Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 290]
| |
Ware onder hen een buitengewone persoonlijkheid geweest, Brabant had in de Nederlanden ook toen een grootsche rol kunnen spelen. Maar de hertogen der 14de eeuw waren in persoonlijke hoedanigheden niet met die der 11de, zelfs niet met die der 13de te vergelijken. Jan II was een zwak vorst, zijn zoon Jan III (1312-1355) had weliswaar den ridderlijken en avontuurlijken aard zijns grootvaders geërfd maar voerde tijdens zijn lange regeering verscheidene, niettegenstaande zijn dapperheid en zijn diplomatiek beleidGa naar voetnoot1), ongelukkige oorlogen, die hem op het verlies van Mechelen aan Vlaanderen te staan kwamen, al verkreeg hij Heerlen, Sittard, Grave en Heusden. Aan macht ontbrak het hem niet, want hij telde tusschen Schelde en Rijn bij de 3000 vasallen. En dat hij een niet te verachten tegenstander was, bewees hij in zijn strijd tegen een door Frankrijk gesteunde coalitie zijner voor zijn macht bevreesde naburen, aan het eind waarvan hij in 1347 Mechelen definitief terugwonGa naar voetnoot2). Dit was een belangrijke aanwinst, die hem weldra bewoog om zich geheel aan de fransche zijde te stellen en door huwelijksverbindingen zijner zonen en dochters met het franschgezinde luxemburgsche vorstenhuis en met het fransche koningshuis zelf zijn hertogdom te maken tot het middelpunt der fransche staatkunde, die uit moest loopen op een afscheiding van het duitsche RijkGa naar voetnoot3). Minder beteekenend dan zijn voorganger was hertog Wenzel, de gemaal van Jan's oudste dochter, Johanna, met wien - daar de drie zonen van Jan allen vóór hun vader stierven zonder kinderen na te laten - het hertogdom in het luxemburgsche geslacht overging en nu dus ook met Luxemburg vereenigd werd. Dat geslacht was sedert het keizerschap van Hendrik VII zeer in macht gestegen. Het had Bohemen verworven, rechten op Brandenburg, Silezië, Moravië en andere streken verkregen; eindelijk had een Luxemburger, koning Karel van Bohemen, zich wederom, als Karel IV, de keizerskroon op het hoofd weten te plaatsen. Wenzel nu was de broeder van dezen Keizer maar stond in bekwaamheid ver beneden hem. Met groote inspanning trachtte hij, vooral steunend op zijn broeder, zijn nieuw hertogdom tegen de aanspraken van de vorsten van Gelre en Vlaanderen, die ook met dochters van Jan III gehuwd waren, te verdedigen. Maar dit gelukte hem slecht. Herhaaldelijk werden zijn landen verwoest en den 22sten Augustus 1371 werd hij zelfs bij Baesweiler door de hertogen van Gelre en Gulik verslagen en gevangengenomen, niettegenstaande den schoonen titel van ‘vicaris des Rijks over de Alpen’, hem in 1369 door zijn keizerlijken broeder geschonken. Wel viel zijn gevaarlijkste vijand, de energieke Eduard van Gelre, in den slag maar de Guliker voerde zijn gevangene naar den burcht Nideck aan de Roer. De handhaving van den landvrede in deze streken, aan Wenzel door den Keizer opgedragen, liep zoo natuurlijk op niets uit. Met groote moeite slaagde Karel IV erin zijn broeder te bevrijden. Groote geldsommen moesten, ook door de brabantsche onderdanen, worden opgebracht om het zware losgeld voor den hertog te betalen. Is het wonder, dat de brabantsche en limburgsche steden van deze toestanden, van de voortdurende geldverlegenheid des hertogen vooral, gebruik maakten om hem te dwingen haar, behalve de Joeuase Entrée, talrijke voorrechten van steeds grooteren omvang toe te staan? Toen hertog Wenzel | |
[pagina 291]
| |
in 1383 overleed, bleef zijn gemalin Johanna de regeering over de brabantsche landen voeren, die toen, onder de heerschappij eener vrouw, konden bogen op rechten, zooals geen der overige nederlandsche gewesten bezat. Wat moest in die omstandigheden hier ten slotte van de landsheerlijke macht terecht komen? De politiek der brabantsche hertogen tegenover de groote beweging van hun tijd, tegenover de opkomst van den derden stand, was over het geheel onzeker. Tot het optreden van Wenzel toe hebben zij de aanspraken der gilden in hunne steden nog krachtig afgewezen en zich tot taak gesteld om veeleer de patricische geslachten, aldaar in het bezit der regeering te steunen, waartegenover die geslachten hem met hunne geldmacht steundenGa naar voetnoot1). Maar toch hebben zij tegenover de vlaamsche woelingen onvoorzichtig gehandeld, ten deele met het doel om de macht der vlaamsche graven, hunne oude vijanden, te knotten. Nu eens waren zij met de Vlamingen tegen den graaf, dan met den graaf tegen de Vlamingen verbonden. De Sporenslag zag zelfs brabantsche ridders aan beide zijden. Jacob van Artevelde werd door Jan III beurtelings afgestooten en aangezocht en had zijn dood misschien ten deele ook aan 's hertogen geheime aanstokingen te wijten. Ook Wenzel had een zeer verklaarbaren tegenzin tegen den zoon en opvolger van den wijzen Vlaming; gewoonlijk echter steunde hij de vlaamsche gilden. Die hertogelijke politiek kwam den brabantschen patriciërs ten goede. De brabantsche steden waren wat later opgekomen dan de vlaamsche maar toonden toch, hoewel minder krachtig, in vele opzichten dezelfde neigingen, dezelfde sociale en politieke verschijnselen. Leuven, Brussel, Mechelen, Maastricht en Antwerpen vooral, doch ook de kleinere steden: 's Hertogenbosch, Tienen en Leeuw deden zich sedert het einde der 13de eeuw gelden in Brabant. Die patricische familiën waren talrijker en nauwer aaneengesloten en de handwerkslieden daarentegen in de minder industrierijke steden minder talrijk dan in Vlaanderen. Een hevige opstand der gilden tegen de tirannie der brabantsche geslachten, zeker onder den invloed van het in 1302 in Vlaanderen gebeurde ontstaan, werd bij Vilvoorde in 1306 ten nadeele der eersten beslist. Zij leden een bloedige nederlaag en de hertog verbande een groot aantal der hunnen, verbood zelfs tijdelijk alle gilden. Zoo deed in 1340 ook Jan III tegenover Leuven. Zoowel Jan II als Jan III hebben de hier zooveel zwakkere gildebroeders dan ook binnen de grenzen weten te houden, die hun eenmaal waren gesteld. De brabantsche gilden en in het algemeen de toestanden in de brabantsche steden gelijken op die in Vlaanderen vóór de groote gildewoelingen; de brabantsche verhoudingen blijven bij die in Vlaanderen meer dan een eeuw ten achter. Geen Breydel en de Conync, geen Zannekin, geen Arteveldes konden hier optreden, zelfs niet in Leuven, waar de arbeidersbevolking nog het krachtigst, het talrijkst was. Alleen in Mechelen, waar de hertog slechts een van den eigenlijken opperheer der stad, den bisschop van Luik, afhankelijke macht bezat, konden de gilden zich grooten invloed op het stadsbestuur verschaffenGa naar voetnoot2). Overal elders waren en bleven de aanzienlijke geslachten, door den hertog gesteund, heer en meester. Deze verbintenis met aanzienlijke geslachten was den in geldverlegenheid verkeerenden vorsten veel waard; maar daartegenover stond, dat ook zij aan hunne steden allengs belangrijke voorrechten moesten toekennen en afhankelijk werden van de patriciërs. | |
[pagina 292]
| |
De macht van den hertog van Brabant in zijn land was aanvankelijk grooter geweest dan die van den graaf van Vlaanderen. Zijn omvangrijk oud familiebezit, de kern van het hertogdom; zijn zuiver brabantsche afkomst; de regelmatige uitbreiding zijner domeinen van geslacht tot geslacht maakten hem tot den ‘beschermer’ der ‘patria Brabantensis’ en vestigden een innige verhouding tusschen hem en zijn onderdanen, van Brussel uit door hem en zijn baljuwen en ambtlieden vaderlijk bestuurd, als in een groot domein. Maar de geldnood der laatste vorsten uit het oude stamhuis bracht hen tot groote concessiën aan hunne onderdanen, met name aan hunne steden, waar de groote geldmacht zetelde. Toen hertog Jan II op zijn sterfbed lag (1312), riep hij afgevaardigden van adel en steden van zijn hertogdom bijeen om aan zijn minderjarigen zoon een onbetwiste opvolging en voorloopig rust in zijn land te verzekeren. Hij schonk met dat doel aan Brabant het groote charter van Cortenberg (27 Sept.), den grondslag der brabantsche vrijhedenGa naar voetnoot1). In dit charter worden de beden en lasten, door de onderdanen op te brengen, beperkt tot de oude ‘feodale’ gevallen van ridderslag, huwelijk en gevangenschap des hertogs. De heffing der belastingen wordt ingericht naar oude gewoonten en eischen van recht en billijkheid. Zijn er in die gewoonten en rechten veranderingen of verbeteringen te brengen, dit zal geschieden bij gemeen overleg. De rechten der vrije steden zullen voortaan ongerept worden gehandhaafd. Een Raad van 14 leden, door den hertog voor het leven benoemd, 4 uit den adel en 10 uit de stedenGa naar voetnoot2), houdt toezicht op het charter. Deze ‘Raad van Cortenberg’ komt alle drie weken bijeen in de abdij van dien naam en onderzoekt de vergrijpen tegen recht en wet op het gebied van justitie, financiën en bestuur, hetzij door. ambtenaren, hetzij door anderen begaan. De Raad ontvangt hier de klachten der onderzaten en waakt voor de belangen des lands. Eventueele misdrijven worden door den Raad aan den hertog bekend gemaakt en deze moet ze straffen; doet hij het niet, dan mag het land hem gehoorzaamheid weigeren. Doch het bleef niet bij het charter van Cortenberg. Twee jaar na het uitreiken van dezen vrijheidsbrief was de jonge Jan III in groote financieele moeielijkheden gewikkeld, vooral ten gevolge van de verkwisting zijns vaders en de weinige orde in het beheer na diens dood. De steden, welker handel door de schuldeischers des hertogen werd belemmerd, kwamen te hulp, maar alleen onder voorwaarde, dat nieuwe voorrechten haar ten deel zouden vallen. Zoo ontstonden het waalsche en het vlaamsche charter van 1314. Het eerste, dat alleen zou gelden tot de terugbetaling der voorgeschoten sommen, plaatste de domeinen en de financiën van het hertogdom voor zes jaren in handen van de steden en gaf haar het recht van medewerking bij de benoeming of afzetting van ambtenaren; de ontvangers en rechters moesten tweemaal 's jaars rekenschap van hun financieel beheer afleggen aan de steden. Het laatste charter ging nog veel verder. Het bevestigde de privilegiën van stad en land, schafte den verkoop van ambten voorgoed af, bepaalde, dat het voor herstel der wegen opgebrachte geld niet tot andere doeleinden mocht aangewend worden, en stelde - wat voor den handel van veel gewicht was - het muntrecht onder toezicht der onderzaten, zoodat alleen in de steden munt geslagen mocht worden en dan nog slechts in overleg met de vertegenwoordigers des lands. Een in 1334 opgerichte Raad van zes leden | |
[pagina 293]
| |
werd belast met het innen en het beheer van alle inkomsten, bestemd tot het delgen der voor de landsverdediging gemaakte schulden. En ook hierbij bleef het niet. De Gouden Bul, door keizer Karel IV op verzoek des hertogs in 1349 voor Brabant uitgevaardigd, was evenzeer in het voordeel der steden. Zij bepaalde, dat geen bewoner van Brabant en Limburg voor eenige rechtbank in het Rijk buiten die gewesten mocht gebracht worden - een belangrijk voorrecht voor de brabantsche kooplieden in dagen, toen de vreemdeling zoo weinig bescherming vond bij de rechters van het land, waarin hij zich bevondGa naar voetnoot1). Dit privilegie was van belang doch had nog zijn wedergade ook in andere gewesten. Maar Brabant kon zich weldra verheugen in een charter van veel grooter beteekenis. Jan III namelijk, die geen zoon had, wenschte de opvolging te verzekeren aan zijn met den buitenlander Wenzel van Luxemburg gehuwde dochter Johanna. Hij riep daartoe de afgevaardigden der 7 groote en 36 kleine steden van Brabant en Limburg te Leuven bijeen. Nauw sloten deze zich bij elkander en den hertog aan, verklaarden het toenmalige grondgebied voor één en ondeelbaar en beloofden elkanders vrijheden te zullen beschermen (8 Maart 1354). Met hen vereenigde zich in Mei daaraanvolgende ook de machtige adel van Brabant, onder wien de Aerschots, de Gaesbeecks, de Berthouts op den voorgrond staan als aanzienlijke ‘baenrotsen’, tot het opstellen van het charter, dat voortaan door iederen hertog bij zijn komst tot den troon moest worden bezworen, zij het dan ook met eenige vooraf besproken wijzigingen en beperkingen, zoogenaamde ‘toebrieven’Ga naar voetnoot2). Door deze laatste omstandigheid krijgt dit charter voor verschillende tijden een verschillende beteekenis. 3 Januari 1356 bezwoeren Wenzel en Johanna bij hunne ‘blijde inkomst’, ‘joyeuse entrée’, het volgende als landsvorst en landsvorstin tegenover het ‘gemeene land’, in de drie standen vertegenwoordigd. Het grondgebied blijft onverdeeld en onverminderd. De voorrechtsbrieven en het grootzegel van het hertogdom blijven onder bewaring der zeven ‘goede’ steden. Geen aanvallende oorlog mag ondernomen, geen grondgebied afgestaan, geen munt geslagen worden zonder toestemming der onderzaten. De handel is vrij en alleen aan de wettige tollen onderworpen. De hertog zal de wegen open en veilig bewaren, zijn onderzaten schadeloosstellen bij arrestatie in het buitenland wegens zijn persoonlijke schulden, den landvrede tusschen Maas en Rijn en de vredesverdragen met Vlaanderen en Luik handhaven. De leden van 's hertogen Raad moeten in het land zelf wonende inboorlingen zijn van wettige geboorte. De ambtenaren van den gerechte moeten hun ambt persoonlijk waarnemen en zijn onderworpen aan het toezicht der steden. Behalve in geestelijke zaken kan geen Brabander een anderen Brabander voor een vreemde rechtbank dagen. Ook de hertog zelf is bij toepassing der rechtspraak aan de brabantsche wetten gebonden. Hij heeft geen recht van gratie in geval van moord, verkrachting of oproer van communalen aard. Het veeterecht wordt beperkt door verplichten stilstand van veeten gedurende bepaalde tijden. Het jachtrecht, de rechten der geestelijkheid, die der in bijzonderen toestand verkeerende soort van halfvrijen, de ‘mannen van St. Pieter’ te Leuven, wier verhouding tot de kerk van dien naam en tot den hertog vanouds geregeld was, worden nader aangewezen. Zoo ongeveer was de inhoud van het beroemde brabantsche charter, dat | |
[pagina 294]
| |
eeuwenlang de trots der Brabanders uitmaakte, gelijk het een voorwerp van ijverzucht voor de bewoners der naburige gewesten was. Het was eerlijk verkregen en betaald en heeft tot de dagen der groote Revolutie de macht van den landsheer beperkt. In Brabant zoowel als in Limburg; want ofschoon de ‘Joyeuse Entrée’ eigenlijk alleen voor Brabant gold en Limburg bij de huldiging van Wenzel en Johanna zich een eigen charter kocht, geraakte dit onder latere vorsten in onbruik en werd het brabantsche charter sedert de 15de eeuw ook voor Limburg geldig geacht, daar adel en steden van beide landen tot de eerste samenstelling hadden samengewerkt. Het heeft de vrijheid van de beide gewesten verzekerd, zelfs in de dagen van Granvelle en Alva, in de gevaarlijkste tijden der aangroeiende monarchale macht. Het is onder de opvolgende vorsten wel is waar gewijzigd en veranderd, hier en daar zelfs verzwakt, maar sedert de huldiging van Philips II in 1549 heeft het geen noemenswaarde veranderingen meer ondergaan. Het is altijd beschouwd als een bolwerk der nederlandsche vrijheden en stelde het cortembergsche en de andere brabantsche charters geheel in de schaduw. De bevestiging van het cortembergsche charter door Wenzel in 1372 is dan ook weinig meer dan een reorganisatie geweest van den Raad van 1312, wiens macht werd hersteld en bevestigd, waarbij nog bepaald werd, dat èn de ambtenaren èn de stedelijke overheden het charter moesten bezweren en dat geen hertogelijk ambtenaar lid van dien Raad kon zijn. Ook deze bepalingen waren van beteekenis, maar het oudere charter verdween toch naar den achtergrond in vergelijking met den grooten voorrechtsbrief, de ‘Joyeuse Entrée’.
Men dient in het oog te houden, dat het hier in Brabant niet de gilden, maar de regeerende geslachten geweest zijn, die deze rechten hebben doorgedreven en gehandhaafd. Zoo werden de gilden ten slotte de hoop van den vorst tegenover de ook hem drukkende macht der patriciërs. Hertog Wenzel begon tegenover de laatsten de eersten te begunstigen, met name te Leuven en Brussel. Terwijl de geslachten in Leuven en elders in 1356 daarom tijdens een inval van graaf Lodewijk van Vlaanderen in Brabant bijna openlijk den vijand steunden, hebben de gilden zich ten behoeve van Wenzel krachtig tegen de vlaamsche indringers verzet; te Brussel onder leiding van Everhard Tserclaes, te Leuven onder die van Willem de Zadelaere, kanunnik van St. GeertruiGa naar voetnoot1). Wel moesten Wenzel en Johanna aanvankelijk naar Limburg vluchten en afstand van Mechelen en zelfs van Antwerpen als leen aan Vlaanderen doen, maar zij steunden voortaan op de gilden. Gilden en hertog sloten zich steeds nauwer aaneen. Leider der brabantsche gilden werd weldra een ambtenaar des hertogs te Leuven, als ‘majeur’ het hoofd der regeering aldaar: Pieter Coutereel, die reeds 20 jaren lang scherp tegenover de patriciërs had gestaanGa naar voetnoot2). Tserclaes in 1357 te Brussel, Coutereel in 1360 te Leuven - men lette weder op de gelijktijdige volksbewegingen in Frankrijk - trachtten den invloed der gilden op de stadsregeering ook hier te vestigen ten nadeele der patricische familiën. De poging te Brussel mislukte, die te Leuven niet. Een onbloedige omwenteling brak hier de macht der geslachten. Coutereel wordt soms de ‘brabantsche Artevelde’ geheeten, maar hij is niet meer dan een zwakke nabootsing van den Vlaming, zonder diens veelomvattende denk- | |
[pagina 295]
| |
beelden en gesteund door den landsheer, nu eens heimelijk, dan weder zonder eenigen schroom. Wenzel, te hulp geroepen door de thans in het nauw gebrachte geslachten, bevestigde aan het hoofd zijns legers te Leuven de democratische instellingen, hoewel hij aan de geslachten concessiën deed. Een tweede opstand in 1362 liep meer naar den zin der patriciërs af. Coutereel en velen der zijnen werden, nadat de hertog met een leger voor de stad was gekomen, verbannen. De aanvoerder der leuvensche gilden vluchtte eerst naar Luik, vond vervolgens bescherming in Holland en zwierf weldra als balling in Frankrijk en Duitschland rond, de ziel van allerlei plannen tot omverwerping der leuvensche regeering. Ten slotte keerde hij naar zijn stad terug en stierf er in 1370 zoo goed als vergeten: de ‘brabantsche Artevelde’ had zijn terugkomst gekocht onder voorwaarde van niets meer tegen de gevestigde staatsregeling te zullen ondernemen! Maar de democratische instellingen bleven te Leuven grootendeels bestaan en werden eerst afgeschaft in 1372 na de bovenvermelde gevangenschap van Wenzel, die door de patriciërs was losgekocht en daardoor afhankelijker van hen was geworden. Eerst de vlaamsche beweging van 1378 wekte hier een krachtiger echo. Een derde gildenopstand ontstond te Leuven. Ook hier vertoonden zich onder Wouter van der Leyden de ‘witte kaproenen’, zinnebeelden der gildenbeweging, en de stedelijke aristocratie moest buigen. Toen omhelsde Wenzel schijnbaar de zaak der patriciërs, trok met een leger naar Leuven, onderwierp de stad maar liet de democratische instellingen van 1360 bestaan. Geslachten, aanzienlijke burgers en gilden deelden er voortaan den invloed op de stadsregeering. Wel werd nog in hetzelfde jaar een poging gewaagd om de regeling omver te werpen: Van der Leyden werd vermoord en uit weerwraak moest een aantal patriciërs, door de gildebroeders uit de vensters geworpen, den dood vinden, maar het gelukte den hertog de orde te herstellen. Ook hier echter was de voortdurende onrust den gilden en den steden in het algemeen noodlottig. Politieken invloed hadden zij te Leuven verkregen gelijk in Vlaanderen, maar de welvaart was ook hier door de woelingen bijna geheel vernietigd. Leuven was sedert een achteruitgaande stad. Ook hier waren honderden en nog eens honderden nijvere mannen gevallen, verbannen of vrijwillig uitgeweken en zulke verliezen worden niet door politieke vrijheden vergoed. Maar, was Leuven gedaald en kon ook Brussel, waar dergelijke, hoewel minder sterke bewegingen hadden geheerscht, vooreerst niet weder tot den vroegeren hoogen bloei stijgen, kon evenzoo Mechelen zich niet krachtiger verheffen, Antwerpen daarentegen nam sedert den achteruitgang der vlaamsche steden, vooral sedert de verzanding van het Zwin, in beteekenis toe. De zeer gunstige ligging dezer stad aan de breede Schelde maakte haar, die reeds vroeg een belangrijk handelsverkeer bezatGa naar voetnoot1), meer en meer tot de groote handelshaven van deze streken. Vlaanderen en Brabant beiden vonden langs Antwerpen hun besten weg naar de zee. De onveiligheid aan de Maas, door de landvredebonden, in de laatste helft der 14de eeuw tusschen Maas en Rijn gesloten, slechts onvoldoende bestreden; de talrijke tollen op die rivieren, welker loop door de landen van zoovele groote en kleine heeren ging, bemoeilijkten het verkeer langs dezen stroom. Zoo werd Antwerpen het punt, waar de produkten niet alleen der Scheldelanden maar ook der Maasstreek, over land op wagens hierheen gebracht, | |
[pagina 296]
| |
werden ingescheept om naar Engeland, naar de Oostzee, naar Frankrijk en het Zuiden te worden vervoerd. Het werd tevens de plaats, van waar de invoer ter zee in de zuidelijke, nederlandsche gewesten geschiedde. Daarheen richtte zich ook de handel van en op Keulen meer en meer. Zoo werd de stad een stapelplaats ook voor de gansche Rijnstreek en daardoor voor gansch het westelijk gedeelte van het duitsche gebied. De handelsbeweging van Antwerpen kwam ook het platteland van Brabant ten goede, dat veel minder geteisterd was door burgeroorlogen, zooals die, welke anderhalve eeuw leng onophoudelijk het land van Vlaanderen verontrust hadden. Het rijke Antwerpen, hoewel tijdelijk met Vlaanderen vereenigd, toch eigenlijk een brabantsche stad, ontwikkelde zich op deze wijze steeds meer en overschaduwde langzamerhand alle zuid-nederlandsche steden door zijn handel. Zijn schoone O.L. Vrouwekerk, in de 14de eeuw opgericht, die fijne schepping van brabantschen kunstzin, met haar bruidstooi van kantwerk in steen, geeft nog thans getuigenis van den toenmaals opkomenden bloei der fiere Scheldestad.
Van groote beteekenis voor de latere geschiedenis der Nederlanden was het feit, dat na den dood van Wenzel (1381) zijn weduwe Johanna zich steeds meer koesterde in den glans der in Vlaanderen rijzende zon van Bourgondië. Van den hertog van Bourgondië, den overwinnaar van Philips van Artevelde, vooral wachtte zij steun tegen de steeds stijgende aanspraken harer steden, die nog in 1388 tegenover den machtigen brabantschen edelman Zweder van Abcoude, heer van Gaesbeeck, toonden, wat zij vermochten. Deze had een onafzienbare reeks van goederen in zijn bezit en trachtte vooral in de omgeving van Brussel een overwegenden invloed te bekomen. Daartegen verzette zich de stad onder leiding van Everhard Tserclaes, die echter door eenige aanhangers van zijn tegenstander verraderlijk werd overvallen en vermoord. Een hevige gisting ontstond onmiddellijk binnen Brussel. Gesteund door de andere brabantsche steden en zelfs door tal van luiksche burgers, belegerde de brusselsche bevolking het sterke kasteel Gaesbeeck, vermeesterde het en sloopte het tot den grond toe. De hertogin was niet bij machte geweest om zich tegen deze eigenmachtige wraakneming te verzetten. Evenmin kon zij een hevigen strijd met het hertogdom Gulik over Grave ten einde brengen. Zij riep daartoe de medewerking in van den bourgondischen hertog en kon eerst met zijn hulp en die des franschen Konings hare rechten handhaven. Reeds onmiddellijk na den dood van Wenzel had namelijk de dappere hertog Willem van Gelre, oudste zoon van den hertog van Gulik, aanspraak gemaakt op het bezit van Millen, Gangelt en Vucht, oude allodiën der heeren van HeinsbergGa naar voetnoot1) en zeer goed gelegen aan den handelsweg van Keulen naar de Maas. Ook in Grave had Gelre van de heeren van Kuik, die sedert 1323 leenmannen van Brabant waren geworden en deze stad van hertog Jan III in leen hadden gekregen, het recht van bezetting weten te bedingen en trad meer en meer als de beschermer dezer edelen en van hunne sterk gelegen stad op. Daaruit ontstonden moeilijkheden en weldra een veete. In 1386 werd bij Grave tusschen de brabantsche en geldersche benden een ernstig gevecht geleverd, dat tot nadeel der eersten afliep. De Brabanders kwamen nu met een groot leger en sloten Grave in. | |
[pagina 297]
| |
Eerst de bemiddeling van hertog Albrecht van Holland en Henegouwen herstelde den vrede tijdelijk. Maar hertog Willem gaf Grave niet terug, hoewel dit bij het vredesverdrag bepaald was. Rekenend op Engeland, dat in deze streken nog altijd tegenover Frankrijk zijn invloed trachtte te herstellen, ja ten slotte met Engeland nauw verbonden, verklaarde hertog Willem zich leenman van koning Richard II, zeide Bourgondië en Frankrijk, die de hertogin van Brabant steunden, den oorlog aan en trachtte ook den duitschen Koning Wenzel, zoon en opvolger van Karel IV, die reeds vroeger betrekkingen met Engeland had aangeknoopt en zijn zuster aan Richard II had verloofd, voor zijn zaak te winnen. Hertog Willem scheen de ziel eener nieuwe engelsch-duitsche alliantie te zullen worden, gelijk eenmaal Willem III van Holland was geweest. Maar de tijden waren veranderd: Eduard III en Lodewijk van Beieren hadden geen opvolgers van gelijk talent. Koning Wenzel, erfgenaam van Karel IV, was niet alleen de opvolger van zijn oom, den hertog van Brabant en Luxemburg, in dit laatste gewest geworden maar maakt ook aanspraak op de opvolging in Brabant en Limburg, die door zijn oom eenmaal, in 1357 reeds, in overleg met de stenden van het hertogdom, aan het luxemburgsche geslacht was toegezegd. Ware de duitsche Koning een krachtiger vorst, een man met meer staatkundig inzicht geweest, hij had zich de verwikkelingen in deze streken meer aangetrokken, hij had zich krachtig tegen de aangroeiende bourgondische macht verzet. Zijn gebrek aan belangstelling, zijn zwakheid deden Brabant ten slotte voor zijn geslacht verloren gaan en bevorderden de vestiging der bourgondische macht ook hier, tot groot nadeel ook van het duitsche Rijk. Aan dezen bondgenoot had Willem van Gelre dus ten slotte weinig en de grillige koning Richard II van Engeland kon geen trouwer helper heeten. Daarentegen begreep Philips van Bourgondië het belang van zijn dynastie ten volle en steunde de hertogin van Brabant met alle macht, waarover hij kon beschikken, dat wil zeggen niet alleen met die zijner talrijke bezittingen en vazallen maar ook met de gansche macht van den jongen Koning van Frankrijk, wiens invloedrijkste voogd hij toen was. Het jaar 1387 ging voorbij in kleine schermutselingen en onderhandelingen maar het volgende zag voor Grave een groot brabantsch-bourgondisch leger, dat evenwel door een schitterende zege van den dapperen hertog Willem bij Ravestein werd uiteengedreven. Voor die nederlaag der fransche politiek in deze streken moest wraak genomen worden. Dat gevoelde Philips, dat gevoelde de fransche adel met hem. Een groot fransch leger, dat tusschen 60 000 en 100 000 man wordt geschat, verscheen in September 1388 na een moeilijken tocht door de woeste Ardennen - op verzoek der hertogin vermeed men Brabant, dat door dezen doortocht veel nadeel zou geleden hebben - in het Guliksche om den jongen engelsch-gezinden onruststoker in Gelre dwars door het gebied zijns vaders heen, waar hij eenmaal ook hertog zou worden, op te zoeken en voor zijn overmoed te straffen. De vader smeekte den jongen koning Karel VI van Frankrijk, die zelf het leger aanvoerde tot wraak voor de schande, zijn oom van Bourgondië aangedaan, om genade en trachtte hem gunstig te stemmen voor zijn zoon. Deze was niet van plan zich zoo gemakkelijk te onderwerpen. Hij had zijn geldersche vestingen sterk doen bezetten en plaagde nu het fransche leger door kleine strooptochten en schermutselingen, die hij in verbintenis met de talrijke toen in de Maas- en Rijnstreek rondzwervende ruiterben- | |
[pagina 298]
| |
den, de ‘Linfars’Ga naar voetnoot1), ondernam. Het groote fransche leger kon zich in het ongunstige jaargetijde weldra slechts met moeite in het arme guliksche gebied handhaven, hoewel de hertogin van Brabant uit Maastricht dagelijks levensmiddelen liet aanvoeren. En een grooten slag wilde de hertog van Gelre maar niet leveren; slechts bij uitzondering vertoonde hij zich in de buurt van het vijandelijke leger, te Roermond en elders. Ook de pogingen zijns vaders om tusschen den franschen Koning en zijn hardnekkigen zoon te bemiddelen werden standvastig door den laatste afgewezen. Eerst den 12den October gaf Gelre aan de dringende beden van den aartsbisschop van Keulen gehoor, ook om de landen aan den Rijn te verlossen van de plaag der fransche legerbenden, die steeds verder in den omtrek stroopten ten einde den hongerdood te ontkomen: hij sloot vrede met Bourgondië en Frankrijk en gaf Grave over aan den Koning, die de stad wederom aan de hertogin overdeed, onder voorwaarde dat de heer van Kuik, de vriend van Gelre, opnieuw met haar beleend werd. Den volgenden dag verscheen de jonge hertog van Gelre in het fransche kamp zonder zich evenwel te vernederen voor den machtigen Koning, die hem, in weerwil zijner overmacht, toch eigenlijk niet had overwonnen. Zoo was het recht van Brabant op Grave erkend maar noch Bourgondië noch Frankrijk kon op dezen veldtocht roem dragen. Er bleek echter uit, hoe zeer Bourgondië zich de brabantsche belangen aantrok. Hertogin Johanna, steeds nauwer met Bourgondië en Frankrijk verbonden, heeft nog 18 jaren lang tot in hoogen leeftijd over Brabant geregeerd. Die nauwe verbintenis had reeds voor Bourgondië's hertog een groot voordeel opgeleverd door het huwelijk van zijn oudsten zoon en dochter met de dochter en den oudsten zoon van den machtigen en geëerden hertog Albrecht van Holland en Henegouwen. Dit huwelijk was door de bemiddeling der brabantsche hertogin in 1385 tot stand gekomen. Zij was ook de tusschenpersoon geweest bij het gelijktijdige huwelijk van den jongen franschen Koning met een beiersche prinses, de later zoo beruchte Isabeau. Meer en meer wendde zij zich af van de Luxemburgers, de verwanten van haren overleden man, om hare landen den Bourgondiër in handen te spelen. In 1389 verpandde zij geheele stukken van haar gebied aan hertog Philips. Een jaar later herriep zij plechtig de akte, waarbij het erfrecht in Brabant aan het luxemburgsche geslacht was verzekerd, en droeg de opvolging in hare landen over aan hare nicht, de vrouw van den hertog van Bourgondië, en aan dezen zelven, als graaf en gravin van Vlaanderen (28 September 1390). Zij behield het vruchtgebruik van het hertogdom voor haar leven. Hiermede was Brabant voorgoed bij Bourgondië aangesloten. De oude hertogin, de regeering moede, stond in 1396 aan Philips ook Limburg af bij gelegenheid van een bezoek te Parijs om de opvolging in hare landen te regelenGa naar voetnoot2) en eindelijk in 1404 haar gansche gebied aan de weduwe van den toen reeds gestorven vorst. Deze verhief nu haren tweeden zoon, Antoine (Anton) van Bourgondië, tot regent van het hertogdom. Hij werd na den dood der oude hertogin, die den 1sten December 1406 overleed, door de brabantsche en limburgsche stenden zonder bezwaar als hertog van Brabant en Limburg erkend, onder voorwaarde van goedkeuring der Joyeuse Entrée. Het Huis van Luxemburg had weinig gedaan om dezen uitslag te ver- | |
[pagina 299]
| |
hinderen. De krachtelooze Wenzel protesteerde slechts zwakjes tegen dit alles bij gelegenheid van een aanbod, nog van Philips den Stoute, om Antwerpen weder bij Brabant te voegen, mits diens zoon Anton door de Brabanders als erfgenaam van dat hertogdom werd erkend. De stenden van Brabant, hoezeer ook op de teruggave van Antwerpen belust, aarzelden toen nog hierin te treden met het oog op het eenmaal met Karel IV gesloten luxemburgsche erfverdrag, dat ook door koning Wenzel nog werd erkend, al was het slechts in naam. Met Wenzel's afzetting in 1400 verviel de macht der luxemburgsche familie in het Rijk zoozeer, dat het niet noodig scheen haar nog langer te ontzien. Haar krachtigste vertegenwoordiger, de latere duitsche koning Sigismund, was voorloopig niet in staat om zich in deze streken te doen gelden. De zaak van Brabant scheen reeds bij de afzetting van Wenzel in die mate beslist, dat de duitsche keurvorsten spraken van de gepleegde ‘vervreemding’ van dit rijkshertogdom als een der redenen van hun optreden tegen den KoningGa naar voetnoot1). In de verwarring der volgende jaren kon ook de nieuwe duitsche Koning, Ruprecht van de Paltz, den overgang aan Bourgondië niet beletten, ja zag dezen niet ongaarne, als een gevoelig nadeel voor de Luxemburgers, zijn vijanden. Feitelijk waren thans Brabant en Limburg losgemaakt van het Rijk en maakten een deel uit van de wordende bourgondische monarchie in de Nederlanden, die nu reeds de twee machtigste staten in het Zuiden: Vlaanderen en Brabant, onder haar bedwang had en zich gereed maakte om verder te gaan. |
|