Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 300]
| |
toevoeging van het vroeger alleen door het luiksche domkapittel in leenverband met het bisdom staande graafschap Loon, waar in 1336 de grafelijke familie in de mannelijke lijn was uitgestorven. Wel slaagde de neef van den laatsten graaf, heer Dirk van Heinsberg, er nog in het land te behouden, tot ergernis van het luiksche domkapittel, dat zich zeer beklaagde over de houding van bisschop Adolf van der Marck in deze zaak, maar na Dirk's dood hernieuwde het kapittel zijn aanspraken, verjoeg den laatsten pretendent met hulp van bisschop Jan van Arkel en vereenigde het grondgebied van het graafschap met het bisdom, waarvan het sedert een onafscheidelijk deel uitmaakte. Het platteland van Loon behield zijn eigen recht; in Sint Truyen bleven de abt aldaar en de luiksche bisschop de souvereiniteit over de stad deelen, gelijk ook Maastricht slechts voor een gedeelte aan den bisschop behoorde, voor een ander deel aan Brabant. Tegenover deze aanwinst stond het definitief verlies van het belangrijke Mechelen, oudtijds bezitting van het kapittel van St. Lambert te Luik maar reeds lang zoo goed als onafhankelijk onder de familie Berthout. Het recht op deze belangrijke stad werd in 1333 door bisschop en kapittel aan Vlaanderen verkocht, altijd nog als leen van Luik, een leenverband, dat evenwel spoedig feitelijk niet meer werd erkend, al bleef het bezit van Mechelen nog lang een twistzaak tusschen Brabant en Vlaanderen. Het bisdom Luik kreeg zoo in de 14de eeuw ongeveer den omvang, waarin het tot het laatst der 18de voortleefde. In hooge mate ondervond Luik in deze eeuw van beroering, dat de geestelijke heerschappij schaduwzijden van beteekenis had. De voortdurend afwisselende landsheeren, telkens uit verschillende familiën gekozen, hadden niet alleen geen gemeenschappelijke dynastieke belangen maar zagen ook het belang van hun tijdelijk vorstendom op zeer verschillende wijzen in. Wat bekommerden zij zich om het lot van hun opvolger? Had hun voorganger zich om hen bekommerd? En het was er verre van, dat het belang der Kerk aan hunne handelingen een zekere vaste richting zou hebben gegeven, dat deze zelve hen zou hebben geleid langs een bepaalden weg. De Kerk dier dagen toch verkeerde in een jammerlijken toestand, teweeggebracht door het verblijf der Pausen te Avignon: zij was in de 14de eeuw een macht in handen van den franschen Koning, voorzoover zij ten minste zich nog om den Paus bekommerde; voorzoover zij dit niet deed, behielden de hooge prelaten alom geheel en al de vrije hand in hun gebied, zoowel als in hun kerkelijk leven en in hun kerkelijk bestuur.
Bisschop Jan van Enghien maakte in 1288 plaats voor den vlaamschen gravenzoon Jan van Vlaanderen; de laatste nog vóór het einde der eeuw voor Hendrik van Châlons, die tegenover de ook hier machtige patricische geslachten in zijn steden op de gilden steunde en deze zich krachtig liet organiseeren. Zoo deden ook Adolf van Waldeck, zijn opvolger, en Thibaut van Bar, die keizer Hendrik VII naar Italië volgde en er den dood vond. Adolf van der Marck daarentegen, uit een oud luiksch geslacht in de Ardennen, zocht tegen de machtige gilden weder hulp bij de patriciërs en hunne vrienden, de Waroux. Langer dan dertig jaren heeft deze rumoerige bisschop onder voortdurende moeilijkheden en burgertwisten het bewind gevoerdGa naar voetnoot1). Men zegt, dat hij stierf (1345) in een aanval van woede over een opstand der Luikenaars. Zijn landsheerlijke macht was in den jammerlijken partijstrijd zeer beperkt en het eerste doel van zijn neef en opvolger. Engelbert van der Marck, was daarom den invloed van den | |
[pagina 301]
| |
landsheer te versterken. Maar noch hij noch Jan van Arkel noch diens opvolger Arnold van Hoorne - de beide laatsten uit Utrecht hierheen verplaatst - konden de oude bisschoppelijke rechten herwinnen. Luik werd zoo goed als een republiek, de souvereiniteit van den bisschop beteekende er weinig meerGa naar voetnoot1). Eindelijk besteeg een krachtiger heerscher, de jonge Jan van Beieren, in 1390 den bisschoppelijken zetel, lid van het machtige beiersche geslacht in Holland en Henegouwen, dat met den steeds voortdringenden Bourgondiër zoo innig verbonden was, en zoon van hertog Albrecht van Holland. Zijn loodzware hand zou eindelijk met haar volle gewicht op de Luikenaars drukken en hun toonen, dat een nieuwe tijd was aangebroken, waarin ook zij binnen de machtsfeer der Bourgondiërs zouden getrokken worden en hunne burgervrijheid ernstig zou worden bedreigd. Die burgervrijheid was intusschen meer uitgebreid geworden dan ergens elders in de NederlandenGa naar voetnoot2). Luik, Hoei, Dinant waren hier de voornaamste steden: Luik, rijk aan gilden van verschillenden aard maar vooral door zijn metaalwerkers beroemd; Hoei met een bloeiende wolindustrie; Dinant, uitmuntend in ‘dinanderies’, waardoor zijn koperwerkers er een gunstige positie innamen. De zege der Vlamingen bij Kortrijk in 1302 had ook hier een geweldige gisting onder de lagere volksklassen doen ontstaan tegenover de regeerende geslachten, die de steden alleen tot hun eigen voordeel en in hunnen zin plachten te besturen. Te LuikGa naar voetnoot3) stelden èn de bisschop èn het machtige kapittel van St. Lambert zich meestal op de zijde der verdrukte bevolking, der ‘Kleinen’ tegenover de ook hen bedreigende macht der ‘Grooten.’ Wederzijdsche aanvallen leidden reeds in 1302 tot gruwelijke moordtooneelen, tot brand en plundering van kasteelen en huizen. Een edelman tracht op de markt te Luik den accijns van vleesch te innen maar de hand, die hij uitstrekt naar het geld, wordt gekapt door een bijlslag van wien het behoort. Een algemeen gevecht, een oproer volgt en dagen lang is de stad het tooneel van plundering en moord. Soms gelukt het den kerkvorst de rust voor eenigen tijd te herstellen, maar spoedig daarop begint het werk der verwoesting opnieuw. De schoone kerkgebouwen, in de luiksche steden in de 13de eeuw gebouwd of begonnen, leden menig nadeel, ja op den dag van den 3den Augustus 1312, in de luiksche geschiedenis bekend als de ‘Male St. Martin’, als de ‘Luiksche Metten’, werd te midden van moord en brand een voornaam kerkgebouw, dat van Sint-Maarten, een prooi der vlammen. Honderden leden der aanzienlijke geslachten kwamen om onder de handen der woeste gildebroeders; ook de Awans en de Waroux bestookten elkander heftig, totdat eindelijk de vrede van Fexhe (18 Juli 1316) de orde herstelde door de tusschenkomst van den nieuwen bisschop, Adolf van der Marck, ter gelegenheid van een zwaren hongersnood, die den burgerstrijd verlamde. Deze vrede legde den grondslag der luiksche vrijheden. Er werd bepaald, dat de oude rechten van stad en land zouden blijven bestaan; dat de Luikenaar alleen door zijn schepenen zou worden gevonnist; dat des bisschops ambtenaren het recht zouden hebben het huis van een moordenaar naar oude zede te doen verbranden en enkele bepaalde soorten van misdadigers (dieven, roovers, vrouwenschenders enz.) preventief gevangen | |
[pagina 302]
| |
te zetten. De vrede stelde bepalingen vast omtrent de bevoegdheid der bisschoppelijke ambtenaren onder toezicht van het kapittel van St. Lambert; alleen bij overeenkomst tusschen bisschop, kapittel, adel en steden konden de oude wetten worden verzacht, uitgebreid of verminderd, m.a.w. de wetgeving kwam thans aan landsheer en stenden gezamenlijk, een feit, dat aan Luik ten onzent een eereplaats schenkt in de geschiedenis van de ontwikkeling der macht van de onderdanen tegenover den landsheer, die voor zijn heerschappij niet op dezen vrede had te roemen. De vrede van Fexhe was het voorbeeld van nog wel twintig andere verdragen, in den loop der 14de en 15de eeuw tusschen de twistende partijen gesloten en steeds op denzelfden weg verder gaande. Recht en wet werden steeds vaster omschreven en door steeds sterker waarborgen verzekerd. De kathedraal van St. Lambert zag den tekst der verkregen vrijheden, waarvan de ‘perron’, een met een peer voorziene zuilGa naar voetnoot1), het symbool was, vastgehecht aan zijn pilaren; honderden kopieën werden genomen en opgeteekend bij de oude rechtsbepalingen der ‘Paweilhars’ - rechtsboeken, in de archieven der oude geslachten bewaard: burgerlijk recht, staatsrecht, strafrecht, admininistratief recht, van alles is in die verzamelingen te lezen. Alles te zamen vormt een reeks van rechten, die tot het einde der 18de eeuw in. het bisdom gangbaar waren. Vooral de macht van den landsheer werd besnoeid. Zijn recht van gratie werd beperkt; de verkoop van ambten, hier schandelijk gedreven, werd verboden, het verbeurdverklaren van goederen alleen in bepaalde gevallen toegelaten; de bisschoppelijke ambtenaren moesten inboorlingen en ingeërfden zijn en de wetten en rechten bezweren, ook de drie hier gebruikte talen - fransch, dietsch en waalsch - kennen; de bisschop mocht geen schot of hoofdgeld eischen doch alleen vrijwillige beden vragen. Elke nieuwe bisschop moest een eed afleggen op dit alles, op de rechten en wetten van het bisdom, op de nieuwe bepalingen, die bij een keuze werden gemaakt. Hij deed het in handen van den deken des kapittels, dat als de beschermer der volksrechten kon worden aangemerkt, sedert de vrede van Hoei in 1271 het als zoodanig noemde. Maar het kapittel stond naar den zin der drie of vier groote steden niet krachtig genoeg tegenover den bisschop. In 1343 dwongen zij bisschop Adolf van der Marck toe te stemmen in de oprichting van het Hof der XXII, door kapittel, adel en steden tot handhaving der volksrechten gekozen. Wel verdween dit Hof spoedig weder, maar Jan van Arkel moest het in 1373 herstellen en sedert bleef het op den duur bestaan. De steden, die 14 der leden kozen tegen 4, door ieder der beide andere lichamen aangesteld, hadden in dit college den grootsten invloed. Zij beperkten het voor de rust der middeleeuwsche staten zoo verderfelijke recht van veete en schaften het ten slotte af. Zij kregen deel in de benoeming van den ‘mambour’, den momber of voogd, die het bisdom beheerde, als de bisschoppelijke stoel tijdelijk onbezet was. Zij waren het vooral, die de groote rol speelden bij het opmaken der vredesverdragen en het regelen der wetgeving. En in die steden wint de democratie voortdurend veld. Na den Male St. Martin bevestigt de vrede van Angleur van 1313 in de stad Luik het recht der gilden om met de ‘Grooten’ de stad te regeeren: de overheid wordt door ieder voor de helft gekozen. Wel trachtte Adolf van der Marck de macht der gilden te breidelen door hun in 1331 een nieuwe organisatie op te leggen, waarbij alleen de Raad hen kon bijeenroepen en waarbij hunne bevoegdheid om te spreken over stadszaken werd beperkt tot drie | |
[pagina 303]
| |
dingen: oproeping van de landweer, instelling van belastingen, uitschrijving van leeningen. Wel trachtte hij hunnen invloed te verzwakken door een keuze van den Raad in drie trappen voor te schrijven. Maar de woelingen van 1343 wierpen deze bepalingen omver en herstelden het recht van vrije bijeenkomst onder eigen gekozen dekens en van vrije bespreking der politieke zaken. De thans 32 gilden - het aantal bedroeg in 1297 nog slechts 12 - werden onder Jan van Arkel wederom toongevend in de stad, zoozeer zelfs, dat in 1384 de ‘Grooten’ ook van hun tot nu toe behouden recht op de benoeming van de helft der magistraten vrijwillig afstand deden en een zoo goed als volledige gildendemocratie hare heerschappij aanving: de gilden oefenden voortaan contrôle op het stadsbestuur van de twee burgemeesters en den Raad der 64 gezworenen. Zoo ging het ook te Hoei, te Dinant en te St. Truyen. Te Dinant werd in 1348 een constitutie ingesteld, die de regeering der stad in handen bracht van de drie ‘leden’ der bevolking - de oude geslachten, de kleine gilden en de koperslagers - zoodat hier de gilden, hoewel mèt elkander oppermachtig, toch de ‘Grooten’ niet geheel en al op zijde schovenGa naar voetnoot1). Ook te Hoei en te St. Truyen verkregen de hier talrijke wevers en andere gilden de heerschappij niet vóór het begin der 15de eeuwGa naar voetnoot2). Tegenover een zoo machtige democratische inrichting stond de zeventienjarige elect Jan van Beieren, toen hij in 1390 den bisschoppelijken troon beklom. De vurige jongelingGa naar voetnoot3) had al zeer weinig van een geestelijk heer. Hij was een soldaat van top tot teen, rumoerig, driftig, dapper, oorlogzuchtig, hebzuchtig, prachtlievend - kortom, meer krijgsman dan bisschop. Priester is hij nooit geweest, deze kerkvorst. Weldra lag hij dan ook met zijn stad Luik overhoop en moest steun zoeken bij zijn machtigen bloedverwant van Bourgondië, heul en steun van alle bedreigde vorsten in deze streken. De stad Luik wapende zich tegen hem, de partij der ‘Haydroits’ verhief zich tegen zijn aanspraken en noodzaakte hem reeds in 1393 naar Diest de wijk te nemen. Maar hij keerde terug bij minnelijke schikking. De tegenzin tegen den kerkvorst werd in Luik evenwel steeds grooter, vooral toen hij zich steeds meer een heerschzuchtig en doorzettend man toonde. Langzamerhand vond de partij der Haydroits ook in de andere steden van het bisdom aanhangers, vooral uit haat tegen zijn nieuw ingericht gerechtshof. Hij moest in 1403 nog eens de stad verlaten en resideerde sedert afwisselend te Maastricht en te Hoei. Slechts met moeite en door energiek optreden wist hij kleine maar dreigende volksbewegingen, ook te Luik, persoonlijk te bedwingen. Maar de Haydroits bleven een groot gevaar voor zijn macht en spanden onophoudelijk tegen hem samen. Een nieuwe opstand in 1406 verjoeg hem met zijn aanhangers wederom uit de hoofdstad, ontzette hem uit zijn bewind en verhief Dirk van Hoorne in zijn plaats. Hij zelf week naar Maastricht, waar de Luikenaars hem belegerden. Toen kwamen hertog Jan Zonder Vrees van Bourgondië en hertog Willem van Holland en Henegouwen hunnen zwager en broeder te hulp. De Luikenaars, geleid door hunnen ‘mambour’, den heer van Perwez, spanden al hunne krachten in en leverden, 15.000 man sterk, den overmachtigen bourgondisch-hollandschen ridderbenden slag bij Othée (23 September 1408). Zij werden geslagen evenals de Vlamingen bij Roosebeke en evenals deze vernietigd. Twee dagen later verscheen de verbitterde elect voor ziin hoofdstad en eischte onvoorwaardelijke onderwerping, die onmid- | |
[pagina 304]
| |
dellijk werd beloofd. Een deputatie, die hem deze kwam aanbieden en enkele aanvoerders kwam uitleveren, zag allen door beulshanden om het leven gebracht. Vele burgers werden te pletter geworpen in de naburige steengroeven; anderen werden rug aan rug gebonden en in de Maas verdronken; zeer velen werden onthoofd. Zoo woedde ‘Jan Zonder Genade’ tegen de opstandelingen. Van Luik ging het naar Hoei en Dinant, welke plaatsen ontmanteld werden en weinig minder wreed moesten boeten voor hare aan Luik verleende hulp. Bij besluit van den 24sten October 1408, door de drie vorsten te Rijssel genomen, werden daarop alle oude rechten van stad en land opgeëischt om onderzocht te worden. Geen enkel nieuw recht mocht voortaan worden verleend dan met toestemming ook der vorsten van Bourgondië en Henegouwen of van hunne opvolgers. Alle dekens, gezworenen, burgemeesters of hoe de bestuurders van gilden en gemeenten meer heeten mochten, werden afgeschaft; voortaan zouden er in het Luiksche alleen landsheerlijke ‘baillis’ of ‘prévôts’ zijn. De bisschop zou jaarlijks in iedere stad de schepenen benoemen, die hem alleen verantwoording schuldig zouden zijn. Alle gilden en broederschappen werden vernietigd; hunne banieren, de trots der stedelingen, het perron moesten uitgeleverd worden. Raad en volksbijeenkomsten werden afgeschaft en alle samenwerking der steden onderling verboden, tenzij de bisschop ze goedkeurde. Zoo werd het luiksche land aan de alleenheerschappij van den landsheer onderworpen met hulp van den bourgondischen hertog, wiens invloed daardoor ook in de Maasstreek voorgoed was gevestigd. Maar niet alles, wat door de drie vorsten besloten was, kwam in werking. Koning Sigismund, die met bekommering de bourgondische macht in deze streken zoo snel zag stijgen, bewerkte op zijn reis hierheen in 1417 de teruggave der rechten van stad en land; verscheiden gilden konden zich weder van de nederlaag herstellen en ontvingen hunne rechten terug. Toch had de wreede strafoefening schrik genoeg verwekt om voor de eerstvolgende jaren de democratische beweging in het bisdom te onderdrukken. Het vertrek van den elect om in Holland een nieuwe kroon te zoeken verloste eindelijk de Luikenaars, nog in 1417, van den druk zijner hand. Maar daarmede hield de bourgondische invloed in het Luiksche niet op te bestaan. De luiksche bisschoppen zijn sedert in den regel afhankelijk van den machtigen vorst, wiens gebied het hunne weldra aan alle zijden omsluit. De bloedige worsteling van 1408 zou ook niet de laatste zijn tusschen de steden van het bisdom en de monarchie van Bourgondië: het was de eerste eener reeks, die weldra den bloei der industrie in de stad aan de Maas zou knakken. Wat Jan Zonder Vrees en Jan Zonder Genade waren begonnen, zou Karel de Stoute trachten te voltooien. |
|