot ‘graaf van Vlaanderen’ verheven en verscheen met 10000 man en 200 schepen bij Calais, dat juist door Philips belegerd werd. Aanvankelijk had Humphrey succes. Op zijn nadering liep het vlaamsche burgerleger van den bourgondischen hertog uiteen. Diep in Vlaanderen drongen de Engelschen, van hunne vloot in de Wielingen uit, in den zomer plunderend binnen. Holland en Zeeland echter lieten zij ongemoeid, al trachtte Philips deze landen onder leiding van Santes en Borselen in den strijd te betrekken. Maar de weigering der hollandsche steden om zich als met Engeland in oorlog te beschouwen, hare voortdurende pogingen om den hertog in zijn plannen tot organisatie van een krachtige verdediging te dwarsboomen, de aanhoudende aanbiedingen van engelsche zijde aan die steden beletten het uitbreken van een feitelijken oorlog aldaar. Het mocht den hertog niet gelukken de Hollanders en Zeeuwen te bewegen zijn zaak met kracht te verdedigen: zij bleven beweren, dat zij met Engeland niet in oorlog waren, al werd de landsheer door de Engelschen aangevallenGa naar voetnoot1). Humphrey is echter reeds in Augustus met zijn vloot naar Engeland teruggekeerd. Hij heeft er nog jaren lang een belangrijke rol gespeeld en is er in Februari 1447 op eenigszins verdachte wijze te midden van de woelingen van een burgerkrijg overleden. Nooit heeft hij in zijn laatste jaren meer aanspraken op Jacoba's landen doen gelden.
De jaren, waarin de drie graafschappen zulk een ernstige crisis hebben doorstaan, zijn aan de eene zijde hoogst nadeelig voor hunnen bloei geweest. Wij hebben gezien, hoe het platteland van Holland benoorden en bezuiden het IJ in de langdurige guerrilla vernield en geplunderd is geworden; hoe de zuidoosthoek van Holland in de arkelsche veeten, de streken van Rijn- en Maasland in den krijg tegen Jacoba's vestingen, Kennemerland en West-Friesland na den opstand van 1426 geleden hebben, hoe zwaar de Zuidhollandsche Waard en andere streken door overstrooming bezocht zijn. Henegouwen had vooral tijdens Jacoba's verblijf in dit gewest de invallen van Brabanders en Bourgondiërs, de rooverijen der zoogenaamde engelsche bondgenooten te doorstaan. | |
[pagina 367]
| |
Ook de hollandsche steden zijn deerlijk achteruitgegaan bij de alom heerschende onrust en onveiligheid en het is zeer verklaarbaar, dat zij zich ten slotte aansloten bij den machtigen Philips, gelijk vroeger bij den energieken Jan van Beieren, de vorsten, die in staat schenen om de orde in het land te handhaven. Het is met het oog hierop begrijpelijk, dat de groote handelsplaatsen van Holland en Zeeland voor Jacoba, toch de rechtmatige vorstin, zoo goed als geen hand hebben uitgestoken, maar dat zij tijdens den engelschen inval in Vlaanderen ook niet geneigd waren een voor haren handel schadelijken oorlog met Engeland te voeren. Wat wij van den toestand der stedelijke financiën nog kunnen bemerken, kan dienen om aan te wijzen, hoe treurig het omstreeks dien tijd in deze gewesten geschapen stondGa naar voetnoot1). Daarbij kwam, dat de ban, door Sigismund tijdens zijn machteloozen strijd tegen Bourgondië's rijzende heerschappij in 1427 en 1434 over de onderdanen van hertog Philips uitgesproken, de hollandsche en zeeuwsche kooplieden in de Oostzeestreken en op den Rijn zeer belemmerde; dat de Hanzesteden de lastige concurrentie der Hollanders trachtten te weren door hunnen handel allerlei moeilijkheden in den weg te leggen. De Oostzeesteden verboden in dezen tijd herhaaldelijk aan vreemdelingen, in het bijzonder aan Hollanders, Russisch te leeren, ten einde het handelsverkeer met Rusland in hare handen te houden; zij plunderden de hollandsche schepen of lieten toe, dat deze door de in Noorden Oostzee rondzwervende zeeroovers werden geplunderd. De aanhoudende moeilijkheden tusschen hertog Philips en den bisschop van Utrecht, Rudolf van Diepholt, eerst in 1430 door een vrede geëindigd; de ongeregelde toestanden in Friesland, waar de zeeroovers in de waddenkreken hunne sterkste wijkplaatsen hadden - dat alles maakte, dat de hollandsche handel in dezen tijd veel schade leed. In die tijden van woeling en onrust is de invloed der onderdanen op de regeering des lands ook na Jan van Beieren zeer toegenomen. Toen zijn de ‘Staten’Ga naar voetnoot2) van Holland, Zeeland en Henegouwen herhaaldelijk opgetreden voor de belangen dezer landen. Wel was het door Jan van Beieren geschonken recht van vrije samenspreking der hollandsche steden over de landszaken niet blijven bestaan, ja misschien niet eens tijdelijk werkelijkheid geworden, maar toch is de invloed dier steden zeer gewassen. Niet alleen in geldzaken, niet alleen om nieuwe beden toe te staan of den vorst in benauwde oogenblikken met geldelijke hulp te ondersteunen, maar weldra ook in zaken van algemeen regeeringsbelang worden de steden en naast haar de edelen en de geestelijkheid geraadpleegd, ‘ter dagvaart’ opgeroepen. Door Jan van Beieren werden bij de verheffing van Philips tot ruwaard en om ‘andere saken van den lande’, bij de dreigende houding van Glocester, bij het naderen van 's vorsten einde, steden, edelen en geestelijken in Holland en Zeeland samengeroepen om van raad te dienen. Zoo ook in Henegouwen bij de onderhandelingen over de verhouding tot Brabant en over het lot der gravin, vóór en na hare vlucht naar Engeland, bij de twisten over de rechtmatigheid van Jacoba's huwelijken en over de rechten van Jan van Beieren en Philips van Bourgondië. In den zoen van Delft nemen de ‘drie staten’ van de landen der gravin eene plaats van beteekenis in: bij een eventueel huwelijk van Jacoba is deze ook aan hunne toestemming gebonden. De houding der hollandsche steden bij | |
[pagina 368]
| |
den engelschen aanval in 1436 bewijst, hoe machtig zij zich gevoelden en hoe weinig de hertog ten slotte tegen haar kon uitrichten. In Henegouwen komt de naam ‘trois estatz’ het eerst voor in dezen tijd; de Staten worden er onder dezen naam telkens, in 1417 en later, genoemd en herhaaldelijk bijeengeroepen. De drie ‘staten’ of ‘standen’ - de edelen en prelaten, tot wie ieder afzonderlijk een oproeping wordt gericht, benevens de afgevaardigden der stedelijke besturen - vormen zoo reeds in dezen tijd een door den vorst erkend lichaam. Zij komen niet op eigen gezag bijeen maar worden, als de vorst hun raad of toestemming noodig meent te hebben, opgeroepen door den vorst of zijn stadhouder, die in zijn afwezigheid het hoofd van zijn Raad is. Die Raad is feitelijk de verdere ontwikkeling van het afwisselende college, dat, gevormd uit eenige voorname edelen en ambtenaren van den vorst en door hem geheel onafhankelijk van den wil zijner onderdanen gekozen, hem bij de regeering der landen vanouds ter zijde stond. De Raad van Holland en Zeeland, thans ook het Hof genoemdGa naar voetnoot1), was steeds uit andere personen samengesteld dan die van het verwijderde Henegouwen; het beheer van de drie gewesten bleef, gelijk vroeger, gescheiden en als afzonderlijke landschappen traden deze in den kring der bourgondische heerschappij, al werden Holland en Zeeland meer en meer als een samenhangend geheel beschouwd. In de hollandsche steden waren de voorname familiën onder de kabeljauwsche regeering van de ruwaarden Jan van Beieren en Philips van Bourgondië in hare oude macht bevestigd. Waren zij niet de steunpilaren der kabeljauwsche partij? De Hoekschen trachtten daartegenover de gilden weder te verheffen. Al ziet men hier en daar onder het bestuur van Jacoba en in de in hare macht zich bevindende plaatsen de gilden dan ook weder het hoofd opsteken en invloed op de regeering verkrijgen - te Leiden, Alkmaar, Gouda - welhaast behouden overal de ‘riicste ende vroetste’ de overhand en de ‘vroedschappen’ worden vaste regeeringslichamen, door de vorstelijke macht beschermd en bevestigd in het bezit van de stedelijke regeeringGa naar voetnoot2). En zij regeeren de stedelijke maatschappijen met veel beleid. Het bestuur, in de 13de eeuw nog overal gevoerd door schout en schepenen, gaat in de 14de uit de handen dezer laatsten over in die der ‘poort-’ of ‘burgemeesters’. Deze waardigheidsbekleeders, in de 13de eeuw reeds in verschillende steden naast de schepenen als ‘raden’ bekend, werden vermoedelijk eerst door den graaf, later door de schepenen gekozen meestal, ten getale van vier ‘om raad te geven bij hun eed en macht in alle zaken, waarin de stad dien zou behoeven, en om verder de stadsinkomsten te ontvangen, de uitgaven te doen en daarvan goede rekening te houden’Ga naar voetnoot3). Zij vormen dus eigenlijk een uitbreiding van het schepencollege, dat aan hen allerlei werkzaamheden opdraagt: het armwezen, de zorg voor de verdedigingswerken, de weezenverpleging, de marktpolitie, ja dat hun allengs het dagelijksch bestuur der stad overlaat. In het begin der 15de eeuw zien wij hen overal met de laatste bevoegdheid werkzaam, terwijl de schepenen zich meestal reeds beperken tot de rechtspraak. De verkiezing der burgemeesters was toen van de schepenen op de vroedschap overgegaan. Maar toen hunne werkzaamheid zich zoo snel uitbreidde, werd het weldra noodzakelijk met een deel daarvan weder andere ambtenaren te belasten: gasthuismeesters, voor het bestuur der stedelijke inrichtingen voor zieken; vestmeesters, meer in het bijzonder aangewezen voor leiding der verdediging; weesmeesters, onder wie de weezenverpleging stond; kerk- | |
[pagina 369]
| |
meesters, belast met de administratie van kerkelijke bezittingen en inkomsten; heiligegeestmeesters, meer in het bijzonder zorgend voor het armwezen. Al deze waardigheden werden door de aanzienlijke burgers der stad bekleed onder toezicht van de leiders van het stadsbestuur. Soms, als de gilden machtig zijn, vinden wij daarnaast nog uit de burgerij gekozen ‘hooftmans’, die zich met de stedelijke financiën inlaten; waardijns, die zorg dragen voor den bloei der lakennijverheid, enz. De hollandsche en zeeuwsche steden, de eersten vooral, zijn in de 14de eeuw zeer toegenomen in beteekenis en in bevolking. Al valt het met de in dit opzicht ons ten dienste staande gegevens zeer moeilijk volkomen juiste getallen te noemen, het blijkt uit het aantal der schutters, met hand- of voetboog gewapend en gekleed in fraaie kaproenen met de kleuren der stad, optrekkend onder leiding hunner ‘homans’; uit de sommen, bij hoofdelijken omslag volgens het ‘scotboec’ opgebracht, waarin ieder ‘te scote’ stond volgens eigen aangifte onder eede; uit de poortgelden, door nieuwe burgers betaald, en uit andere dergelijke gegevens 1o dat de bevolking der grootste hollandsche steden, Dordrecht, Leiden, Delft, Haarlem, omstreeks 1400 zeker niet hooger dan tot 8 à 10000 zielen kan gestegen zijn; 2o dat zij steeds in rijkdom vooruitging. Overigens blijkt ook, dat reeds omstreeks 1400 het stadsbestuur in verschillende hollandsche steden met groote financieele moeilijkheden te kampen had. De hooge eischen, die de toeneming der bevolking aan het stadsbestuur stelde; de zware sommen, die men den altijd om geld verlegen landsheer moest voorschieten; de groote kosten van de krijgstochten tegen Arkel en Friesland en van de veeten tijdens Jacoba - dat alles doet de uitgaven schrikbarend stijgen. De gewone inkomsten blijken niet meer voldoende te zijn, ook niet nadat men in de 14de eeuw de grafelijke rechten op markt en visscherij, op school en kerk van den landsheer gekocht had; verhuur en verkoop van stedelijke goederen, het aandeel der stad in de door het gerecht opgelegde boeten, konden evenmin genoeg opleveren. Niet meer gaf het evenzoo van den graaf met grof geld gekochte recht om van de burgers accijns op de levensbehoeften, op brood, bier, wijn, vleesch, turf, hout enz. te heffen. Zoo kwam men naast zware hoofdelijke omslagen tot leeningen, gesloten bij de in den loop der 14de eeuw in alle belangrijke plaatsen gevestigde ‘lombarden’, geldwisselaars en bankiers van italiaanschen oorsprong. Eindelijk greep men omstreeks 1400 naar het in Vlaanderen voorlang gewone stelsel der lijfrenten, aflosbare en niet-aflosbare, betaald aan personen, die een grooter of kleiner kapitaal aan de stad afstonden. In de eerste jaren der 15de eeuw nemen deze lijfrenten reeds een vaste plaats in op het stedelijk budgetGa naar voetnoot1) en worden niet alleen aan stadgenooten doch ook aan andere inwoners van het gewest, ja weldra aan buitenlanders - Vlamingen, Brabanders, Henegouwers - verkocht. Dat lijfrentenstelsel kreeg een ontzaglijken omvang en belastte het stedelijk budget met steeds grooter uitgaven, vooral in tijden van onrust, waarin hooge percenten aan de koopers van lijfrenten, de ‘pensionarissen’, moesten worden betaald. Desniettemin kan men zeggen, dat de steden in Holland een steeds grootere plaats in de maatschappij innamen. Zij beheerschten reeds het platteland in hare omgeving en fnuikten den invloed van den door de voortdurende veeten verarmden, verzwakten, ontzenuwden adel. |
|