Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk IV
| |
[pagina 305]
| |
De eenige belangrijke stad, die het bevatte, de gelijknamige hoofdstad, toen reeds beroemd door hare onvergelijkelijk sterke ligging op den smallen rotskegel, die oprijst uit het dal der Alzette, had geen andere industrie dan die, welke de behoefte eener omwonende landelijke bevolking medebrengt; zij was - hoewel aan den ouden weg tusschen Aken en Metz gelegen - niet veel meer dan een burcht, waar de omliggende boeren zich redden konden in geval van nood en waaraan zij haar naam ontleende. Niet meer was ook Arlon aan de idyllische Semoy, waar enkele huizen zich in de schaduw van het kasteel verhieven. Nog onbelangrijker was het kleine La Roche aan de wilde Ourthe. Semoy, Ourthe, Alzette, Sure, dat waren de riviertjes, wier dalen der spaarzame bevolking ter bewoning strekten. In het Zuid-Oosten stroomde de Moezel tusschen Metz en Trier door luxemburgsch gebied en verschafte aan het sterke Diedenhofen, met een oude keizerlijke palts, eenige beteekenis. Maar de Moezelhandel ging er voorbij en pogingen om te Diedenhofen, later met een waalschen naam Thionville genaamd, een tol te vestigen, mislukten door den tegenstand der naburige groote steden. Op de hoogvlakte verhieven zich, gelijk in het Zuid-Oosten van Luik en in het Limburgsche, de kasteelen van den weinig talrijken inheemschen adel, ware arendsnesten soms te midden van de zware bosschen der Carbonaria, om welke zich de legenden der Vier Heemskinderen bewogen, sagen, die de gansche Nederlanden door en verder bekend waren. Nog vertelt hier de landman de dichterlijke verhalen, vastgeknoopt aan de schilderachtige ruïnen, die zich op de ontoegankelijkste rotsen vertoonen. Nog zweeft hier de herinnering in de lucht aan de bloedige veeten der Lorreinen, aan de everjacht van Begge en aan Fromondijns gevechten met de in de verbeelding tot hier gekomen Saracenen; aan het wonderbaarlijke ros Beyaert, dat met menschenverstand was begaafd; aan den drinklustigen Renout van Montalbaen en de wonderlijke avonturen van den dapperen Maleghijs. De adel was hier van alle nederlandsche gewesten het invloedrijkst en hield de dun gespreide boerenbevolking in een afhankelijkheid, grooter dan ergens elders. Hoe het er in Luxemburg nog in de 14de eeuw uitzag, wordt vooral duidelijk door de verhalen omtrent den grooten tocht van het machtige fransche leger dwars door de Ardennen naar Gulik in 1388Ga naar voetnoot1). Een paar duizend arbeiders moesten vooruit gezonden worden om door de bosschen bij Chiny en Neufchateau den weg te banen en het terrein voor de 12000 meegevoerde karren begaanbaar te maken. Voorbij het oude klooster Orval, welks schilderachtige overblijfselen nog voorhanden zijn, drong het leger in moeilijke marschen, dagelijks slechts een paar mijlen vorderend, naar Bastogne door langs de passen der wilde Ardennen, toen alleen bewoond door menigten van grof wild en enkele verspreide kolenbranders. Froissard beschrijft ons uit de mededeelingen van tochtgenooten in levendige kleuren de natuur dezer woeste landstreek. Nog bezwaarlijker was de terugtocht tegen half October, toen de bergbeken door aanhoudende regens waren gezwollen, de rotsen glad en glibberig, de wegen zoo goed als onbruikbaar waren. De ardenner bevolking maakte van de gelegenheid gebruik om het terugtrekkende leger te bestoken, de achterblijvers te plunderen of op rantsoen te stellen, de achtergelaten wagens te berooven. In deze streken kon geen sprake zijn van gildebewegingen, van volksvrijheden, van zelfregeering. Toch heeft Luxemburg in de geschiedenis der 14de eeuw een belangrijke rol gespeeld. Dat dankte het aan zijn beheerschers, vooral aan den | |
[pagina 306]
| |
grooten graaf Hendrik V, als Hendrik VII den eersten en beroemdsten Keizer uit het luxemburgsche Huis. Zijn verheffing dankte hij behalve aan den goeden naam, dien hij zich verworven had als bedwinger van den roofzuchtigen adel in zijn graafschap, voornamelijk aan zijn broeder Boudewijn, aartsbisschop van Trier. Ofschoon machtige vorsten als de broeder des Konings van Frankrijk, als de hertog van Oostenrijk, naar de waardigheid dongen, slaagde de handige kerkvorst erin zijn eigen broeder in November 1308 tot opvolger van den vermoorden koning Albrecht van Oostenrijk te doen verkiezen. Gehuwd met Margaretha van Brabant, door vrienschappelijke gezindheid, gelijk zijn geslacht vanouds, met Frankrijk verbonden, was koning Hendrik VII ook door zijn persoonlijke hoedanigheden zeer gezien in het Rijk en heeft in zijn korte regeering zich grooten roem verworven. Hij heeft weder getracht het duitsche koningschap in Italië te vestigen. Dante heeft er in onsterfelijke verzen den roem van den duitschen ‘Arrigo’ bezongen; hij en zijn edele gemalin hebben zich overal, waar zij zich vertoonden, sympathie weten te verwerven. Schitterend was zijn tocht door het italiaansche land, waar hem de ijzeren Lombardenkroon en die des Keizers van het Heilige Roomsche Rijk wachtten. De hoofdelooze partij der Ghibellinen ontving hem er met geestdrift als den redder, die het ongelukkige Italië verlossen zou van den eindeloozen strijd. In 1312 liet hij zich door drie kardinalen te Rome tot Keizer kronen. Maar reeds had het moordende klimaat vele zijner metgezellen, ook zijn trouwe gemalin, ten offer gekozen. Reeds in Augustus 1313 is hij hen gevolgd, door hevige koortsen gesloopt. Te Pisa ligt hij begraven. Voor zijn graafschap was zijn korte regeering van grooten invloed geweest. Hij had, om de zwakke macht van zijn geslacht in het Rijk te sterken, zijn zoon Jan uitgehuwd aan de erfgenaam der inheemsche vorsten van Bohemen, Elizabeth. Te Spiers was de jonge luxemburgsche graaf door zijn vader met de boheemsche landen erfelijk beleend (1310). Hij had zijn nieuw koninkrijk, dat hem door hertog Hendrik van Karinthië betwist werd, met de wapenen in de vuist moeten veroveren. Ook Moravië onderwierp zich aan zijn gezag. De vereeniging van Luxemburg met Bohemen na den dood van keizer Hendrik was voor het kleine graafschap geen voordeel. Koning Jan, een beroemd ridder, het voorbeeld van velen in zijn tijd, zwierf van veete tot veete, van avontuur tot avontuur, van tournooi tot tournooi en was een der trouwste bondgenooten van den nieuwen duitschen Koning, Lodewijk van Beieren. Italië en Polen, Frankrijk en Duitschland zagen binnen hunne grenzen de ridderlijke figuur verschijnen van den Luxemburger, die een groote rol speelde in het RijkGa naar voetnoot1). Zelfs zijn blindheid in later dagen ontnam hem zijn faam niet. Hij sneuvelde in 1346 in den befaamden slag bij Crécy, waar hij, de blinde, onwillig om zich in zijn tent terug te trekken, zich door twee zijner ridders in het hevigste slaggewoel liet leiden en met hen het leven liet. Men vond hem, zijn paard vastgebonden aan die zijner beide metgezellen, alle drie doorboord door engelsche pijlen, want hij had er gestreden in het fransche leger gelijk zijn sympathie altijd met Frankrijk, met fransche zeden en gewoonten was geweest. Zijn ridderlijk devies ‘Ich dien’ werd overgenomen door zijn overwinnaar, den beroemden prins van Wales, den Zwarten Prins, door wien het een vaste plaats in het wapen der engelsche troonopvolgers verkreeg. | |
[pagina 307]
| |
Nog vóór zijn dood had hij de duitsche kroon, die, ware hij niet blind geweest, zeker binnen zijn eigen bereik geweest zou zijn, aan zijn zoon Karel verschaft, nadat hij zich na lange aarzeling van Lodewijk van Beieren had afgewend. Karel, vroeger Wenzel geheeten maar naar zijn oom, den laatsten Capetinger, koning Karel IV van Frankrijk, herdoopt, huwde met een nicht van den eersten Koning uit het huis van Valois, dat in 1328 den franschen troon beklom. Hij was te Parijs opgevoed evenals de meeste zijner voorvaderen, graven van Luxemburg. Hij was een der geleerdste en tevens een der bekwaamste vorsten van zijn tijd, een van de grootste staatslieden der 14de eeuw. In 1349 werd hij door de tegenpartij van Lodewijk van Beieren tot Koning gekozen en volgde dezen vorst bij diens dood in het volgende jaar zonder veel tegenspraak op. Ook hij dankte zijn koningstitel niet het minst aan aartsbisschop Boudewijn van Trier, nog altijd het politieke hoofd der luxemburgsche familie. Hij gaf dan ook de luxemburgsche landen den aartsbisschop in pand, ter belooning voor de bewezen diensten. Over het algemeen stelde keizer Karel weinig belang in het graafschap, dat hij eigenlijk alleen beheerde als voogd over zijn halven broeder Wenzel, wien het door zijn vader vermaakt was. Eerst in 1353 werd het door Trier aan Wenzel overgegeven. Kort daarna, in Maart 1354, verhief Karel het graafschap met toestemming der keur- en rijksvorsten te Metz tot een hertogdom. Dit verkreeg bij een keizerlijke Gouden Bul nog het voorrecht, dat de vrije bewoners niet wegens de schulden van den hertog zouden gearresteerd worden. Hertog Wenzel, gehuwd met Johanna van BrabantGa naar voetnoot1), vereenigde de beide zuid-nederlandsche hertogdommen ten slotte onder zijn bestuur. In 1364 bracht hij door aankoop het graafschap Chiny aan Luxemburg. Hij verkreeg van zijn broeder bovendien de landvoogdij in den Elzas. Zoo vormde zich ook in de Nederlanden de kern eener samenhangende luxemburgsche dynastieke macht, waarop Karel IV bij zijn handelingen ten opzichte van westelijk Duitschland in de eerste plaats dacht te steunen. Luxemburg in het Westen, Bohemen in het Oosten zouden zijn vaste punten in het Rijk worden. Wij zagen reeds, hoe jammerlijk dit plan mislukte. Wenzel had den landvrede in deze streken moeten beschermen en scheen door zijn uitgestrekte heerschappij daartoe wel in staat te zijn, waarom zijn broeder hem dan ook het rijksvicariaat had opgedragen, m.a.w. hem tot zijn plaatsvervanger in deze landen had aangesteld, wat niet onnoodig was, daar de Keizer zich meestal te Praag bevond, zoo goed als buiten het eigenlijke Rijk. Wenzel was dan ook de ziel der landvredebonden, die in zijn tijd een einde trachtten te maken aan het roofridderschap en de wanorde in de streken tusschen Maas en RijnGa naar voetnoot2). Was niet de hertog van Brabant de erfgenaam der oude hertogen van Lotharingen? Eischte niet sedert twee eeuwen de hertog van Limburg het geldelijk niet te versmaden recht om te zorgen voor de veiligheid van den koopman tusschen Maas en Rijn? Het zag er met die veiligheid toen treurig uit, ‘want id ovel steit imme lande ind vele ongevoichs ind gewalt geschiet is ind deegelix geschuyt upter straissen ind imme lande deme coufmanne, den pilgrimen, paffen ind rittern ind andren luden, heymschen ind vrempden, bi gevenknisse, | |
[pagina 308]
| |
bi royve, bi morde ind bi brande heymlich ind offenbaire’Ga naar voetnoot1). De talrijke roofridders plunderden naar hartelust den voorbijtrekkenden reiziger, vochten hunne bloedige veeten onderling en tegen de naburige vorsten en steden uit, ja deze zelven lieten elkander niet met rust. De staatkundige en wijze doch niet machtige Keizer bevorderde daarom zeer het sluiten van verbonden tusschen vorsten en steden tot handhaving van orde en rust. Keulen en Aken gaven er zich veel moeite voor en hertog Wenzel deed ijverig mede, waar het gold roofkasteelen te slechten en roovers te straffen. Hij en de hertogen van Gulik, de aartsbisschoppen van Keulen en de heeren van Valkenburg waren in deze streken, mèt genoemde hoofdsteden, de voornaamste leden dezer landvredebonden, die van 1351 tot 1387 inderdaad veel goeds stichtten, vele roofburchten deden verdwijnen en vele onruststokers verwijderden. Maar de gevangenneming van Wenzel bij Baesweiler in den slag tegen den gulikschen hertog, de voortdurende twisten ook tusschen andere leden, het gebrek aan leiding in den bond bewijst, dat de tijden voor zulke vredebonden niet rijp waren of de leidende vorsten niet krachtig genoeg. Met den dood van dezen eersten hertog werd de toestand van Luxemburg niet beter. Een erfverdrag van 1357Ga naar voetnoot2) had ingeval van Wenzel's kinderloos overlijden de opvolging in diens hertogdom aan de nakomelingen van keizer Karel IV of een ander Luxemburger verzekerd en zoo nam diens zoon, roomsch-koning Wenzel, dan ook in 1383 bij den dood van zijn luxemburgschen oom bezit van het erfdeel zijner voorvaderen. Maar hij had alleen oog voor zijn geliefd Bohemen en liet Luxemburg na zijn huldiging aldaar aan zijn lot over. De krachtelooze Koning belastte weldra zijn jongsten broeder Johan, hertog van Görlitz in Silezië, met het stadhouderschap in het afgelegen hertogdom. Maar ook deze bekommerde zich weinig om het land en verliet het spoedig weder. Later kreeg 's Konings neef, markgraaf Joost van Moravië, het hertogdom in pand (1388) en liet het door zijn ambtenaren besturen. Op deze wijze toonde Wenzel ook ten opzichte van zijn stamland geen oog te hebben voor de gevaren, die de luxemburgsche dynastie van de zijde van Bourgondië bedreigdenGa naar voetnoot3). Het doel, dat Karel IV met zijn erfverdrag had trachten te bereiken, was volkomen gemist: hier was geen krachtige steun voor de macht van zijn geslacht op gekomen. Ook markgraaf Joost heeft het arme Luxemburg nooit anders beschouwd dan als een aanhangsel van zijn moravische landen, alleen van belang voorzoover hij er eenig geldelijk voordeel uit kon trekken. Het is dan ook geen wonder, dat de fransche Koning bij zijn veldtocht in 1388 niet schroomde dwars door Luxemburg naar Gulik te trekken: het verwaarloosde land had nergens steun te wachten. Het scheen zelfs een oogenblik, dat hier de groote strijd tusschen de vijandige huizen Orleans en Bourgondië zou uitgevochten worden. De markgraaf toch deed het pand op zijn beurt weder over aan den franschen prins van den bloede, hertog Louis van Orleans, den vijand der Bourgondiërs, die het tot zijn dood in 1407 bezat maar zich er niet eenmaal vertoonde. Toen ging het weder over aan markgraaf Joost. De eenige huwbare vorstin uit de lichamelijk zoowel als geestelijk zeer zwakke familie was in die dagen Elizabeth van Görlitz, dochter van hertog Johan, den ouden bezitter van Luxemburg. Met deze vorstin nu trad in | |
[pagina 309]
| |
1409 Antoine van Bourgondië, de nieuwe hertog van Brabant en Limburg, in het huwelijk en de zorgelooze Wenzel, toen niet meer Koning van het duitsche Rijk maar als zoodanig afgezet en nog alleen koning van Boheme, stond beiden Luxemburg in pand af, mits zij de rechten van markgraaf Joost afkochten. Dit geschiedde en zoo werden Luxemburg en Brabant weder vereenigd, gelijk in de dagen van hertog Wenzel en hertogin Johanna. Het huwelijk van Elizabeth van Görlitz met Antoine van Brabant en Limburg deed zoo ook Luxemburg opnemen in den kring der landen, waarin de bourgondische invloed gevestigd werd, al duurde het nog een menschenleeftijd eer de definitieve vereeniging met de bourgondische erflanden tot stand zou komen. Te midden van deze aanhoudende wisselingen in het bestuur gelukte het den kleinen steden van het hertogdom nu en dan eenigen invloed op den gang van zaken en vooral bij gelegenheid van leeningen der altijd geldgrage hertogen en pandheeren zich enkele belangrijke privilegiën te verwerven, zooals de steden in naburige gewesten ze reeds lang bezaten.
Iets krachtiger deed zich de volksbeweging der 14de eeuw gevoelen in het andere graafschap, dat het bisdom Luik aan de zuidzijde begrensde, in Namen, dat ook meer aan het toenmalige verkeer deelnam. Was het niet gelegen aan Maas en Sambre, hoofdwegen voor den handel, te midden van een voor de industrie belangrijke streek, rijk aan steengroeven en ijzerwerken? Langzaam, zeer langzaam en geleidelijk slaagden de gilden van Namen erin op het bestuur der stad invloed te verkrijgen. Ook hier zien wij tegenover de poorterij in de tweede helft der 14de eeuw gildenoproeren ontstaan, vooral in 1351. Het gevolg is het optreden ook hier van ‘élus’ - dekens - der gilden, in het bestuur naast de ambtenaren van den graaf en de vertegenwoordigers van de poorterij. In 1403 noemt men twee van die personen: den een gekozen door de poorterij en met den naam burgemeester onderscheiden, den ander gekozen door de gilden, die hier toen echter eerst sedert ruim een halve eeuw schijnen ingericht te zijn. De graven van dit zwakke, tusschen Luik, Brabant en Henegouwen beknelde graafschap hebben weinig invloed op de geschiedenis der Nederlanden gehad. Zij waren nakomelingen van den oudsten zoon uit het tweede huwelijk van Gwy van Dampierre, graaf van Vlaanderen, met welk land dit gebied door koop vereenigd wasGa naar voetnoot1). Zij toonden zich dappere ridders en schitterden op tournooien en kruistochten. Graaf Willem de Rijke, die van 1337 tot 1391 regeerde, breidde zijn gebied eenigszins uit en onderscheidde zich op menig slagveld in die woelige tijden, zoowel als door het bevorderen van nijverheid en handel in zijn gebied. Het is dan ook niet vreemd, dat wij onder zijn regeering de gildebewegingen in zijn hoofdstad zien opkomen in verband met wat elders plaats had. De laatste graaf van Namen uit het huis van Dampierre, Jan III, ging gebukt onder de schulden, die zijn voorgangers hadden gemaakt om hunnen rang als regeerende vorsten te midden van de machtiger graven uit hunne omgeving te kunnen ophouden en om deel te kunnen nemen aan het ridderlijke leven van hunnen tijd. Om aan zijn schuldeischers te ontkomen zocht hij hulp bij zijn machtigen nabuur hertog Philips van Bourgondië, die hem in 1420 zijn graafschap voor een aanzienlijke som gelds afkocht. Graaf Jan behield zich intusschen nog voor zijn leven de regeering voor, hoewel hij zich geheel | |
[pagina 310]
| |
bij den Bourgondiër aansloot en diens garnizoenen op zijn voornaamste kasteelen moest toelaten. Toen deze nakomeling der ridderlijke Dampierre's, de laatste van zijn geslacht, in 1429 overleed, naar men zeide, door vergift, werd zijn graafschap dan ook - en thans voorgoed - aan Vlaanderen toegevoegd. Ook het graafschap Namen verviel daarmede aan het steeds groeiende huis van Bourgondië. |
|