Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 317]
| |
Hoofdstuk VI
| |
[pagina 318]
| |
strijd over Heusden en andere streken, totdat eindelijk door het huwelijk hunner zoon en dochter de vrede tusschen de beide vorsten bevestigd werd en Heusden aan Brabant bleef. Het land van Altena kocht hij in 1332 van Kleef.Ga naar voetnoot1) Door zijn oom, bisschop Gwy van Utrecht, was hij invloedrijk in het Sticht, waar hij de opvolgende bisschoppen naar zijn zin deed verkiezen en hen financieel zoozeer van zich afhankelijk maakte, dat ook hier in dit opzicht de tijden van Floris V schenen te herlevenGa naar voetnoot2). Amstel en Woerden voegde hij na den dood van bisschop Gwy, die ze als apanage had bezeten, in 1317 voorgoed bij Holland; de zwijndrechtsche waard wist hij van de utrechtsche St. Paulus-abdij in erfpacht te verkrijgen. Ook Mechelen had hij een tijd lang in pand. In Gelre werd hij scheidsrechter tusschen den graaf en zijn steden. De glans zijner macht was grooter dan ooit nog die van een hollandschen graaf geweest was. Een schitterende hofdag te Haarlem reeds in het begin zijner regeering trok een groot aantal vorsten en ridders uit de nabijgelegen landen ten tournooi daarheen en vestigde zijn roem onder hen. Hij werd dan ook in 1318 als ‘landvredevoogd’ belast met de handhaving der orde in de RijnstreekGa naar voetnoot3), waar hij enkele roofkasteelen slechtte. Den Koning van Frankrijk bestreed hij in Vlaanderen; hij dwong hem tot den aftocht. Op verzoek van koning Lodewijk van Beieren maakte hij zich gereed dezen met 800 ridders te komen helpen om zijn oppermacht in Italië te vestigen. Hij was reeds tot de Rhône genaderd, toen hij op aandrang van den Paus besloot niet verder te trekkenGa naar voetnoot4). In den strijd tusschen Keizer en Paus speelde hij een bemiddelende rol, evenzeer bij de fransch-engelsche verwikkelingen, die menigmaal een krachtig optreden noodig maakten. Hij was de zwager van koning Philips VI van Frankrijk, de schoonvader van koning Eduard III van Engeland, van keizer Lodewijk van Beieren en van den markgraaf van Gulik. Ook voor de inwendige geschiedenis zijner landen heeft zijn bestuur een groote beteekenis gehad. Hij organiseerde de regeering van Holland en Zeeland op voortreffelijke wijze, verdeelde de graafschappen voor het betere beheer in een grooter aantal rentmeesterschappen, zorgde voor het aanleggen en de goede bewaring van geregelde rekeningen en registers en voor de inrichting eener geregelde kanselarijGa naar voetnoot5). Kortom, graaf Willem III was een der belangwekkendste vorsten, die op het Binnenhof te 's Gravenhage hun zetel hebben gehad. Met krachtige hand hield hij boeren en steden in bedwang, zoo goed als den adel. Toen de Kennemers trachtten hem bij gelegenheid eener bede privilegiën af te dwingen, wees hij deze poging niet alleen af, maar ontnam hun wegens hunnen tegenstand zelfs vroegere rechtenGa naar voetnoot6), waarop zij trotsch waren geweest. Tot groote voldoening natuurlijk van den kennemer adel. Een gelijk lot ondergingen de burgers van Dordrecht, die zich schuldig maakten aan willekeurige handelingen tegenover de overige steden van Holland en zelfs een oproer tegen den graaf in den zin haddenGa naar voetnoot7). In Zeeland onderdrukte hij een beweging onder den adel, die | |
[pagina 319]
| |
sedert den dood van Wolfert van Borselen nog altijd onrustig wasGa naar voetnoot1). Hij beschermde de westfriesche boeren, ‘het bijzonder eigendom zijner heerschappij,’ tegen den hollandschen adel, die hen had helpen onderwerpen, en liet niet toe, dat het leenstelsel zich onder hen verder ontwikkelde. Al klaagt een tijdgenoot over de herhaalde afwezigheid van den graaf en over zijn vele bemoeiingen in vreemde landenGa naar voetnoot2); al wijst hij waarschuwend op het lot van Floris V, wiens dood immers voor een deel te wijten was aan zijn politieke bemoeiingen met de elkander vijandige koningshuizen van Engeland en Frankrijk; al betreurt hij als Hollander vooral de zeldzame bezoeken, door den graaf aan het ‘vruchtbare’ Holland gebracht, terwijl het ‘bloemenrijke’ Henegouwen zich meer in 's graven tegenwoordigheid mocht verheugenGa naar voetnoot3) - toch erkent hij gaarne, in overeenstemming met zijn jongeren tijdgenoot Philips van Leyden, dat rust en orde in Holland onder dezen graaf heerschten en dat het land bloeide niettegenstaande de herhaalde noodlottige overstroomingen in dien tijd, zoodat ‘allen van alle standen zich toen verheugd hebben te mogen leven onder zulk een braven en gevreesden vorst.’ Ook Hildegaerdsberch, de sprookspreker uit het einde der eeuw, wijst met ingenomenheid op den toenmaligen gelukkigen toestand, ‘beyde opt lant ende in die steden’ van Holland en Zeeland. De voortdurende afwezigheid van den graaf gaf echter aanleiding tot het feit, dat hij het bestuur in Holland grootendeels overliet aan zijn gunsteling, heer Willem van Duivenvoorde, en diens vrienden en verwanten en dat hij tot ergernis van velen der ambtenaren van 's graven Raad, onder, wie Gerard' Alewijnsz. een voorname plaats bekleedde, met deze eigenlijk de zaken van het graafschap leidde. Deze Willem van Duivenvoorde, onechte zoon uit het wassenaarsche geslacht, was zijn ‘kamerling’ en een uiterst bekwaam financier, die den grondslag legde voor den rijkdom zijner dochter, gehuwd met Jan van Polanen, en daardoor voor dien van het latere huis van Nassau. Hij was een der rijkste heeren van zijn tijd, die in Holland en Brabant grooten invloed heeft kunnen oefenen in den raad der vorstenGa naar voetnoot4) maar vele vijanden had onder den inheemschen adel, waardoor hier een grondslag gelegd werd voor de latere twisten. Zeeland liet de graaf in zijn laatste jaren regeeren door zijn zoon Willem, die dan zelfs den titel van graaf van Zeeland draagtGa naar voetnoot5). Bij zijn dood in 1337 volgde in deze gewesten die zoon hem als Willem IV op. De regeering van dezen onrustigen vorst, ‘die leefde sere in overmoede,’ was vrij wat minder voordeelig voor zijn graafschappen dan die zijns vaders. Nu eens streed de graaf tegen de Franschen op de grenzen van Henegouwen; dan weder vinden wij hem op kruistochten tegen de heidensche Pruisen en Saracenen, op een bedevaart naar het Heilige Land. Ook bij hem was zijns vaders gunsteling, Willem van Duivenvoorde, in hoog aanzien en mèt dezen zijn verwanten: de Wassenaars, Polanens, Brederodes, Boechorsten enz., terwijl daarentegen andere geslachten, als de Arkels en Egmonden, de Heemskerken en Wateringen, meer op den achtergrond bleven. Dit wekte bij dezen toenemende ergernis en verbittering. Bovendien geraakte het beheer der geldmiddelen volslagen in de war door de verkwistende levenswijze van den graaf, door zijn oorlogen, reizen en | |
[pagina 320]
| |
tournooienGa naar voetnoot1). Toch bleef ook onder hem het land nog in rust, want hij was een streng regent en ‘hielt sijn volck alhier te voren utermaten sere in dwanghe.’ Ook den grooten invloed zijns vaders in de naburige streken trachtte hij te behouden. Moeielijkheden met Utrecht, waar Jan van Arkel door de bescherming van graaf Willem op den bisschoppelijken troon was gekomen, gaven den laatste aanleiding om een voorgenomen tocht tegen de afvallige Friezen van Ooster- en Westergoo, waar alleen Staveren hem gehuldigd had maar thans ook dreigde af te vallen, nog uit te stellen. De bisschop, die zich van den invloed van Holland wilde bevrijden, had namelijk ingezien, dat allereerst de financiën van het Sticht moesten geordend worden, en zich naar Grenoble in Frankrijk begeven om er stil en rustig eenigen tijd te leven en geld te sparen. In dien tijd beleedigde de stad Utrecht den lichtgeraakten graaf, die wraak besloot te nemen. Met een groot leger belegerde hij in den voorzomer van 1345 Utrecht, dat bij afwezigheid van den bisschop verdedigd werd door diens broeder Robert, met de regeering van het Sticht belast. Het sterke leger, waarmede graaf Willem de stad zocht te bedwingen, was samengesteld uit zeer verschillende elementen. Beka, die het beleg moet hebben bijgewoond of ten minste van nabij heeft kunnen waarnemen, zegt, dat één hertog, 13 graven, 52 baronnen, 1300 ridders met 28000 uitgelezen krijgers den hollandschen graaf vergezeldenGa naar voetnoot2). In tal van platboomde schuiten werden groote ‘engienen’ of belegeringswerktuigen naar Utrecht gevoerd en daar voor de muren opgesteld. De bij verrassing omsingelde stad verdedigde zich dapper en richtte even groote werktuigen op om den aanval af te weren. Zes weken lang duurde het belegGa naar voetnoot3); graaf Willem werd gewond bij een poging om de diepte der gracht te onderzoeken. Hij berustte ten slotte in de bemiddeling van Jan van Beaumont en den inderhaast uit Frankrijk toegesnelden bisschop, die de fiere stedelingen ertoe bracht om den hollandschen graaf genade te vragen en zelfs beloofde dezen op den tocht tegen Friesland te zullen vergezellen. In het najaar van 1345 had dan na vergeefsche onderhandelingen over onderwerping die tocht plaats maar tot ongeluk van den graaf was hij, die de friesche boeren minachtte, op krachtigen tegenstand niet zoo ernstig voorbereidGa naar voetnoot4). Graaf Willem ‘zu Vriesen wolde varen
Mit luttel lieden zu zijnre scaren,’
bijna alleen ridders uit zijn eigen landen maar deze dan ook bijna allen. Tal van koggen werden gehuurd om het heir over te brengen naar de friesche kust; mondvoorraad werd van alle zijden bijeengebracht voor het geld, dat de verkoop van de grafelijke tienden in West-Friesland en een algemeene schatting in 's graven landen had opgeleverd. Den 26sten September stak het legertje van Enkhuizen naar den omtrek van Staveren over om de thans werkelijk afgevallen stad te bemachtigen. Twee dagen later keerde het rampzalig overschot reeds weder van de ‘reyse’ terug ‘sonder minen here den grave,’ zooals de rekening, waaruit men deze bijzonderheden put, met treffende kortheid zegt. Wat was er gebeurd? De kleine vloot was door een opkomenden storm | |
[pagina 321]
| |
verspreid geraakt. Bij de landing in de buurt van Stavoren was heer Jan van Beaumont, 's graven beroemde oom, niet ver van het befaamde klooster St. Odulf aangekomen. De dappere Hennewier had met de zijnen de Friezen teruggedrongen naar het thans diep in zee gelegen kloosterkerkhof en binnen de thans evenzoo voorlang verzwolgen muren der oude handelsstad, maar was ten slotte afgeslagen, had met een groot verlies moeten wijken, was gewond en nauwelijks gered door een paar zijner ridders, die hem op de zandige kust door het water heen in een schuit hadden gedragen. Graaf Willem, was kort te voren westelijker, tusschen Mirns en Leccum, bij Warns geland, dat bij het Roode Klif, iets ten oosten van Stavoren ligt, en drong met ongeveer 500 man verder noordwaarts. Hij was spoedig omsingeld door de van alle kanten toestroomende Friezen, die hem en de zijnen na een dapperen weerstand versloegen, een vreeselijke slachting aanrichtten en bij den noodzakelijken terugtocht ook den graaf door een bijlslag op het hoofd doodden, juist op de oude dingplaats, waar zijn voorvaderen plachten recht te spreken in Friesland. Eerst tien dagen later werd 's graven lijk gevonden. Het werd in het friesche klooster Bloemkamp begraven. Henegouwen, Holland en Zeeland waren in diepen rouw gedompeld en met voorzichtigheid werd ‘die quade mare’ door Beaumont overgebracht aan de ongelukkige gravin, die haren gemaal geen kinderen had geschonken, zoowel als aan de in Beieren vertoevende keizerin Margaretha.
De dood van Willem IV was het sein voor het uitbreken eener heillooze verwarring in de beide graafschappen, waar de adel, lang in twee partijen, voor- en tegenstanders van Duivenvoorde en zijn geslacht en verwanten, verdeeld, brandde van begeerte om den strijd te aanvaarden. De niet geheel onbetwistbare opvolging gaf tot het uitbreken van den burgerkrijg gewenschte aanleiding. Erfgenaam toch was volgens leenrecht wel, behalve Beaumont, keizerin Margaretha doch ook Eduard III van Engeland, met de tweede zuster des graven, Philippa, gehuwd, maakte aanspraak op een deel der erfenis, met name op het voor Engeland en zijn betrekkingen met Vlaanderen zoo gunstig gelegen Zeeland. Hij trachtte, hoewel te vergeefs, Beaumont, zijn leenman, voor zijn plannen te winnen en maakte zich tot een inval gereed. Het zag er slecht uit voor de beide graafschappen. De Friezen begonnen de kusten te bestoken. Bisschop Jan van Utrecht drong plunderend en brandend het Gooi binnen. In Holland en Zeeland zelf verjoegen Zierikzee en Dordrecht de aanhangers der henegouwsche partij. De adel begon gebruik te maken van de omstandigheden om zijn veeten uit te vechten. In Zeeland toonde men sterke neiging om den engelschen Koning, die zijn leger en vloot reeds voor een landing in orde bracht, als heer te erkennenGa naar voetnoot1). Vreeselijk moeten deze gewesten onmiddellijk na den dood van Willem IV geleden hebben. Bij binnenlandsche twisten en buitenlandsche oorlogen, bij plundering en brandschatting voegde zich weldra nog een nieuwe ramp: de ‘Zwarte Dood’, een pestziekte, die gansch Europa in die jaren teisterde en ook in onze streken hare verschrikkelijke triomfen vierdeGa naar voetnoot2). Waren | |
[pagina 322]
| |
niet te midden der onbeschrijfelijke verwarring tal van oorkonden en rekeningen van stad en land verloren gegaan of bezaten wij uit dien tijd uitvoeriger berichten van kroniekschrijvers - wij zouden een helderen blik kunnen slaan op de groote menschenslachting, door deze epidemie ook hier veroorzaakt. Thans ontsnappen ook hare gevolgen, voor Holland en Zeeland ten minste, aan onze waarneming en moeten wij ons tevreden stellen met het in het algemeen constateeren van de overlevering, dat de epidemie ook hier hare slachtoffers bij duizenden heeft geteld. Wie zegt ons, welken invloed ook dit op den toestand dezer streken heeft gehad? Wij kunnen weinig meer doen dan voor dien invloed in het algemeen een ruime plaats over te laten. ‘Dus wast een wout sonder ghenade,’ zegt na vijftig jaar Willem van Hildegaerdsberch van deze dagen.
Keizer Lodewijk, gesteund door Beaumont, die tijdelijk de leiding der zaken had in handen genomen en in Henegouwen ten minste de rust wist te bewaren, droeg de landen van den overleden graaf weldra aan zijn vrouw op als ‘oudste zuster en rechte erfgenaam’ van graaf Willem (Januari 1346), en het is waarschijnlijk, dat op een soort van landsvergadering (3 Febr.) te Geertruidenberg, Holland en Zeeland zich daarmede hebben vereenigdGa naar voetnoot1). Zij verscheen op aandrang harer nieuwe onderdanen, harer steden vooral, in Maart in Henegouwen, werd daar gehuldigd en vervolgens in April ook in Holland en Zeeland. Zij herstelde aanvankelijk de ordeGa naar voetnoot2), met hulp misschien van den voor engelschen invloed in deze streken beduchten franschen Koning. Zij beloofde de landen niet van elkander te zullen scheiden, bevestigde de oude privilegiën van stad en land en schonk er vervolgens een aantal nieuwe bij met goedkeuring van haren gemaal en medewerking van Beaumont. Met Eduard van Engeland opende zij onderhandelingen over zijn eischen en wendde daardoor het gevaar van een inval in Zeeland voorloopig af. Intusschen was met dit alles de zomer voorbijgegaan en de Keizer drong erop aan, dat zijn gemalin naar hem zou terugkeeren. De vorst wilde volgens de eischen der door hem voorgestane ‘huispolitiek’ namelijk deze streken voor zijn geslacht winnen door aan een zijner zonen hier een heerschappij te verschaffen. In overleg met edelen en steden dezer landen, die zij (eind Aug.) weder te Geertruidenberg bijeen had geroepen, droeg Margaretha dan ook haren kort te voren door den Keizer als haar eventueelen opvolger aangewezen tweeden zoon, Willem, het stadhouderschap in hare landen ‘par decha’ op (24 September) met de belofte zich tegen aanzienlijke uitkeering met niets te zullen bemoeien. Haar oudste, Lodewijk, die: in Brandenburg en Polen een positie had verworven, deed op aandrang zijns vaders afstand van zijn recht op de graafschappen. Het schijnt echter, dat vele inwoners dier landen liever den oudsten zoon hadden zien optreden dan den nog niet meerderjarigen Willem, hoe talentvol hij ook beloofde te worden. De jonge, immers pas 16- of 17-jarige vorst zou door Beaumont en een raad van vertrouwde, de Keizerin toegenegen edelen ter zijde worden gestaan. Hij was reeds (Sept.)Ga naar voetnoot3) in deze streken verschenen en nam na. | |
[pagina 323]
| |
het vertrek zijner moeder dan ook het bewind over. In de oorkonden heet hij sedert ‘verbeydende’ de grafelijkheid over deze landen en handelt steeds in naam zijner afwezige moeder, in overleg met zijn Raad, door haar aangesteld. Beaumont ging weldra in Frankrijk deelnemen aan den strijd tegen zijn voormaligen bondgenoot, koning Eduard. Duivenvoorde vooral bleef Willem van raad dienen. Een groote verwarring ontstond onder dit bestuur weldra in Holland en Zeeland. De bisschop van Utrecht en de Friezen hernieuwden hunne aanvallen, die met moeite werden afgeweerd; de partijschappen namen hand over hand toe; de adel vooral toonde zich zeer onrustig; ongehoorzaamheid en anarchie begonnen overal in de graafschappen te heerschen; de reeds aanzienlijke schuldenlast werd steeds grooter. Vooral toen in October 1347 keizer Lodewijk plotseling stierf en de beiersche familie in zeer moeilijke omstandigheden geraakte, werd het voor den jongen vorst uitermate bezwaarlijk de macht, hem door zijn moeder niet geheel overeenkomstig haren wensch op aandrang zijns vaders afgestaan, te behouden. Vooral de twisten onder den adel bemoeilijkten het bestuur zeer en Willem van Hildegaerdsberch werpt dan ook op den adel voornamelijk de schuld van het ontstaan der ‘ierste partyen in Hollant.’ Met ergernis roept hij ten aanzien der edelen uit: ‘als sy versoenen, soe ist ghedaen.’ Maar uit de wijze, waarop onder Margaretha en onder de regeering van den jongen ‘verbeydende’ door de toongevende bestuurders des lands ten behoeve van sommige geslachten over de voorname posten werd beschikt, blijkt duidelijk, dat er rechtmatige reden tot ontevredenheid bestond. Bovendien liet de eensgezindheid in de vorstelijke familie veel te wenschen over. De verwarring nam nog toe, toen de beide zwagers der Keizerin, koning Eduard van Engeland en markgraaf Willem van Gulik, hunne aanspraken weder lieten gelden en zich verbonden met den erfvijand der beiersche familie, met den nieuwen Koning van Duitschland, Karel IV van Luxemburg. In deze omstandigheden is het niet vreemd, dat Margaretha op aandrang - zegt het stuk - ‘van welmenende vrienden’ in 1349 besloot de graafschappen Holland en Zeeland benevens de heerlijkheid Friesland ten volle aan haren zoon af te staan, aangezien zij ‘wel behoefden enen landshere, die daghelicx bi hem were.’ In Henegouwen zou Willem slechts haar stadhouder blijven, terwijl zij zich voor de twee bovengenoemde graafschappen de jaarlijksche uitkeering eener som van 6000 florentijnsche goudguldens en een gift voor eens van 15000 goudguldens tot betaling harer schulden bedong. Nog andere voorwaarden schijnen gemaakt te zijn, o.a. tot handhaving harer vrienden in hunne posten. De uitvoering van de overdracht stuitte wegens deze voorwaarden weder op moeilijkheden. Noch Beaumont, die zijn neef telkens ter zijde kwam staanGa naar voetnoot1), noch de steden wilden het financieel bezwarende bedrag, zooals door de Keizerin geëischt was, bezegelen. Dordrecht, benevens de van die stad min of meer afhankelijke steden Rotterdam, Schiedam en Delft, enkele andere plaatsen en vele edelen zwoeren den jongen hertog alleen den eed van trouw als graaf zonder meer, voorzoover Margaretha bij hare komst in Holland dit goed zou keuren. Daar de zaak nog op losse schroeven stond, maar Willem zich toch reeds graaf van Holland en Zeeland begon te noemen en als zoodanig handelde, besloot de Keizerin eindelijk uit Beieren over te komen om orde op de dingen te stellen. | |
[pagina 324]
| |
In Henegouwen vernam zij reeds, dat in Holland en Zeeland een aantal over achteruitzetting ontevreden edelen en steden zich tegenover den raad van edelen, dien zij bij haar vertrek onder leiding van Duivenvoorde had ingesteld, onderling verbonden hadden om haar zoon eenvoudig in hare plaats te stellen en dat de kasteelen harer aanhangers werden aangevallen. Inderdaad zien wij in de oorkonden van dezen tijd niet meer Duivenvoorde en de zijnen maar de Egmonden, Heemskerken, Wateringen en anderen in 's vorsten omgeving, de oude tegenstanders der Keizerin, de vijanden van Duivenvoorde en zijne partijGa naar voetnoot1). Zij ontbood toen den jongen Willem naar Quesnoy en hield er in April 1350 een samenkomst met hem, waarbij ook Beaumont en de Raad van Henegouwen als tusschenpersonen tegenwoordig waren. Willem erkende zijn ongelijk, trok alle genomen besluiten in en smeekte om vergiffenis voor zijn onrechtmatig optreden als landsheer. Vervolgens begaf hij zich met zijn moeder naar Holland en legde in September te Geertruidenberg plechtiglijk zijn aanspraken in hare handen neder. Beaumont speelde bij dit alles een bemiddelende rol. De aanleiding, waarom zij juist toen zich naar Holland begaven, waren de aanmatigingen van Delft, dat zich het halsrecht had toegeëigend, en van andere steden, de twisten onder den adel, de gevaren ten slotte van de zijde van Utrecht. Eenige der tegen Willem opgetreden ontevreden edelen namelijk hadden zelfs bij den bisschop van Utrecht hulp gezocht en met hem 's Gravenhage geplunderd en verbrand. Nauwelijks was de Keizerin verschenen, of deze partij der haar toegedane edelen, die den naam van HoekschenGa naar voetnoot2) had aangenomen en geleid werd door Willem van DuivenvoordeGa naar voetnoot3), Dirk van Brederode en Jan van Polanen, bood haar hunne diensten aan om de orde te herstellen. Zij waren leden geweest van den vroegeren raad des jongen stadhouders en de tegenstanders van die van Delft en hunne partijgenooten, de Kabeljauwschen, die zich op den jongen vorst zelven beriepen maar nu door hem werden verloochend. Willem namelijk betuigde nogmaals zijn berouw over het gebeurde, nu in een plechtige vergadering te Dordrecht van den grafelijken raad en de bevolking van Zuid-Holland. Zoo scheen het gevaar hier afgewend. Willem werd met Beaumont naar Henegouwen gezonden, terwijl de Keizerin zich naar Zeeland begaf om ook daar de orde te bevestigen. Dit gelukte haar tenminste te Zierikzee, waarheen zij nu weldra haren zoon en haren oom opnieuw ontbood om thans niet aan Willem maar aan Beaumont als den ‘voornaamsten en machtigsten’ edelman des lands, het stadhouderschap in deze gewesten op te dragen. Maar de beperking ten opzichte der rechtspraak, die zij wenschte aangenomen te zien, beviel Beaumont niet. Hij weigerde de opdracht en keerde met den jongen hertog, die min of meer onder zijn bewaking scheen te staan, naar Henegouwen terug. Intusschen had Delft zich met zijn verbondenen opnieuw verheven en op raad van den heer Gerard van Herlaer stelde zich Willem, beducht voor het algeheele verlies zijner macht, nu opnieuw in verbinding met de ontevreden adelspartij. Hevig verontwaardigd over deze onmiskenbare trouweloosheid, ontbood | |
[pagina 325]
| |
de Keizerin nu haren oudsten zoon Lodewijk ten einde dezen, die echter reeds lang afstand van zijn rechten had gedaan, nu overeenkomstig den vroegeren wensch harer landen tegenover Willem te stellen. Bovendien zocht en vond zij steun bij koning Eduard van Engeland, wien zij zelfs een tijdelijke aanstelling als ‘voogd’ van Holland en Zeeland aanbood. Daartegenover zocht Willem de vriendschap van den altijd op voordeel bedachten bisschop van Utrecht en maakte zich gereed om met utrechtsche hulp Holland te verdedigen tegen de dreigende aanvallen der Engelschen. Hij verbond zich 22 Mei 1351 plechtig met de Kabeljauwschen, die hem als graaf erkendenGa naar voetnoot1). Zoo stonden moeder en zoon weder tegenover elkander. Op verzoek van de edelen harer partij begaf Margaretha zich met de heeren van Borselen naar Dordrecht, waar in Maart 1351 ook hertog Lodewijk was verschenen, om nog een laatste poging tot verzoening te wagen en Willem tot zijn plicht te brengen. Maar deze weigerde standvastig, niettegenstaande de vertoogen zijner moeder en van de steden Dordrecht, Middelburg en Zierikzee, die het met haar bleven houden, terwijl Kennemerland en Westfriesland hem huldigdenGa naar voetnoot2). Ook de pogingen tot bemiddeling, door Beaumont en de engelsche Koningin aangewend, mislukten. Te Dordrecht ontstond intusschen een bedenkelijke gisting. Toen de Keizerin zich (April 1351) naar Calais begaf om er met de Engelschen te overleggen, maakte Willem zich meester van die stad en Wolfert van Borselen, de voornaamste edelman van Zeeland, sloot zich bij hem aan, wat ook den afval van Middelburg veroorzaakte. Intusschen was Eduard III spoedig besloten van het aanbod der Keizerin gebruik te maken. Een engelsche vloot naderde de zeeuwsche kust en vereenigde zich daar met die der partij van Margaretha. Willem van zijn zijde snelde ook met een vloot daarheen maar werd in Mei bij Veere geslagen en zag het geheele gewest na Borselen's spoedigen dood tot de partij zijner moeder en de engelschen overgegaan. Zes weken later vertoonde de zegevierende engelsche vloot zich op de Maas om ook Holland te bemachtigen. Ditmaal was Willem gelukkiger. Een hardnekkige kamp werd den 4den Juli op de Maas bij Zwartewaal tusschen Vlaardingen en Den Briel geleverd. Moeder en zoon stonden voor de tweede maal vijandig tegenover elkander, maar nu behaalde de laatste de zege: de engelsche admiraal zelf benevens tal van hoeksche edelen sneuvelden; honderden lijken kleurden, naar men zegt, het water nog drie dagen daarna rood door hun bloed. Het was de beslissing. De Keizerin moest Zeeland, dat thans Willem ook als graaf huldigdeGa naar voetnoot3), weder opgeven en vluchtte naar Henegouwen, hopend op engelsche bemiddeling. Hare aanhangers werden verjaagd of verbannen, hunne kasteelen ‘ghewoest,’ vernield en verbrand, hunne goederen en ambten verdeeld. Welhaast begaf zij zich nadat Beaumont en de weduwe van graaf Willem IV te vergeefs getracht hadden moeder en zoon te verzoenen, naar Engeland en stelde hier in December 1351 de eenige drie vestingen, die hare partij nog in Holland bezet hield - Geertruidenberg, benevens de kasteelen Vreeland aan de Vecht en Heemskerk in Kennemerland - in handen des Konings. Willem, die de engelsche bemiddeling ook had erkend, weigerde even- | |
[pagina 326]
| |
wel zich te onderwerpen aan de eischen zijner moeder. Deze toch wilde hem niet eer als graaf van Holland, Zeeland en Friesland erkennen, voordat hij beloofd had hare partijgenooten - zijn felle vijanden - in hunne goederen en ambten te herstellen en voor hijzelf om vergiffenis had gesmeekt. Zijn trouwe aanhangers kon hij niet verbitteren door den invloed ook hunner doodvijanden te bevestigen, de reeds aan anderen opgedragen goederen en ambten konden niet weder aan de nieuwe bezitters worden ontnomen. Thans kreeg de jonge hertog hulp van een zijde, van waar hij die niet verwacht had. Eduard III namelijk, bij wien wij reeds in Sept. 1351 een hollandsch gezantschap van edelen en steden vindenGa naar voetnoot1), liet het bondgenootschap met de Keizerin varen en verbond zich met Willem, die zich verloofde met 's Konings nicht, Mathilde van Lancaster, en spoedig met haar huwde (Febr. 1352). Margaretha keerde, thans van de kans op engelsche hulp beroofd, uit Engeland naar het haar getrouwe Henegouwen terug en trachtte nog eens opnieuw den krijg in het door Willem behouden Holland en Zeeland te doen ontbranden. Ook deze poging mislukte evenals latere van dien aard, en het duurde nog lang, eer moeder en zoon zich ten volle verzoend hadden. Dit geschiedde eerst den 7den December 1354 te Bergen in Henegouwen door bemiddeling van Beaumont en hertog Walraven van LuxemburgGa naar voetnoot2). Willem, die hierheen was overgekomen, werd, tegen uitkeering aan zijn moeder van een aanzienlijke som gelds in eens en van een jaargeld, door haar, die hem op oud-germaansche wijze den stroohalm overreikte ‘amicalement et doucement,’ als graaf van Holland en Zeeland erkend, de gevangenen werden van beide zijden losgelaten. Van beide zijden ook werd vergiffenis voor en vergetelheid van alle twisten beloofd, terwijl de Keizerin gedurende haar leven Henegouwen als gravin zou blijven regeeren. Ook dit gebied zou echter na haren dood aan Willem vervallen. Anderhalf jaar later (Juli 1356) is de diep beproefde vrouw te Quesnoy gestorven en heeft hertog Willem ongehinderd ook hier den grafelijken troon bestegen. Beaumont is 11 Maart 1356 overleden. Willem V heeft slechts korten tijd van zijne zegepraal kunnen genieten. Sedert zijn huwelijk nauw met Engeland's Koning tegen Frankrijk verbonden, begaf hij zich in den nazomer van 1357 naar den overkant der Noordzee. Nauwelijks in zijn graafschappen teruggekeerd, toonde hij teekenen van verstandsverbijsteringGa naar voetnoot3). Zijn toestand werd weldra zoo ernstig, dat zijn gemalin in overleg met den Raad des vorsten en met toestemming van dezen zelf zijn broeder, den jeugdigen hertog Albrecht - hij was nauwelijks 21 jaar oud en sedert lang bij de bekende familieovereenkomst ingeval van kinderloos overlijden zijns broeders tot opvolger aangewezen - uit Beieren naar Holland riepGa naar voetnoot4). De jonge hertog, die in 1350 met zijn moeder hier te lande geweest was, verscheen in Februari 1358 met een aanzienlijk gevolg van beiersche edelen en werd in het voorjaar in Holland en Zeeland, in den nazomer in Henegouwen als ruwaard (voogd) tijdens de ziekte zijns broeders gehuldigd. | |
[pagina 327]
| |
De ongelukkige zieke zelf, ‘de dolle hertog,’ was eerst in 's Gravenhage, waar de ziekte zich vertoond had, opgesloten maar werd weldra vervoerd naar het sterke kasteel van Quesnoy in Henegouwen, waar hij nog 31 jaren lang zijn bestaan heeft voortgesleept. Is het wonder, dat velen in zijn ziekte de straf des Hemels zagen voor zijn opstand tegen zijn moeder? Anderen spraken van vergif, hem in Engeland toegediend.
De korte regeering van Margaretha en Willem V is voor Holland en Zeeland zeer belangrijk geweest, niet alleen door het uitbreken van de noodlottige twisten, die het graafschap in twee kampen verdeelden en het gedurende anderhalve eeuw op vreeselijke wijze bij tusschenpoozen teisterden, maar ook door den invloed, sedert dezen tijd door de steden op de regeering des lands geoefend. In de rustige dagen van vrede tijdens Willem III waren de hollandsche steden in bloei en macht toegenomen. De vorst wendde zich geregeld tot zijn nijvere burgers, wanneer hij geld noodig had - dat geval deed zich nog al eens voor! - en moest berusten in de trapsgewijze vermeerdering der blijkbaar voor die leeningen toegestane stedelijke voorrechten. Willem III bevorderde in zijn gebied handel en nijverheid, die dan ook een groote ontwikkeling verkregen. Maar met dat al hield hij zijn steden stevig onder den duim, vooral het machtige Dordrecht, dat in het laatst der 13de eeuw zijn eerste stapelrechten voor den omtrek verkregen had, en in 1299 eindelijk het recht, dat alle koopwaren, die langs Maas en Lek naar zee gevoerd werden, daar ter markt moesten komenGa naar voetnoot1). De steeds drukkender suprematie van Dordrecht als stapelplaats verdroot intusschen de kooplieden der overige steden van Holland en Zeeland, die voornamelijk langs Lek en Maas hunne goederen moesten ontvangen. Een hevige twist ontstond, waarin Dordrecht ten slotte moest bukken voor den tegenstand der andere steden en in 1326 zijn stapel zelfs moest zien opheffen. Wel gaf de stad de zaak nog volstrekt niet opGa naar voetnoot2) en trachtte telkens van de latere landsheeren weder voorrechten in dezen geest te verkrijgen maar ook de andere steden lieten zich niet onbetuigd en bedongen herhaaldelijk voor zichzelve vrijdom van het dordtsche stapelrecht. Een privilege, dat de stad 15 Mei 1355 van Willem V bedong, breidde het vijf jaren te voren door Margaretha geschonkene aanzienlijk uit en bleef de hoeksteen van de aanspraken der stad. Zoo bleef dat recht meer dan twee eeuwen lang een twistappel in Holland. Het geldgebrek van Willem IV en de daarop gevolgde twisten in het beiersche vorstenhuis waren wederom zeer gunstige omstandigheden voor de ontwikkeling van de macht, zoo niet van den bloei der steden. De spilzieke graaf kwam telkens weer om geld vragen; de beide partijen, die na zijn dood opkwamen, beijverden zich om door allerlei voorrechten de over belangrijke geldmiddelen beschikkende burgers der steden voor zich te winnen. De steden sloten zich vooral bij Willem V aan, al is ook reeds toen tusschen haar onderling en binnen hare muren dikwijls tusschen de partijen gestreden. Heeft Dordrecht Willem V niet het eerst als graaf erkend? Is niet het verzet tegen Margaretha later vooral van Delft uitgegaan? Natuurlijk moesten de steden op den duur ook meer neiging gevoelen om zich onder een krachtigen graaf te stellen, die de orde tegenover de edelen handhaven kon, dan onder een gravin, wier heerschappij vooral een partij onder den adel ten goede moest komen en | |
[pagina 328]
| |
dezen in allen gevalle op den voorgrond zou doen treden bij het bestuur. Wij zien dan ook ten slotte de steden als steunpilaren der kabeljauwsche partij optreden. Toen b.v. Willem V in 1352 zijn huwelijksreis naar Engeland deed, droeg hij het bewind op aan een raad, waarin naast den kabeljauwschen heer van Egmond en andere edelen van diens partij ook eenige afgevaardigden van de steden zitting hadden. Zijn huwelijk zelf was door een gemengd gezantschap van edelen en burgers in Engeland voorbereid. Het behoeft ons niet te verbazen, wanneer wij ook in Holland en Zeeland in dezen tijd de steden tegenover het omliggende platteland uitgebreide rechten en monopoliën - van bierbrouwerij en korenhandel, van markt en munt - zien verkrijgen en die steden vorderingen zien maken in de zelfregeering.
Maar ook het platteland kon op belangrijke voorrechten wijzen. Gelijk de steden, zoo was ook het grootste deel van het platteland van Holland en Zeeland in het bezit van rechten, die deze gewesten in dit opzicht tot de meest bevoorrechte van het Noorden maaktenGa naar voetnoot1). Grondslag was hierbij overal blijkbaar het friesche recht, dat eenmaal ook hier onbeperkt had gegolden van het Flie tot het Zwin maar misschien reeds door de frankische verovering in de 8ste eeuw, zeker door de zich twee eeuwen later tot landsheerlijke macht uitbreidende grafelijke heerschappij in vele opzichten gewijzigd was. Over het geheel was het recht in Holland en Zeeland in lateren tijd een frankisch recht met hier en daar sterk op den voorgrond tredende friesche bestanddeelen. De rechten der vrijgeborenen, der ‘nobiles,’ van het platteland kwamen overal in de beide gewesten vrijwel overeen. Zeeland had in de eerste helft der 13de eeuw voor het gansche graafschap reeds een ‘chora,’ die omstreeks 1258 plaats maakte voor de groote keur van Floris den Voogd; deze regelde uitvoerig vooral den rechtstoestand der zeeuwsche vrijen en geraakte slechts korten tijd, van 1290-1296, in onbruik om daarna tot ver in den bourgondischen tijd als grondslag van het zeeuwsche recht voort te leven. Voor het toenmalige Zuid-Holland - het land om Dordrecht - hebben wij een keur van 1303, blijkbaar de partieele nieuwe regeling van een ouder recht. Van het toenmalige Noord-Holland (Rijnland c.a.) werd het overoude recht eerst diep in de 16de eeuw op schrift gebracht. Kennemerland bezat een geschreven recht sedert 1292, Westfriesland een daarop geschoeid landrecht sedert 1299. Keizerin Margaretha gaf in 1346 aan Zuid- en Noord-Holland, Kennemerland en een deel van Westfriesland eene hoogst belangrijke keur, die evenwel onder het bestuur van haren zoon weder is ingetrokken. Het is niet wel mogelijk de rechtsgeschiedenis van het platteland van Holland en Zeeland voor dezen tijd te beschrijven. Hier en daar zien wij er iets van maar de geschiedkundige ontwikkeling van punt tot punt na te gaan is bij gebrek aan bronnen niet doenlijk. Ook de bestaande handvesten geven daarvoor te weinig. Waren zij niet alleen opgesteld om van het algemeene landrecht afwijkende bepalingen en niet het algemeene landrecht zelf nader te beschrijven? Dat algemeene landrecht leefde voort, afwisselend naar plaatselijke behoeften maar, toch in hoofdzaak overeenstemmend, geboren uit de vermenging van friesche en frankische rechtsbeginselen, zelve weder dochters van het gemeenschappelijke oud-germaansche recht. Men vindt in de landrechten zeer oude rechtsgewoonten terug: de eed- | |
[pagina 329]
| |
helpers en den gerechtelijken kamp, die in Rijnland nog tot in de 15de eeuw voortbestond; 's graven ‘waarheid,’ waarbij na zorgvuldig onderzoek der zaak de graaf met zijn mannen een vonnis wijst; het ‘zeventuig’ of de ‘lantsage’, waarbij de naaste buren recht spreken over geschillen betreffende eigendom aan land of dijkzaken. Men hoort er spreken van ‘geboden’ en ‘ongeboden ding,’ van ‘nootruft’ en ‘wapenruft,’ van ‘handhafte daad,’ van ‘blikende schijn’, van al de oude rechtstermen. Wij zien er verder uit, dat men in Holland en Zeeland toen overal een groot aantal vrije boeren moet hebben gehad en daarnaast nog een vrij aanzienlijk aantal keurmedigen en schotboortigen. De keurmedigen kochten zich intusschen in steeds grooter getale af: wij vinden in de grafelijke rekeningen der 14de en 15de eeuw een gewone post voor afkoop van keurmedigheidGa naar voetnoot1). Tot op het einde der 15de eeuw is nog van keurmedigen op de grafelijke domeinen sprake. Naast de keurmedigheid vinden wij een nog lichteren vorm van de vroegere hoorigheid overgebleven in de schotboortigheidGa naar voetnoot2). Zij bestond in de verplichting, de erfelijke verplichting tot het betalen van een zekere som, het ‘schot’Ga naar voetnoot3), aan den graaf, tot afkoop waarschijnlijk van de diensten, die een onvrije aan zijn heer had te bewijzen. Dat ‘schot’ of ‘erfschot’, ook ‘oud schot’, later ‘jaarbede’ genaamd, werd gewoonlijk opgebracht in twee termijnen, met Mei en met Bamis (St. Bavo, 1 October). Het werd door de schotboortige boeren van een dorp gezamenlijk tot een vast bedrag betaald en door ‘schotzetters’ over hen omgeslagen, door ‘schotvangers’ opgehaald. Ieder, die geen ‘edeltuig doen’ kon, d.i. niet kon bewijzen, dat hij van geheel vrije ouders afstamde, was schotboortig. Huwelijken van schotboortigen met welgeborenen deden weldra tusschenleden ontstaan: half-, vierendeel-, achtendeel-edelen. In het begin der 14de eeuw gold achtendeel-edelGa naar voetnoot4) nog voor vrij van schot. Begaven schotboortigen zich naar een stad, dan waren zij vrij van het ‘schot’, doch door deze en andere oorzaken werden in menig dorp dikwijls ten gevolge van den achteruitgang in schotbare bevolking de overgebleven schotboortigen onmatig belast. Ten einde in deze gevallen de inkomsten uit het schot te behouden en de bevolking ten platten lande niet te zeer te drukken, bepaalden de graven van Holland sedert het einde der 13de eeuw herhaaldelijk, dat ‘schotbaar land schotbaar blijven zou,’ d.i., ook al kwam het land, dat op een zeker tijdstip aan schotbaren behoorde, door koop aan vrijen, toch zou het schot door dezen betaald moeten worden. Zoo werd in Holland reeds vroeg de dienstbaarheid in geldelijke prestatie omgezet. In Westfriesland betaalden de boeren sedert de onderwerping aan Floris V een ‘tijns’ of ‘cijns’ tot afkoop van het schotGa naar voetnoot5). Eigenlijke onvrijheid bestond hier niet meer, dank zij de eigenaardige toestanden in het oude Friesland en de feitelijke onafhankelijkheid dezer friesche streken van eenig grafelijk gezagGa naar voetnoot6); eerst in later tijd zetten zich ook onvrijen onder de westfriesche bevolking neder. In Zeeland bracht de schotboortige bevolking evenals in Holland ‘jaarbeden’ op, waartoe men gezegd werd ‘te steene te scieten’Ga naar voetnoot7) | |
[pagina 330]
| |
De jonge Willem V, voorgelicht door in het staatsrecht dier dagen ervaren personen als de rechtsgeleerde geestelijke Philips van Leyden, die in zijn beroemd aan dezen vorst opgedragen werk ‘De cura rei publicae ac sorte principantis’ de verhouding van den landsheer tot zijn onderdanen bespreekt, begreep, dat bij de toeneming der voorrechten van burgers en boeren de vorstelijke macht diende versterkt te worden. Wat vroeger van den adel gedreigd had, dat namelijk de vorst ten slotte zich door zijn edelen zou zien overvleugelen, begon nu van vooral de zijde der steden een gevaar te worden. Onmiddellijk nadat de twist met zijn moeder geëindigd was (Mei 1355), trok hij dan ook een aantal, in de laatste jaren ook door hem aan zijn steden geschonken voorrechten weder in - een maatregel, die in genoemd werk krachtig wordt verdedigd, ja misschien wel de aanleiding tot het schrijven ervan is geweestGa naar voetnoot1). En er blijkt niet, dat deze maatregel in de aldus van gekochte rechten beroofde steden op ernstigen tegenstand gestuit is: die rechten waren uit den ongeregelden toestand van het graafschap omstreeks 1350 voortgekomen. In de hollandsche steden zien wij te midden der partijschappen omstreeks 1350 ook de gilden het hoofd opsteken. Willem III had ze er nog met kracht onderdrukt en herhaaldelijk op zware straffen verboden ze in te richten, ze in ieder geval beperkend tot ‘ambachten’ met kerkelijk karakter als vanouds. Tijdens de woelingen na den dood van Willem IV kwamen ze weldra op, niet alleen te Dordrecht en in andere steden, maar zelfs ten platten lande, waarschijnlijk niet buiten invloed van het naburige Vlaanderen, op welks gildeninrichtingen die in de hollandsche en zeeuwsche steden zeer gelijken. Het voorbeeld van Vlaanderen ook bewoog Philips van Leyden om in zijn boek de aandacht van Willem V vooral niet het minst bij dit punt te bepalen. Dat echter de gilden hier nog niet zoo machtig als daar doch toen nog in hunne eerste opkomst waren, bewijst wel het feit, dat hij zijn vorst nog slechts waarschuwt, al is het dan ook ernstig, tegen het voetgeven aan deze beweging: ‘principiis obsta’ zegt hij te dezen opzichte, wat duidelijk aantoont, dat de zaak in Holland en Zeeland nog in haar eerste stadium verkeerde. Onder Willem V vernemen wij dan ook zeer weinig van gilden. Eerst onder Albrecht zou de beweging een ernstiger karakter aannemen, geheel overeenkomstig de vrees van den rechtsgeleerde. Had Willem V de regeering kunnen blijven voeren, Philips van Leyden's werk pleit ervoor, dat hij met energie de regeering zou hebben geleidGa naar voetnoot2). De vorstelijke macht, zoo leert Philips van Leyden, moet in de eerste plaats krachtig zijn, verheven boven de pretentiën van adel, geestelijkheid en steden. De adel moet in toom gehouden worden; zijn vaste kasteelen moeten zooveel mogelijk worden geslecht; de invloed op de regeering des lands moet hem worden ontnomen; hij moet weder terugkeeren tot zijn oorspronkelijke bestemming, de verdediging des lands onder leiding van den vorst; het leenstelsel moet daarom zooveel mogelijk worden beperkt en de opengevallen leenen moeten aan de grafelijkheid worden getrokken, opdat de vorstelijke macht niet lijde onder den steeds toenemenden invloed der grooten. De geestelijken, vertegenwoordigers van God op aarde, moeten zich tot de Kerk bepalen en overigens ondergeschikt zijn aan den staat. De steden ten laatste moeten meer en meer de steunpilaren worden van den vorst, die evenwel weder zorg moet dragen, dat de haar geschon- | |
[pagina 331]
| |
ken privilegiën zijn rechten niet ze zeer beperken; hare regeering moet in het belang des vorsten in handen zijn der vermogende poorterij, niet in die der gilden. De regeering des lands moet door den vorst krachtig worden geleid met behulp van zijn raad, waarin niet de op macht beluste grooten zitting moeten' hebben, maar veeleer uit alle standen opgekomen en den vorst toegedane juristen, ‘geletterde mannen, die de wetten kennen en de rechten der voorvaderen’. De graaf moet handelen naar het voorbeeld van den franschen koning Philips IV en meester blijven van het bestuur door aanstelling van aan hem ondergeschikte, ieder oogenblik afzetbare beambten, tegenover wie hij vooral niet gebonden mag zijn door van hen geleend geld. Wij zien hier weder duidelijk den invloed van in de fransche rechtsscholen der 14de eeuw, waaraan ook Philips van Leyden studeerde, heerschende begrippen. Dat waren de beginselen van de kabeljauwsche omgeving van Willem V, beginselen, die evenwel door zijn ziekte niet tot volledige ontwikkeling gekomen zijn. * * *
De regeering van den 21-jarigen hertog Albrecht begon onder ongunstige voorteekenen. Philips van Leyden zegt terechtGa naar voetnoot1): ‘de gemakkelijke toelating van den ruwaard, geschied zonder dat er eenige vaste regel op de regeering gesteld was, is de oorzaak geweest van groot nadeel, daarna dezen landen overkomen’. Albrecht nam eenvoudig de regeering van zijn schoonzuster over, als ware hij de graaf. Zijn oudste broeder, Lodewijk de Romein, betwistte hem in den beginne nog wel de voogdij over de graafschappen en liet zich in Henegouwen huldigen, doch deze mededinger werd spoedig bewogen zijn aanspraken op te geven. In Holland begonnen de partijen, in de laatste jaren van Willem V schijnbaar verzoend, zich weldra weder te verheffen. De Kabeljauwschen namelijk, machtig onder den vorigen vorst, achtten zich reeds spoedig door Albrecht achteruitgezet. Toen Albrecht nog in Henegouwen was, stond Floris van Borselen tegen zijn gezag op en belegerde Middelburg. Een veete tusschen de hoeksche Brederodes en de kabeljauwsche Bloemesteynen in Kennemerland veroorzaakte ook daar een heftige beroering. Wel gelukte het den ruwaard na eenigen tijd telkens de orde voor het oogenblik te herstellen maar het bleef nog altijd onrustig. Delft werd weldra het middelpunt van een bedenkelijken kabeljauwschen opstand, die met groote moeite en kosten gedempt moest worden (1359). Nog jaren lang hield de spanning aan en vooral wanneer de ruwaard zich naar Henegouwen of naar zijn beiersche erflanden begaf, tijdens welke afwezigheid gewoonlijk zijn verwant graaf Jan van Blois, heer van Gouda en Schoonhoven, kleinzoon van Beaumont, de regeering voerdeGa naar voetnoot2), zag het er nu en dan bedenkelijk uit in de noordelijke gewesten. Utrecht lag nog altijd op de loer, Lodewijk de Romein onderhandelde telkens weder met de Kabeljauwschen en Eduard III van Engeland had zijn eigen aanspraken nog niet geheel opgegeven. Ook de verhouding tusschen den ruwaard en gravin Mathilde, de gemalin van den krankzinnigen vorst, was niet altijd goed; in 1361 riep de laatste zelfs hare onderdanen tegen Albrecht te wapen, zoodat deze het aan de gravin zeer gehechte Middelburg moest belegeren. De dood der gravin in | |
[pagina 332]
| |
April 1362 bracht hier verbetering, zoodat Albrecht zich zoo veilig in deze gewesten begon te achten, dat hij zijn gezin uit zijn beiersch hertogdom Straubing liet overkomen om hier voorgoed zijn woonplaats te vestigen.
De ridderlijke ‘duc Aubert’ heeft sedert dien tijd nog langer dan veertig jaren over de drie verbonden graafschappen geregeerd, tot 1389 als voogd van den ‘dollen hertog’, later als diens wettige opvolger. Zijn regeering is hoogst merkwaardig geweest voor de ontwikkeling van de maatschappelijke toestanden in Holland en Zeeland nog meer dan die zijns broeders. Meer en meer zijn in die dagen deze landen onder de nederlandsche gewesten op den voorgrond getreden, nadat zij langen tijd ten achter geweest waren bij die van het Zuiden, zoowel op stoffelijk als op geestelijk gebied. Ridderlijk van aard als de ruwaard en zijn zoon Willem waren, telden zij mede onder de voornaamste vorsten des duitschen Rijks tijdens Karel IV en Wenzel zoowel als in de verwikkelingen tusschen Engeland en Frankrijk, die nog altijd het Westen van Europa in beroering brachten. Het hof van Albrecht te 's Gravenhage, waar hij resideerde in het door hem zeer verfraaide en vergroote grafelijke paleis van Willem II en Floris V op het Binnenhof, zag een lange reeks van feesten en tournooien; reizende ‘sprooksprekers’ lieten er hunne gaven bewonderen; tooneelvertooningen hadden hier als elders aan de vorstelijke hoven plaats. Een eigen ridderorde, die van St. Antonius, werd door hem ingesteld. De kanselarij en de tresorie werden beter geregeld. De hofkapel werd in 1367 tot een kapittel verhevenGa naar voetnoot1), zoodat thans het hof ook een kring van gestudeerden telde. Onder de ‘sprooksprekers’ mogen wij Willem van Hildegaerdsberch noemen, die wel twintig malen aan het hof van Albrecht optrad en als moralist tot de besten van zijn tijd behoordeGa naar voetnoot2). En hij bezocht niet alleen het hof van den hertog en de kasteelen van den hoogen adel maar wij vinden - een bewijs voor de uitbreiding der letterkundige beschaving in andere kringen - hem ook in de woning van een voornaam geestelijke te Leiden. Het blijkt evenwel duidelijk dat alleen de aanzienlijken zich met deze zaken ophielden; van een optreden dezer mannen onder het volk zelf is nog geen sprake. Hildegaerdsberch's voorganger, Augustijnken van Dordt, was eveneens een welkome gast aan de hoven van den hertog en den graaf van Blois, waar hij menige ‘sproke sprac’, evenals reeds Willem van Delft aan de hoven van Willem III en Willem IV had gedaan, evenals tal van anderen, ook Hollanders, die in de tweede helft der eeuw genoemd worden. Onder Albrecht's hofbeambten treedt 1375-1393 ‘miins liefs heren menestral’ Heynric van Ghaertswielre op, die in Mei 1393 ook Albrecht's ‘kamerling’ heetGa naar voetnoot3). Aan het hof van Albrecht heerschte de fransche ‘prouesse.’ Froissard, de groote kenner en bewonderaar der toenmalige ridderschap, noemt Albrecht en zijn zoon herhaaldelijk onder de meest op den voorgrond tredende ridderlijke vorsten van zijn tijd. Hij ziet in hen niet alleen de erfgenamen der landen van het roemrijke geslacht der Avesnes doch ook | |
[pagina 333]
| |
die der ridderlijke traditiën van de dappere Hennewieren uit de eerste helft der 14de eeuw. Toch is het zeer natuurlijk, dat wij ook hoogduitschen invloed in de omgeving van dezen van oorsprong beierschen vorst kunnen constateeren. Dichters uit Beieren en de Rijnlanden, uit Saksen, Holstein en Bohemen zelfs, verschijnen aan het hof en op de kasteelen van den adelGa naar voetnoot1); de liederen, in Holland in omloop, zijn dikwijls vertalingen van hoogduitsche liederen. Bij geen schrijver komt die hoogduitsche invloed sterker uit dan bij Dirc Potter, hooggeplaatst ambtenaar van Albrecht en Willem VI, later van gravin Jacoba en hertog Jan van Beieren, die, zelf Hollander, in zijn gedicht ‘der Minnen Loep’ een sterk met hoogduitsche elementen vermengde taal gebruikt. Het hof van Albrecht was inderdaad alleszins de voortzetting van dat der schitterende Henegouwers, die hem waren voorgegaan; de geest, die er heerschte, was geheel dezelfde als ten dage der Avesnes. Ook wat de politiek betreft, zeilde Albrecht - gelijk de Avesnes - in den regel tusschen Engeland en Frankrijk door, ten minste in het begin zijner regeering, toen er tijdelijk vrede tusschen deze rijken was. Willem V had zich na 1352, zooals wij boven Zagen, aan Engeland gehouden maar de aanspraken van Eduard III en diens verbintenis met de ontevredenen in Holland deden Albrecht meer tot de fransche zijde overhellen. Evenwel, een reis des hertogen naar Engeland in 1367 bewijst, dat er toen toenadering bestond, en Eduard III zag na den dood zijner henegouwsche gemalin van alle aanspraken op Holland en Zeeland af. Steeds inniger echter werd de verbinding van Albrecht met Frankrijk, vooral door de bemiddeling van hertogin Johanna van Brabant, weduwe van graaf Willem IV, de groote beschermster der fransche belangen in de Nederlanden. Deze Zeer franschgezinde vorstin wist in 1385 het beiersche huis nauw aan Frankrijk te verbinden door de bourgondische huwelijken, die ook voor Holland en Zeeland van uiterst veel belang warenGa naar voetnoot2). Hare voorname rol bij het tot stand komen van deze verbintenissen komt duidelijk aan den dag in het omstandige verhaal, dat de tijdgenoot en ooggetuige Froissard ons van deze gebeurtenis heeft overgeleverd. Sedert deze dubbele verzwagering van zijn geslacht met dat van Bourgondië staat Albrecht dan ook geheel en al aan de fransche zijde. Zijn zoon Willem VI nog meer dan hij. En toen Willem VI geen zoons kreeg maar zijn erfgenaam een dochter, Jacoba, bleef, opende zich ook hier voor de bourgondische familie een toekomst, die weldra zou vervuld worden.
Albrecht nam in de Nederlanden een positie in, die aan die van Willem III herinnert, ja deze in glans van omgeving overtreft. Hij behoefde het sedert twee eeuwen zeer verzwakte Sticht, al stond het op het einde der eeuw onder den energieken bisschop Frederik van Blankenheim, niet te vreezen. Tijdens de woelingen omstreeks 1350 en nog in het begin der regeering van Willem V had bisschop Jan van Arkel menigen aanval op Holland gedaan, doch na het herstel der orde toonde de hertog hem, dat de kansen op eenig voordeel aan die zijde verdwenen waren; het Nedersticht werd herhaaldelijk door hollandsche benden overstroomd en ten slotte moest de bisschop vrede sluiten. Albrecht heeft op zijn beurt in 1374 het Sticht beoorloogd naar aanleiding der oprichting door de stad Utrecht van een burcht, den Gildenborch, aan de pas gegraven vaart bij Vreeswijk, waardoor de rivierhandel en de veiligheid van Hol- | |
[pagina 334]
| |
land werden bedreigd. Herhaalde krijgstochten op elkanders gebied deden ook nu in de grensstreken veel nadeel maar leverden overigens weinig op. Tegen een schadeloosstelling voor het verbranden van Woerden en het gooische kasteel Cranenburg zag Albrecht ten slotte van verzet tegen het oprichten van Gildenborch af. Ernstiger scheen een strijd tegen het onder den krachtigen hertog Eduard omhoogstrevende Gelre te zullen zijn. Albrecht had diens tegenpartij onder den gelderschen adel gesteund. Doch een krijgstocht in 1362 liep na plundering van de Betuwe zonder veel succès af en hoewel ook hier de wederzijdsche grenslanden tusschen Lek en Maas veel van de veete te lijden hadden, gebeurde er weinig bijzonders, totdat de twist beslecht werd door de verloving van Albrecht's dochtertje Catharina met den veel ouderen Eduard. Dat huwelijk kwam feitelijk niet tot stand, want nog in de bruiloftsdagen sneuvelde de bruidegom bij BaesweilerGa naar voetnoot1), maar Catharina werd later door Eduard's opvolger, den jongen hertog Willem van Gulik, tot vrouw genomen, nadat Albrecht dezen met den Keizer had verzoend. Veel belangrijker voor het beiersche huis was het huwelijk van een andere dochter des ruwaards, Johanna, met Wenzel, den zoon en erfgenaam van keizer Karel IV van Duitschland. Albrecht had zich met den luxemburgschen Keizer, den vroegeren vijand van zijn geslacht, verzoend. Door bemiddeling zijner moeder zelf reeds op 15-jarigen leeftijd met een nicht des Keizers, Margaretha van Brieg, gehuwd, was zijn verhouding tot den opperheer van het duitsche Rijk vrij gunstig gebleven. De Keizer had de rechten van Albrecht op de landen van Willem V aanvankelijk reeds feitelijk erkend maar rechtens duurde dit nog tot 1370, toen de jonge Wenzel met de hollandsche Johanna huwde. Eerst toen bevestigde de Keizer als opperleenheer den ruwaard in alle rechten der oude graven van Holland. De ruwaard was inderdaad een machtig heer en het verwondert ons dan ook niet, dat wij hem in 1372 zich reeds ‘graaf’ van Holland, Zeeland en Henegouwen zien betitelen, al liet hij de eigenlijke huldiging voorloopig nog blijven. De Keizer zelf noemt in officieele stukken hem, den schoonvader van zijn zoon, graaf der drie gewesten, nu de ziekte van hertog Willem ongeneeselijk was gebleken. Een gevolg van die keizerlijke erkenning was ook de hernieuwing der door den Keizer bevestigde hollandsche aanspraken op Friesland, die aanleiding gaf tot de vermaarde tochten, in de laatste jaren van Albrecht door dezen en zijn zoon tegen de Friezen ondernomen. Alleen Stavoren was hier sedert 1352 weder afhankelijk van den graaf van Holland en had ook Albrecht als ruwaard erkend; het overige Friesland volhardde bij zijn verzet tegen de hollandsche heerschappij. Nog altijd lag het lijk van den ongelukkigen Willem IV in het vijandelijke land begraven en al is er ook vermoedelijk niets waar van het verhaal, dat Albrecht's oudste zoon, Willem, eenmaal aan het hof des franschen Konings door den heraut van wapenen van de vorstelijke tafel zou zijn geweerd, omdat die smet op zijn wapen kleefdeGa naar voetnoot2) - toch zal deze ridderlijke jonge vorst den smet reeds zelf hebben gevoeld en zijn gedachten meermalen op Friesland hebben bepaald. Wat had hij, de schitterende ridder, reeds den jongelingstijd voorbij, tot nu toe gedaan, al had zijn vader hem reeds in 1389 tot stadhouder van Henegouwen verheven? | |
[pagina 335]
| |
De eindelijke uitvoering van de lang te voren beraamde plannen tegen Friesland hangt samen met het opnieuw uitbarsten der hoeksche en kabeljauwsche twisten in Holland in 1392, wederom - als veertig jaren vroeger - ten gevolge van oneenigheden in de vorstelijke familie.
Na de krachtige maatregelen, door Albrecht omstreeks 1360 tegen kabeljauwsche woelingen genomen, was de rust in Holland eenigen tijd niet gestoord; ten minste niet ernstig, al nemen wij gaarne aan, dat de partijstrijd slechts tijdelijk was geëindigd en het twistvuur zelfs nu en dan slechts bleek te smeulen onder de asch. Orde en veiligheid waren teruggekeerd en de hollandsche koopman voer er wel bij. Mochten al vreeselijke: watervloeden - die van 1370, 1375 en 1376 worden in het bijzonder genoemd - het platteland teisteren en geheele stukken lands doen vergaan, vooral aan de zijde van de Zuiderzee en ook in Friesland aan de Lauwers en de Eems, onze vaderen waren vanouds aan dergelijke catastrophen gewend en trachtten door nieuwe bedijking zich tegen het vraatzuchtige element te beveiligen. De hollandsche steden, vooral Amsterdam en Dordrecht, bloeiden toen krachtig op door een uitgebreid handelsverkeer. Het eerste, in het begin der eeuw door bisschop Gwy van Utrecht met stadrechten begiftigd, was na de vereeniging met Holland door de graven uit het henegouwsche geslacht begunstigd en dreef een steeds belangrijker handel op de Oostzee. In de ‘vitten’, de opslagplaatsen der kooplieden op de zweedsche en noordsche kusten, op Skonen vooral, verschenen in het midden der 14de eeuw ook amsterdamsche kooplieden. Daar had iedere stad hare eigen handelskramen, ‘boeden’; hare kooplieden stonden er onder een eigen gekozen ‘voogd,’ die recht sprak volgens het eigen stadrecht. De amsterdamsche kooplieden staken er uit onder die van Holland: hunne ‘stallen’ waren de meest bezochte en de best voorziene op het skonensche strand. Zij lieten zich op de Hanzedagen, de vergaderingen van de Hanzesteden, vertegenwoordigen, evenals die van Dordrecht, Den Briel en Zierikzee, in den moeilijken strijd, dien de Hanze van 1367 tot 1370 tegen koning Waldemar van Denemarken had te voeren. Ook zij stelden, ofschoon niet in de Hanze opgenomen, hare koggen met gewapenden voor de gezamenlijke vloten. Ook zij deelden in de na den zege verkregen handelsvoordeelen. Amsterdam begon in de noordelijke Nederlanden allengs de voornaamste handelshaven voor de Oostzee te worden; de plaats, waar de andere steden over de ten opzichte van den Oostzeehandel te nemen maatregelen raadpleegdenGa naar voetnoot1). In de hollandsche steden begonnen juist toen de gilden zich te roeren, vooral te Dordrecht, waar het oudste gild, dat der ‘wantsnijders’ (lakenkoopers) reeds van vóór 1200 dagteekende en waarheen Floris V en de regeering der stad, evenals te Leiden, vele in het laatst der 13de eeuw uitgeweken vlaamsche wolwerkers door milde bepalingen en voorrechten hadden trachten te lokken. In 1345 vond men in deze stad ten minste een groot aantal ambachten, ook gilden genoemd, met eigen organisatie en reeds langen tijd bezeten rechten, die hun sedert 1367 door de stadsregeering werden gewaarborgdGa naar voetnoot2). De ambachten sloten zich krachtig aaneen; het blijkt twee jaren later, dat zij nog meer rechten trachtten te verkrijgen, wat evenwel mislukte. Het is niet onwaarschijnlijk, dat deze bewegingen samen- | |
[pagina 336]
| |
hangen met die in Vlaanderen in dezelfde dagen, met welk land Dordrecht levendige handelsbetrekkingen onderhield. De ambachten beginnen zich geheel als werkelijke gilden te gedragen. Een dordtsche gildenopstand in 1373 werd door hertog Albrecht gedempt. Maar de woelingen hielden aan en in 1386 werd te Dordrecht een college van ‘Achten’ ingesteld, dat door de dekens der ambachten gekozen werd om ‘raedt te hebben mitten gerechte ende alle saeken ten meesten oerbaer der stede mit hem te disponeeren’. Vóór hen hadden reeds de evenzoo de ambachten vertegenwoordigende ‘Twaalven’ op de regeering der stad invloed gehadGa naar voetnoot1). Hoewel later het recht van den graaf op de benoeming der Achten werd erkend, bleef toch het college bestaan en daarmede zekere invloed der ambachten op den gang der stadszaken te Dordrecht. Dergelijke bewegingen vinden wij in 1372 te Leiden, waar toen de vollers om hooger loon vroegenGa naar voetnoot2). In later jaren trachtten ook de leidsche ambachten politieke macht te verkrijgen maar ook hier stuitte die eisch weder af op den tegenstand des graven, die in 1393 met geweld een einde maakte aan het verzet. Analoge toestanden vinden wij te Amsterdam en elders, hoewel van de meeste opstanden ons zeer weinig bekend is geworden. Het is zeer waarschijnlijk, dat deze bewegingen van meer beteekenis zijn geweest dan de kortheid der berichten ons zou doen vermoeden, en ook, dat zij met de hoeksche en kabeljauwsche twisten in verband hebben gestaanGa naar voetnoot3). Wanneer wij letten op de nauwe verbintenis der kabeljauwsche partij met de regeerende geslachten in de steden reeds bij het uitbreken der woelingen in de dagen van Willem V en Margaretha, dan is de stelling niet gewaagd, dat de Hoekschen tegenover de vermogenden steun vonden bij de lagere klassen, bij de ambachten in de eerste plaats. Zoo krijgen de losse berichten omtrent die bewegingen nog een andere beteekenis. Zij zijn kenteekenen der voortduring van de twisten ook in de steden en het behoeft ons niet te verwonderen, wanneer wij hertog Albrecht in het laatst der 14de eeuw die bewegingen met kracht zien onderdrukken, in denzelfden tijd dus waarin hij tegen de hoeksche partij met energie optrad. Niet alleen het verzet tegen de pretentiën van den adel maar ook dat tegen de aanspraken der ambachten heeft zoo deel gehad aan het telkens weder uitbreken der hoeksche en kabeljauwsche twisten. Beide verschijnselen werpen licht op de sociale zijde dezer woelingen van de 14de en 15de eeuw: de vermogende burgers der kabeljauwsche partij staan zoowel tegenover den adel als tegenover de lagere volksklassen. En hertog Albrecht volgt hier ten slotte dezelfde politiek als de vlaamsche graven: hij steunt de regeerende geslachten in de steden tegen de aanspraken der kleine burgerij. De regeerende geslachten! Want ook Holland en Zeeland kenden ze. Ook hier waren het in het eerst de voorname kooplieden, de grootgrondbezitters uit den omtrek en de adellijke familiën, die zich in de steden hadden gevestigd, tot wie de regeering der stad beperkt was. Duidelijk kon voor Leiden aangetoond wordenGa naar voetnoot4) - en verschijnselen van denzelfden aard doen zich overal elders voor - dat de stedelijke regeering in de tweede helft der 14de eeuw in handen is van een klein aantal vermogenden, uit wier kring jaarlijks de nieuwe bestuurders niet alleen maar ook de bekleeders van de ondergeschikte stedelijke ambten worden ge- | |
[pagina 337]
| |
nomen. Wie eenmaal in het ‘gerecht’ heeft gezeten of, zooals men toen zeide, ‘an den gherechte ghewest’ is, wordt lid van de ‘vroescip’, de vroedschap, waarin ook soms andere tot den ‘rijcdom’ behoorende personen werden opgenomen. Deze vroedschap, te Leiden tusschen 60 en 80 personen groot, werd slechts bij belangrijke bestuursmaatregelen geraadpleegd, vooral bij maatregelen van financieelen aard. Zij begint zich meer en meer te versterken om reeds vóór het einde der eeuw, in allen gevalle in het begin der volgende zich te vervormen tot een kleiner lichaam, gesloten binnen een beperkten kring, zichzelf aanvullend of nog eenigen tijd lang met behulp van de andere burgers gekozen en dan in het uitsluitend bezit van stadsregeering en aanzienlijke stedelijke ambten. Steeds geringer wordt de invloed van den graaf in de steden. Steeds meerdere rechten, hem oorspronkelijk toekomend, worden door hem aan de steden afgestaan, waartegenover zij hem weder steunen met haar geld en hare schutterijen. Steeds talrijker worden de gelegenheden, waarbij de vorst zijn steden naast zijn adel en zijn geestelijkheid raadpleegt; steeds omvangrijker en belangrijker daardoor hare bemoeiingen met de zaken des lands. De invloed der hollandsche en zeeuwsche steden op de landsregeering is zoo reeds in het beiersche tijdperk gegrondvest, niet eerst in het bourgondische, zooals men wel eens aanneemt. Terwijl onder de Henegouwers alleen sprake is van overleg tusschen den graaf en zijn raad, waar het regeeringszaken geldt, vinden wij reeds in 1359 en de volgende jaren herhaaldelijk gesproken van ‘dachvaerten’, d.i. bijeenkomsten, van raad, steden en heeren, van ‘het lant’ der drie graafschappen, van ‘raad en steden’, van ‘prelaten, heren ende steden’: de drie standen dus. Op die dagvaarten werd geraadpleegd over naderend oorlogsgevaar, over oproer, over de twisten tusschen Albrecht en gravin Mathilde, over de ziekte van hertog Willem, over de aanspraken van Eduard III, over geldelijke bezwaren, enz.Ga naar voetnoot1), dus reeds over belangrijke landszaken; het zijn voorloopsters der latere Statenvergaderingen.
Natuurlijk wekte deze neiging van den vorst tot samenwerking met de steden in Holland groote ontevredenheid in de adellijke kringen. Maar niet de tegenstelling van adel en burgerij deed in 1392 het twistvuur in Holland en Zeeland opnieuw ontbranden. De oude hertog had een vurige genegenheid opgevat voor de jonge en schoone Aleida van Poelgeest, behoorend tot een der bij Leiden gevestigde kabeljauwsche geslachten. Zij en hare vrienden en verwanten, onder wie jonker Jan, zoon van heer Otto van Arkel, de machtigste was, beheerschten den vorst en maakten van de gelegenheid gebruik om de kabeljauwsche partij - want de oude veeten waren nog af en toe opgerakeld, zoowel in de steden als op het plattelandGa naar voetnoot2) - te bevoordeelen, tot ergernis natuurlijk der Hoekschen, die steun zochten bij 's hertogen zoon Willem, graaf van Oostervant, die meestal in Henegouwen leefde, waar zijn vader hem de regeering had opgedragen. Reeds had de gunst der Kabeljauwschen aan het hof de Hoekschen tot aaneensluiting gebracht. Zij vormden een krachtige partij onder leiding van Willem van Oostervant zelven. Tegenover hen had Arkel een veertigtal zijner vrienden tot een bondgenootschap vereenigd, aan welks spits zich hertog Albrecht zelf had gesteld en dat ten doel had den invloed der | |
[pagina 338]
| |
Hoekschen te weren. De jonge heer van Arkel, die reeds kanselier van Albrecht geworden was, werd sedert oppermachtig in de noordelijke graafschappen, wat Oostervant, als een echt ridder dier dagen, een man naar het hart van Froissard en opgevoed in de ridderlijke hofwereld, den hoekschen adel welgezind, zeer hinderde. Willem schijnt dan ook geweten te hebben van de samenzwering, die te 's Gravenhage gesmeed werd. De schoone Aleida werd, terwijl zij den 21sten September 1392 in den avond op het Buitenhof wandelde, met 's hertogen hofmeester, Willem Cuser, die haar vergezelde, om het leven gebracht. Zoo dachten de Hoekschen den invloed der tegenpartij te breken. Onmiddellijk na de misdaad brak echter de reeds lang dreigende veete uit. De voornaamste Hoekschen namen weldra de vlucht naar Henegouwen, naar graaf Willem. Zij werden bij verstek veroordeeld. De jonge graaf snelde wel naar het hof zijns vaders te 's Gravenhage om genade te vragen voor de schuldigen maar de woedende hertog wees zijn zoon af en trachtte hem gevangen te nemen. Willem, van zijn henegouwsch stadhouderschap ontzet, vluchtte in een naburig huis, waaruit hij met moeite aan den dood ontsnapte; vervolgens nam hij de wijk in het kasteel Altena bij Heusden, welke laatste heerlijkheid in 1357 aan Holland gekomen was. Intusschen werden de vaste burchten der hoekschgezinde Wassenaars, Montfoorts, Asperens, Heemstedes, Polanens, Brederodes enz. door het hollandsche landvolk onder goedkeuring van Albrecht aangevallen en vernield. De ijver, waarmede in deze en andere twisten door het landvolk tegen de adellijke kasteelen werd gewoed, wijst weder op het blijvend bestaan ook hier, gelijk in geheel West- en Midden-Europa, van een ernstige spanning tusschen adel en boeren, die weder tot boerenkrijg (jacquerie) aanleiding dreigde te zullen geven. Ten slotte sloeg de hertog, die bij den dreigenden binnenlandschen krijg een viervoudige heervaart uit zijn landen had opgeroepen, het beleg voor Altena (einde Juni 1393) en verwoestte het onder die heerlijkheid behoorende stadje Woudrichem. Graaf Willem ontsnapte nog bijtijds naar Breda, een bezitting der hoeksche Polanens, maar zijn voornaamste bondgenooten bleven op het slot te Altena belegerd, totdat Albrecht's tweede zoon, Jan, elect van Luik, benevens de hertog van Bourgondië en de hertogin van Brabant tusschenbeide kwamen en vader en zoon verzoendenGa naar voetnoot1), met medewerking ook van afgevaardigden der steden van Holland en Zeeland. De hoeksche ballingen keerden grootendeels terug en graaf Willem werd in zijn stadhouderschap over Henegouwen hersteld, maar de kabeljauwsche heeren bleven aan het bestuur. Alleen de moordenaars van jonkvrouw Aleida werden nog uit het land geweerd.
Graaf Willem, een forsch en welgebouwd man, was als dapper ridder in Europa bekend. Toen nu in 1395 de europeesche, vooral de fransche ridderschap, in een oogenblik van geestdrift zich naar het voorbeeld der vaderen voorbereidde tot een groote onderneming, een nieuwen kruistocht tegen de Turken, die Hongarije bedreigdenGa naar voetnoot2), verlangde ook de jonge graaf deel te nemen aan dezen tocht, te zamen met zijn zwager, Jan van Bourgondië, graaf van Nevers, en andere fransche heeren. Maar hertog Albrecht wist zijn zoon over te halen de verre verwijderde Turken, ‘qui | |
[pagina 339]
| |
oncques rien ne nous en forfirent’, (‘die ons niets hebben misdaan’) - zooals Froissard hem, weinig overeenkomstig de denkbeelden der zoo geprezen voorvaderen tegenover ongeloovigen, laat zeggen - te laten voor wat zij waren, en liever het erfdeel zijner vaderen in Friesland te heroveren. Een vertrouwd dienaar van Willem, de henegouwsche ridder Fierabras, bastaard uit het huis van Vertaing, werd naar Engeland gezonden om ook engelsche ridders voor het plan te winnen en de henegouwsche ridderschap ontving een streng verbod om hare krachten tegen de Turken te verspillen. Van alle kanten werden toebereidselen voor den tocht gemaakt. De poging om engelsche hulp te verkrijgen mislukte wel grootendeels door de ongunstige berichten, die de juist in Engeland aanwezige hertog van Gelre, heimelijk tegenstander der beiersch-bourgondische aanspraken en plannen, omtrent de kansen van een tocht in het moerassige Friesland verstrekte, maar in Holland, Zeeland en Henegouwen was weldra alles in de weer. De Friezen, beducht voor den aanval, trachtten door onderhandeling het gevaar voor hunne veelgeroemde ‘vrijheid’ af te wenden, maar de hertog en zijn zoon lieten zich niet verbidden. Hoekschen en Kabeljauwschen sloten zich voor deze gelegenheid eendrachtig bij elkander aan om samen den buit te deelen; 500 ‘lansen’Ga naar voetnoot1) werden door den Koning van Frankrijk gezonden; 200 boogschutters, van eenige ridders vergezeld, kwamen uit het door deze soort van krijgslieden vermaarde Engeland over; bijna de geheele ridderschap van Henegouwen begaf zich dwars door Brabant naar Holland; de steden in de drie graafschappen steunden de zaak, die, bij het verwachte succes, ook haren handel voordeelen beloofde, met aanzienlijke sommen; buitengewone beden werden overal zonder aarzelen toegestaan. Maar ook de Friezen hadden zich ten slotte krachtig voorbereid onder leiding van den frieschen ridder Juw Juwinga, die, als zijn standgenooten elders, in Pruisen en het Oosten met roem had gestreden: zij legden hunne onderlinge twisten bij, doch besloten de aanvallers niet op het open veld te lokken en hen daar te bestoken van de steden en stinsen uit, zooals Juwinga had geraden, maar ze - gelijk in 1345 met zoo goeden uitslag was geschied - op de kust te ontvangen. Den 27sten Augustus 1396 stak de hollandsche vloot van Enkhuizen in zee en landde bij de Kuinder. Het leger was voor dien tijd talrijk, al is de met middeleeuwsche minachting voor juiste getallen genoemde opgave, dat het 180000 man bedroeg, zeker veel te ruim. De Friezen betwistten het ook tevergeefs de landing. Zij leverden den indringers twee dagen later den slag bij Schoterzijl, waar zij evenwel volkomen geslagen werden. Juwinga viel met een groot aantal der zijnen en geen kwartier werd gegeven ten einde de nederlaag van 1345 bloedig te wreken. Na deze overwinning keerde hertog Albrecht naar Holland terug; graaf Willem bleef nog eenigen tijd in den omtrek van de Kuinder en plunderde deze feitelijk vrije grensheerlijkheid, welker bezitter na eenige aarzeling de zijde der Friezen had gekozen. Hij brandschatte vervolgens het platteland van Westergoo, maar waagde het niet verder door te dringen. Reeds half September had ook hij Friesland ontruimd, in den laatsten tijd fel door de Friezen bestookt. Alleen aan de kust bleef Stavoren met enkele andere plaatsen in handen der Hollanders. Het geheel droeg het karakter van een grooten strooptocht, niet meer van een wraakoefening voor de nederlaag van Willem IV, wiens lijk men niet eens machtig kon worden. | |
[pagina 340]
| |
Twee jaar duurde het, eer een nieuwe tocht werd ondernomen. Kapers van weerszijden behaalden op de Zuiderzee kleine voordeelen op elkander, zooals dat reeds lang vóór den eersten tocht plaats had, en vergeefsche onderhandelingen over onderwerping der Friezen werden gevoerd. In het voorjaar van 1398 werd een nieuw leger, omstreeks 20000 man sterk, door den hertog en zijn zoon bijeengebracht. Ook aan dezen tocht nam een aantal fransche, engelsche, vlaamsche, stichtsche, geldersche en brabantsche edelen deel behalve de manschappen, door steden en platteland van Holland en Zeeland ten getale van 15 à 16000 man geleverd. Dit leger werd den 17den Juli op platboomde schuiten van Enkhuizen naar Stavoren overgebracht, waar het op het Roode Klif bij de stad de tenten opsloeg en weldra met de toegesnelde Friezen begon te schermutselen. Ditmaal kwam men verder. Eenige dagen later toch onderwierpen zich de Friezen van Ooster- en Westergoo en huldigden Albrecht als landsheer. Stavoren en het klooster van St. Odulf, dat even buiten de muren der stad lag, zouden door de Hollanders bezet blijven; het oude friesche recht bleef behouden en de Friezen zouden niet buiten hun land behoeven te dienen in den krijg; verder mocht de hertog bevestigde steden en kasteelen in het land oprichten, waar hij wilde. Het lijk van Willem IV werd uitgeleverd en te Valenciennes begraven. Reeds half Augustus waren Albrecht en zijn zoon weder in Holland terug. Ditmaal was de verovering gelukt en alleen in het noord-oosten, in het land van Achtkarspelen, bleef verzet, aangestookt door de Groningers, die beducht waren voor de heerschappij der met hen op handelsgebied concurreerende Hollanders in hunne eigen friesche omgeving, waar reeds enkele inheemsche edelen zich door Albrecht met geheele landstreken hadden laten beleenen, gelijk ook friesche edelen in Ooster- en Westergoo in die gewesten deden. Vooral waren het de edelen van de partij der Vetkoopers, die op deze wijze hun gezag trachtten te vestigen en zich door de invoering van het leenverband boven andere edelen trachtten te verheffen met steun van den hertog van Holland, wiens macht gebleken was. De Heemstra's, Cammingha's, Wiarda's en Walta's in Ooster- en Westergoo, de Gockinga's, Houwerda's en Onsta's tusschen Lauwers en Eems sloten zich zoo bij den veroveraar aan. Zoo kochten ook de friesche steden bewesten de Lauwers van dezen belangrijke stadsprivilegiën, overeenkomend met die der hollandsche steden. Maar in het noord-oosten bleef nog altijd tegenstand, ook gesteund door den bisschop van Utrecht, den energieken Frederik van Blankenheim, die met bekommering den aanwas der hollandsche macht gadesloeg, - een tegenstand, zoo sterk, dat graaf Willem einde April 1399 weder in Friesland verscheen en er troepen bijeentrok om Dokkum te ontzetten, dat door de weerspannigen van de schieringer partij belegerd werd. In Juni trok Willem langs het Wad naar het Noorden, ontzette Dokkum en richtte aan de Lauwers de sterkte Ter Luine op ten einde de streek voorgoed in bedwang te houden. De rust werd op deze wijze spoedig hersteld en in Juli keerde de graaf naar Holland terug, trotsch op zijn verovering, het doel van zooveel hollandsche krijgstochten in vroeger eeuwen. Maar Friesland was nog niet gewonnen. Nieuwe opstanden noodzaakten in 1400 en 1401 tot nieuwe expeditiën, thans onder de hollandsche edelen Floris van Alkemade en Gerrit van Egmond. Stavoren kon slechts met groote inspanning ontzet worden; overal werden de Hollanders en hunne vrienden weder verjaagd. Ten slotte bleef ten gevolge van gebrek aan geld en troepen alleen Stavoren in het bezit van de Hollanders. Herhaal- | |
[pagina 341]
| |
delijk was er in de volgende jaren sprake van een nieuwe groote onderneming tegen de Friezen hetzij onder leiding van graaf Willem, hetzij van Albrecht zelven, maar den 30sten September 1402 moest de laatste bij verdrag berusten in de vrijheid van geheel Friesland behalve Stavoren, dat nog tot 1414 in handen der Hollanders bleef maar toen ook door de Friezen werd hernomen - het laatste overblijfsel van de macht der graven van Holland in het friesche gebied over de Zuiderzee. Zelfs Willem's verbinding met de zeeroovende Likedeelers in de Noordzee kon die macht niet redden.
Dat de friesche tochten na 1401 niet werden hernieuwd, lag aan verscheidene oorzaken. Vooreerst was het reeds gebleken, hoe moeilijk het friesche land viel te veroveren niet alleen, maar ook te houden. Hertog Willem van Gelre had met zijn waarschuwing geen ongelijk gehad: voortdurende sterke bezetting van de voornaamste steden en stinsen was noodzakelijk geweest om zich in het onrustige land te handhaven. Bovendien zagen de hollandsche steden, op welke vooral de onkosten van den krijg waren nedergekomen, toch ten slotte weinig voordeel in de verovering van het friesche gebied: de omstandigheid, dat ook zij in dezen tijd soldaten van beroep, ‘soudeniers’, in dienst moesten nemen, daar bij de toeneming van den bloei en van het verkeer het zenden van hare eigen gewapende burgers, zooals vanouds, bij dergelijke langdurige tochten te bezwarend werd, tastte hare financiën op bedenkelijke wijze aan. Ook de henegouwsche steden hadden daarover te klagen. Het is dan ook geen wonder, dat wij de steden zelfs aan de bijna smeekende verzoeken des hertogs om geld en troepen krachtigen weerstand zien bieden, nu onder dit, dan onder dat voorwendsel. Eindelijk begonnen de veeten tusschen de adellijke partijen weder uit te breken en Hoekschen en Kabeljauwschen zich weder met elkander te meten, wat ook den adel ongeschikt maakte om zulk een aanvallenden krijg te voeren en den landsheer herhaaldelijk veel moeite veroorzaakte, hoewel het zeker niet buiten zijn schuld zoover kwam. Het blijkt namelijk, dat Albrecht omstreeks dezen tijd, misschien op aandrang van zijn thans met hem verzoenden en na de friesche tochten invloedrijken zoon, zijn gunst weder aan de Hoekschen heeft bewezen. Eerst toch zien wij zijn vroegeren kabeljauwschen medestander, Brunstijn van Herwijnen, tegen hem opstaan, zoodat diens slot Loevestein moest belegerd worden; vier jaren later, in 1401, ook Jan van Arkel zelf, terwijl daarentegen nu uitsluitend Hoekschen in 's hertogen Raad optreden en de verhouding van Albrecht tot zijn altijd hoekschgezinden zoon naar allen schijn niets te wenschen overlaat. Jan van Arkel was een gevaarlijk vijand. Hij was zijn vader Otto opgevolgd in diens uitgestrekte heerlijkheden; hij noemde zich heer van Arkel, Pierrepont en Mechelen en was een machtig man in den lande, waar het oude Gorinchem en het nieuwe kasteel Hagestein zijn voornaamste sterkten waren. In die omgeving hadden de heeren uit het arkelsche geslacht reeds jaren lang aan Lek en Maas een belangrijke positie ingenomen, waar Utrecht, Gelre en Holland aan elkander paalden, aan ieder van welke staten zij overigens, ten minste naar de meening der landsheeren, leenroerig waren. Zij hadden het verkeer op de beide rivieren door tollen en rechten bemoeielijkt en hunne sloten tot de sterkste in de streek gemaakt. Zoo hadden zij zich feitelijk onafhankelijk weten te maken van hunne verschillende leenheeren en maakten aanspraak op eigen souvereiniteit in hun gebied. Zij waren zoo rijk en machtig geworden, | |
[pagina 342]
| |
dat zelfs de fiere hertogen van Gelre en Gulik het niet beneden zich rekenden zich met hen te vermaagschappen: heer Jan was gehuwd met een zuster van de hertogen Willem I en Reinald IV van Gelre. Hij was een trotsch edelman en hoog woei zijn banier van zijn ‘keizerlijken’Ga naar voetnoot1) burcht Arkel bij Gorinchem. Wij weten niet juist, hoe de twist is ontstaanGa naar voetnoot2); vermoedelijk heeft de oude vijandschap tusschen Arkel en graaf Willem daarbij een groote rol gespeeld. Hoe het daarmede zij, Arkel ‘ontzeide’ den hertog en zijn zoon en plunderde de alblasser en krimpener waarden. Maar weldra verscheen de graaf van Oostervant met een groot leger, waarbij weder een aantal engelsche en fransche ridders, in het land van Arkel, gevolgd door de benden van den graaf van Kleef en Mark, die te klagen had over de arkelsche tollen. Het te veld staande koren werd vernield en veel schade werd den Arkelschen berokkend. In het volgende jaar voegde zich ook de stad Utrecht bij de twee graven tegen belofte van herstel der oude rechten van Utrecht op Haastrecht benevens op de vaart langs de Lek, waarin ook de kooplieden dezer stad door de arkelsche tollen zeer werden belemmerd. De verbonden legerbenden omsingelden nu Gorinchem met een aanzienlijke macht; Zeeuwen en Hollanders kwamen van alle zijden toeschieten. Daartegenover werd Arkel bijgestaan door een aantal geldersche, guliksche en stichtsche edelen. Tegen de overmacht van hertog Willem en zijn bondgenooten was hij niet bestand en diens troepen zouden de stad hebben veroverd, wanneer niet de jongste zoon van hertog Albrecht, elect Jan van Luik, verzoenend tusschenbeide getreden was. Tot ergernis van graaf Willem en andere vijanden van den trotschen Arkel werd deze na een voetval voor den hertog en zijn zoon begenadigd. Maar de veete tusschen Arkel en Utrecht werd voortgezet en was nog niet geëindigd, toen de oude Albrecht den 12den December 1404 overleed.
Zijn zoon Willem volgde hem op. De Hoekschen juichten. Nu schenen hunne goede dagen te zullen komen. Natuurlijk lag Willem VI spoedig met Arkel overhoop, ja deze daagde hem zelfs uit door een plotselingen aanval op het tegenoverliggende Woudrichem. Thans wendde de nieuwe landsheer zich het eerst tegen het versterkte arkelsche stadje Asperen en de nabijgelegen sloten Hagestein en Everstein, die de Lek beheerschten. Weldra verbonden ook Kleef en de bisschop van Utrecht zich weder met hem tegen den rumoerigen edelman. Allerlei vonden der toenmalige belegeringskunst werden bij den strijd tegen de sterke plaatsen toegepast. Graaf Willem omgaf geheel Hagestein en Asperen met een gracht en beschermde deze naar buiten met een van twijgen gevlochten haag, den ‘hollandschen tuin’Ga naar voetnoot3); Everstein werd door den bisschop door middel van vernuftig uitgedachte aard- en waterwerken steeds nauwer ingeslotenGa naar voetnoot4). Arkel zelf bleef niet in de belegerde kasteelen, maar vestigde zich in het sterke Gorinchem en zag van daar zijn dapper verdedigde burchten ten slotte in vlammen | |
[pagina 343]
| |
opgaan, na welk succes de vijandelijke legers, zooals gewoonlijk in die veeten na een groote zege, aftrokken. Thans bleven hem alleen Gorinchem, Arkel en Leerdam als hoofdpunten van verzet. De veete duurde nog een jaar lang. De grenslanden werden wederom geplunderd en verwoest, maar groote krijgstochten hadden niet plaats, ook ten gevolge van den weerzin der steden van Holland en Zeeland tegen deze kostbare en veel inspanning eischende ondernemingen. Arkel gaf het intusschen niet op, als altijd heimelijk gesteund door zijn zwager, hertog Reinald van Gelre en Gulik, bij wien zijn jonge zoon Willem zich ophield. Maar dat begon den inwoners van het handeldrijvende Gorinchem op den duur te verdrieten; zij konden ‘het hoofd nergent wel uitsteken’: hun verkeer werd zeer belemmerd. Zij trachtten daarom eerst Jan van Arkel door zijn zoon tot vrede te bewegen. De jonge Willem sloot den vader zelfs gedurende eenigen tijd buiten de arkelsche vestingen, maar hij verzoende zich weldra met hem. De burgers van Gorinchem en Leerdam poogden toen nogmaals de beide arkelsche heeren door scherpe vertoogen tot vrede te bewegen en toen dat mislukte, gaven zij hunne steden aan hertog Willem van Holland over. Wel werd Gorinchem weder bij verrassing door de Arkelschen herwonnen, maar de hertog sloeg er thans het beleg voor. Toen eindelijk greep Reinald IV van Gelre en Gulik ten behoeve van zijn zwager openlijk naar de wapenen, verklaarde Holland den oorlog en rukte eveneens op naar Gorinchem (1407), dat hem kort daarna door Jan van Arkel en diens zoon in leen werd opgedragen en dus tijdelijk een stad werd. In den nu volgenden krijg tusschen Gelre en Holland werden de wederzijdsche grenslanden, vooral de Betuwe, zeer geteisterd. Gelijk steeds bij zulke veeten, betaalden de boeren het gelag en zagen hun koren en andere veldvruchten vernielen, vertrappen en verbranden. De naburige steden konden zich beter verdedigen, maar de dorpen werden ellendig verwoest, totdat een driejarig bestand (tot 1410) den twist schorste. Nauwelijks echter was dit bestand afgeloopen, of de hollandsch-geldersche strijd om het bezit van Gorinchem werd hernieuwd, nu vooral in het Utrechtsche bij Amersfoort en op de Veluwe, totdat in 1412 te Wijk bij Duurstede een vrede werd gesloten, waarbij Gorinchem voorgoed aan Holland bleef mèt het geheele land van Arkel en de Lede: daarvoor zou hertog Willem 100000 fransche kronen betalen. Jan van Arkel kreeg tot schadeloosstelling de heerlijkheid Ooy in Gelre, benevens een jaarlijksche som uit den tol van Lobith; zijn zoon ontving de heerlijkheid Born in het Guliksche bij Sittard. Het kasteel van Arkel, dat lang de zetel van het roemrijke geslacht was geweest, werd door hertog Willem gesloopt. Maar de onrustige edelman had zijn rol nog niet uitgespeeld. De hoeksche partij beschouwde hem nog altijd als haren voornaamsten vijand en toen hertog Willem bemerkte, dat tijdens den oorlog met Gelre sommige kabeljauwsche edelen, o.a. de heer van Egmond, Arkel's neef, omgegaan hadden met het plan om hem, den hertog, te overvallen en aan de Gelderschen en Arkelschen uit te leveren, besloot hij niet te rusten, voordat hij deze gevaarlijke vijanden in en buiten zijn eigen graafschap ten onder had gebracht. Hij liet eerst den ouden Arkel in de meierij van Den Bosch door eenige hoeksche edelen oplichten en naar Zevenbergen, vandaar naar Holland voeren, waar hij hem te 's Gravenhage opsloot (1415). Vervolgens greep hij den heer van Egmond aan. Deze week naar het sterke slot IJselstein, waarvan zijn broeder eigenaar was, maar de hertog vervolgde hem ook daar en Egmond moest met de zijnen het graafschap ruimen. Ook hij vond een toevlucht in Gelre. IJselstein werd door hertog Willem in bezit genomen. | |
[pagina 344]
| |
Zoo waren de leiders der kabeljauwsche partij bedwongen en de Hoekschen triomfeerden ten volle, steunend op den machtigen landsheer, die hun altijd genegen was geweest. De rust in het graafschap was hersteld en de hertog kon het oog wenden naar een andere zijde, waar hij gewichtige belangen had te behartigen. Nauw was Willem VI steeds aan het fransche koningshuis verbonden geweest door zijn innige verwantschap met het machtige geslacht van Bourgondië, welks hoofd toen zijn beroemde zwager, Jan Zonder Vrees, was. In den nog altijd voortdurenden krijg tusschen Engeland en Frankrijk was hij dan ook de trouwe bondgenoot van het laatste; zijn ridders hebben in den grooten slag bij Azincourt (1415) aan de fransche zijde gestreden en ook van hen is een aanzienlijk aantal gevallen in de vreeselijke nederlaag, die daar de fransche wapenen heeft getroffen. Maar ook met Engeland had hij reeds lang vriendschappelijke betrekkingen aangeknoopt. Als jong ridder nog was hij tegen den zin zijns vaders naar dit toenmaals klassieke land der ridderschap heengetogen, had er een schitterende ontvangst genoten en was er tot ergernis zijner fransche verwanten door koning Hendrik IV begiftigd met de roemruchtige orde van den Kouseband. Die betrekkingen met beide oorlogvoerenden wezen hem, als zijn voorzaten, aan voor een bemiddelende rol en het kan ons dan ook niet verwonderen, wanneer wij hem in het jaar vóór zijn dood op verzoek van keizer Sigismund, die zelf naar Engeland was gekomen, de zee zien oversteken om bij de door den Keizer geopende onderhandelingen tusschen de beide rijken tegenwoordig te zijn. Het gelukte evenwel niet den vrede te stichten tusschen de oude vijanden aan beide zijden van het Kanaal. De band met Frankrijk werd nog versterkt door het huwelijk zijner eenige dochter, Jacoba, met den tweeden zoon des krankzinnigen Konings Karel VI van Frankrijk, met Jan van Touraine. Natuurlijk was dit huwelijk niet buiten den hertog van Bourgondië om gesloten. Deze, tijdens des Konings treurige ziekte zeer invloedrijk, lag steeds overhoop met den anderen machtigen prins van den bloede, den hertog van Orleans. Het huwelijk van de aan de Bourgondiërs zoo nauw verwante Jacoba met Jan van Touraine werd nu te gelijk met dat van den zoon des hertogen van Orleans met de dochter des franschen Konings te Compiègne gevierd: het was als een verzoeningsfeest der familiën Orleans en Bourgondië (Juli 1406). Het huwelijk van Jan en Jacoba opende voor het fransche koningshuis een schoon vooruitzicht. Een groot deel der Nederlanden was reeds in handen van het bourgondische geslacht, zoo nauw aan de fransche dynastie verwant. Nu zou nog een tweede fransche vorstenfamilie in het Noorden worden gevestigd en daarmede de politieke invloed van Frankrijk aan zijn noordergrens zeer worden versterkt. Het jonge paar toch zou bij de te verwachten ontstentenis van mannelijk oir uit het beiersche vorstengeslacht in de Nederlanden de opvolging in Holland, Zeeland, Friesland en Henegouwen verkrijgen; het hertogdom Berry, de graafschappen Poitou en Ponthieu en andere rijke goederen zouden het in Frankrijk ten deel vallen. De fransche koningskroon scheen niet onbereikbaar voor de beide vorstenkinderen. Natuurlijk kon er bij de jeugd der beide echtgenooten - Jacoba was toen geen volle vijf jaar oud, haar gemaal iets ouder - van een feitelijk huwelijk nog geen sprake zijn. Zij werden samen in Henegouwen opgevoed, totdat het huwelijk in 1415 werd voltrokken. Bij die gelegenheid werd hun de opvolging in zijn landen door hertog Willem, die geen andere | |
[pagina 345]
| |
kinderen hadGa naar voetnoot1), verzekerd maar hun tevens op het hart gedrukt in het regeeren over zijn landen zijn voetspoor te volgen - iets, wat den Hoekschen natuurlijk aangenaam moest zijn en ook volkomen met den geest en neigingen der jonge vorstin strookte. Zij zou krachtens de gemaakte bepalingen gravin der drie landen zijn, haar man slechts mederegentGa naar voetnoot2). De engelsche alliantie van de dagen van Eduard III was door een fransche vervangen. Meer dan een alliantie, nauwe dynastieke verbintenissen zouden de belangrijkste noord-nederlandsche gewesten aan Frankrijk hechten. Nog hooger steeg de glans van hertog Willem en de beteekenis dezer verbintenis, toen de oudste zoon van den in krankzinnigheid voortlevenden franschen Koning stierf en Jacoba's echtgenoot dauphin van Frankrijk werd. Hertog Willem én zijn bourgondische zwager waren thans de feitelijke beheerschers van het groote fransche rijk. Te midden van de in Frankrijk heerschende verwarring - den burgeroorlog tusschen de Armagnacs, de aanhangers der partij van Orleans, en de Bourguignons, die van Bourgondië - zou de jonge vorst met zijn echtgenoot misschien een speelbal der partijen zijn geworden, waarom hertog Willem hen nog voorloopig in Henegouwen bij zich hield, trachtend zelf eerst orde te scheppen in den meer en meer verwarden toestand van Frankrijk. Eerst in het voorjaar van 1417 scheen de kans goed te worden. De jonge dauphin en zijn dauphine overschreden de grenzen van Henegouwen om onder leiding van Jacoba's vader en oom de regeering voor den ongelukkigen Karel VI te gaan voeren. Hertog Willem begaf zich in overleg met de bourgondische partij vooruit naar Parijs, terwijl de dauphin met zijn gemalin voorloopig nog te Compiègne achterbleef. Hertog Willem was door deze betrekkingen in den laatsten tijd zeer in de fransche twisten gemengd geweest. Hij trachtte te Parijs de rechten van zijn jongen schoonzoon tegenover de bovendrijvende partij der Orleansen te handhaven, maar zag zich weldra genoodzaakt de hoofdstad te verlaten en zich ook naar Compiègne te begeven. Daar vond hij den dauphin op het sterfbed: Jan van Touraine overleed den 4den April 1417. Zoo was de droom van het koningschap voor Jacoba plotseling geëindigd en hertog Willem zag met bekommering de toekomst te gemoet, te meer omdat hij zelf leed aan de gevolgen eener ernstige wonde. Hij wist, welke woelingen reeds meermalen, het laatst na den dood van Willem IV, in zijn graafschappen waren ontstaan bij het optreden eener vrouw aan het hoofd der regeering; hij wist, dat de Kabeljauwschen ten hoogste verbitterd waren over zijn maatregelen tegen hun hoofden, Arkel en Egmond; hij kende de heerschzucht van zijn broeder, den elect van Luik, en - niet het minste bezwaar - het bourgondische geslacht, nu vertegenwoordigd door den roemrijken Jan Zonder Vrees en diens zoon Philips en reeds in het bezit van Brabant (onder den jongen hertog Jan) en Vlaanderen, was ten slotte ook hem te machtig en te begeerig naar uitbreiding van grondgebied, ook in de Nederlanden. Hij rekende echter op de trouw zijner onderdanen, zijner hoeksche partijgenooten vooral; op de krachtige persoonlijkheid van Jacoba zelve; eindelijk op de verstandige leiding harer fiere bourgondische moeder, die in de fransche verwikkelingen blijken van buitengewone bekwaamheid had gegeven. Nog bij het leven van den jongen gemaal zijner dochter (15 Augustus | |
[pagina 346]
| |
1416) had hij in 's Gravenhage een groote vergadering van de edelen, baljuwen en steden zijner landen Holland en Zeeland bijeen doen komen en hen doen beloven zijn dochter na zijn dood als landsvrouwe te zullen erkennen: ja, zij was door hen reeds als opvolgster van haren vader gehuldigd, terwijl deze tevens gezorgd had, dat de Arkels en Egmonden uit het land zouden blijven. Maar thans was de toestand veranderd. Jacoba was weduwe geworden. Dat de vorst er ernstig aan gedacht zou hebben zijn dochter aan Willem van Arkel, den toekomstigen erfgenaam van hertog Reinald van Gelre, uit te huwen, is niet zeer waarschijnlijk en wordt ook alleen door een van romantische maar onjuiste verhalen overvloeienden schrijver uit veel later dagen vermeldGa naar voetnoot1). Hij heeft integendeel op zijn sterfbed zijn neef Jan IV van Brabant, zoon en opvolger van zijn bij Azincourt gesneuvelden zwager Antoine, als den door hem gewenschten gemaal aangewezen. Zoo zouden Holland en de daarmede verbonden gewesten dan toch aan het bourgondische geslacht van Brabant vervallen. Den laatsten Mei 1417 is de roemruchtige vorst gestorven te Bouchain in Henegouwen, waar hij zich sedert zijn bezoek aan Frankrijk had opgehouden. Men weet zijn dood aan de roekelooze behandeling zijner wond door een geneesheer, ‘dien hij gelovede boven andere meesters.’ |
|