Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VIII
| |
[pagina 227]
| |
met deze en dergelijke woorden, zijn zoovele bewijzen er voor. De vraag is echter: wanneer hebben deze ontginningen plaats gehad? wie hebben ze hoofdzakelijk tot stand gebracht? Het ligt voor de hand bij de beantwoording dier beide vragen allereerst aandacht te wijden aan de vestiging van nieuwe stammen in deze streken in de laatste eeuwen der romeinsche heerschappij; aan de krachtige ontwikkeling van den landbouw in den tijd van Karel den Groote; vervolgens aan de ongunstige voorwaarden voor nieuwe ontginningen in de 9de eeuw, tijdens de invallen der Noren; aan de herleving van orde en rust in de 11de en latere eeuwen. Maar het zou onmogelijk zijn na te gaan, hoe dat alles in bijzonderheden in het werk is gegaan: de beschikbare gegevens zijn daarvoor te onvoldoende. Al kunnen wij hier en daar uit de namen opmaken, welke stammen onze dorpen hebben gesticht; al hebben scherpzinnige onderzoekers getracht friesche, frankische en saksische plaatsnamen van elkander te scheidenGa naar voetnoot1) - omtrent den tijd, waarin de dorpen zijn ontstaan, geeft de etymologie dier namen slechts weinig licht; niet veel meer dan een algemeen vermoeden, dat zij minstens uit die of die eeuw moeten zijn. Ook onze oorkonden leveren in dit opzicht zeer weinig op: bij hooge uitzondering alleen spreken zij van de eerste ontginning; meestal brengen zij ons niet verder dan tot de zekerheid, dat in dit of dat jaar de genoemde plaats reeds bestond. Eerst met de 12de en 13de eeuw krijgen wij vasteren grond onder de voeten, ook wat betreft dit belangrijke deel onzer volkshistorie. Uit tal van oorkonden blijkt dan in het algemeen iets over den toestand dezer streken en de plaatselijke geschiedvorschers zijn in staat eenig licht te verspreiden over de toenemende ontginningen in een bepaalde omgeving. Zoo zien wij, dat er in die eeuwen in dit opzicht veel, zeer veel is gebeurd. Het is reeds gezegdGa naar voetnoot2), dat overal de kloosterlingen in dit opzicht een uiterst belangrijken invloed hebben gehad, dat zij tal van landstreken hebben bebouwbaar, bewoonbaar gemaakt en in exploitatie gebracht, door het water bedreigde streken met dijken hebben beveiligd, moerassen drooggemaakt, wegen aangelegd, bosschen in bouwland veranderd, ja, reeds met het doel om meer land te winnen, het afgraven van venen hebben bevorderdGa naar voetnoot3). Ook de graven hebben zulke ontginningen bewerkt. Wij hooren in het begin der 11de eeuw van ontginning der ‘Silva Miriwido’ door friesche kolonisten, van ontginningen in de uitgestrekte venen tusschen IJsel en Merwede in de 13de, vroeger reeds in Rijn- en Maasland.Ga naar voetnoot4) Sluit men de later ontgonnen veenstreken en de latere inpolderingen uit, dan blijkt het, dat bijna al onze tegenwoordige dorpen en gehuchten reeds in de 13de eeuw bestonden, al was het dan ook dikwijls slechts in de kiem; dat zelfs vele toen bestaande dorpen en gehuchten thans zijn verdwenen. Zondert men enkele toen nog in den staat van wildernis verkeerende streken - de Veluwe, de Ardennen, de Kempen, de woeste heidegronden van Drente en Overijsel - uit, dan blijkt het, dat overigens het thans bebouwbare of beweidbare land ook toen bebouwd of beweid werd; niet zoo intensief als thans, maar toch bebouwd, niet met dezelfde produkten maar toch in het algemeen ten behoeve van den mensch, niet in dezelfde verhouding van bouw- tot weiland maar toch op de eene of de andere wijze in cultuur gebracht. Van de meeste tegenwoordige dorpen in Holland en Utrecht, in Gelderland buiten de Veluwe, in Zeeland, Brabant en Vlaanderen, in Groningen en | |
[pagina 228]
| |
Drente vinden wij reeds dan de namen terug. De omgeving van Brugge en het land van Waes, Walcheren en de hollandsche duinstreek, de Betuwe en Salland, zuidelijk Brabant met westelijk Luik en het Limburgsche blijken reeds toen te behooren tot de best bebouwde streken onzer gewesten.
Een schrijver van de 11de eeuw geeft aan een bisschop van Kamerijk uit dien tijd de woorden in den mond, dat er drie standen zijn: geestelijken, krijgslieden en landbouwersGa naar voetnoot1). Misschien hield hij zich bij die verdeeling te uitsluitend aan woorden van het Oude Testament, maar zeker is het, dat in dien tijd deze drie standen nog niet scherp onderscheiden waren: zij legden nog niet door een eigenaardige ontwikkeling gewicht van veel beteekenis in de schaal. Hoewel in dien toestand in de 13de verandering gekomen was en geen toenmalige schrijver aan de bevolking der steden een afzonderlijke plaats in de maatschappij zou hebben ontzegd, blijft ook voor dien tijd de plattelandsbevolking een hoofdfactor voor de maatschappij dier dagen. Vooropgesteld dient te worden, dat ook hier het grootgrondbezit in de 13de eeuw nog altijd aan het toenemen wasGa naar voetnoot2). Daartegenover moet echter worden opgemerkt, dat in weerwil van deze voortdurende aangroeiing alsmede van de macht der landheeren over de dorpen, toch in verschillende gewesten een vrij aanzienlijk aantal persoonlijk vrije boerenfamiliën was overgeblevenGa naar voetnoot3). Wel was de landheer ook heer van den gemeenen grond gewordenGa naar voetnoot4); wel had hij elders tal van in verschillende marken verspreide hoeven in zijn bezit gekregen; wel was hij in het algemeen meester van ‘grund und boden ganz und gar,’ van visscherij en jacht, van mijn en woud; wel was hij meestal in het bezit van de rechtspraak gekomen, zoodat hij den rechter in de marke of het dorp aanstelde en diens bijzitters, hoe ook genaamd, deed benoemen of zelf rechtstreeks benoemde; wel moesten ook de persoonlijk vrije boeren hem lasten opbrengen, ja soms heerendiensten verrichten; wel dwong hij hen tegen vergoeding hun koren te malen op zijn molen, bier te brouwen in zijn brouwhuis - maar met dat al verloren zij daarom nog niet hunne persoonlijke vrijheid noch die van hun gezin: zij bleven volle recht behouden op hun eigendom, hun akker, hun vee, hun gereedschap, hun huis; zij konden onbelemmerd gaan, waarheen zij wilden; zij konden hun oogst ter markt brengen, waar zij verkozen. Zij dienen dan ook eerder afhankelijk dan onvrij te heeten. Overal in onze gewesten - het minst misschien in Gelre en het Sticht, het meest in de friesche landen - vinden wij in den tijd der kruistochten een aanzienlijk aantal vrije boeren, de ‘welgeboren lieden’, waarvan de zeeuwsche en hollandsche landkeuren spreken, den ‘huesman’ (tegenover ‘huerman’) der friesche districten, de ‘viri hereditarii’ in Vlaanderen, de mannen ‘de libera genealogia’ op de Veluwe, de vrije boeren in Drente en Overijsel, in het algemeen de eigenerfden te noemen. Uit die klasse stamden wel de talrijke uitgewekenen, die de moerassige streken om Bremen en Hamburg, de door de Wenden verlaten of aan dezen ontnomen landen aan Elbe en Oder, ja het verre Zevenbergen | |
[pagina 229]
| |
opnieuw bevolkten, verdreven als zij waren door de vreeselijke watervloeden op eigen kusten of gelokt door de aanbiedingen van de vorsten en geestelijken, die hun in ‘Oostland,’ zooals het oude lied zegt, schenen te zullen schenken, wat zij ‘een betere stee’ achtten. Friesche, vlaamsche, hollandsche boeren waren het, die op de roepstem van aartsbisschop Frederik van Hamburg in 1106 de broeklanden om Bremen, van aartsbisschop Hartwig in 1149 en 1158, van hunne opvolgers Siegfried en Hartwig II andere landen aan Wezer en Elbe, in dezelfde eeuw tal van moerassige streken in het Holsteinsche tot aan de Oostzee en aanzienlijke deelen van de brandenburgsche mark bezetten en in ontginning brachten. Cisterciënser kloosters in Thüringen en de Lausitz riepen vrije nederlandsche boerenfamiliën op gunstige voorwaarden in het land: Walkenried, Dobrilugk dankten aan deze boeren hun opkomst of hunnen bloei. Later, in de 13de eeuw, vestigden zij zich ook in Silezië, in Pommeren en Mecklenburg, in PruisenGa naar voetnoot1). Overal heeft de landbouw aldaar veel aan hen te danken. Tot diezelfde klasse behoort ook de kern der bevolking van de steden, die zich in de 12de en 13de eeuw ten onzent vormden - een bevolking, die voor een deel uit de nakomelingen der kooplieden in vele van die plaatsen, voor een ander deel uit de daarheen gekomen hoorigen of lijfeigenen van de omwonende grondbezitters moet bestaan hebben, maar wier groote massa blijkbaar behoord heeft tot den vrijen boerenstand uit den omtrek, gelokt door de meerdere veiligheid der steden en door de grootere onafhankelijkheid harer bewoners. In de steden zetten deze vrije boeren veelal het leven voort, dat zij hadden gevoerd ten platten lande. Dit kan dienen tot verklaring ook van het feit, dat in de 14de eeuw in menige stad het boerenbedrijf nog op groote schaal wordt uitgeoefendGa naar voetnoot2). Onafhankelijk echter waren deze vrije boeren niet. Zij hadden zich in den loop der tijden moeten onderwerpen aan menige geldelijke, menige persoonlijke verplichting. Belangrijke sommen moesten zij betalen aan allerlei lasten, die men in het algemeen ‘exactiones’ placht te noemen: lenteen herfstbeden, herberg- en voedergeld enz. - tot afkoop in den regel van diensten, die ieder vrije den drager van het openbaar gezag, den leiders der rechtspraak in zijn district vanouds moest bewijzen. Ook voor hem was zoo de gang naar den grondheerlijken hof een gewone gang geworden. Toch bleef hij de ‘welgeboren’ bezitter van een eigen erf, dat hij kon verkoopen of verlaten, dat hij bij erfenis aan zijn kinderen kon overdragen zonder eenige inmenging van den heer; vrij en trotsch op die vrijheid, ook al moest hij wegens de kleinheid van zijn erf bovendien land van den grootgrondbezitter op dikwijls bezwarende voorwaarden in pacht nemen en daarvoor den landheer zekere diensten bewijzen. Van deze ‘eigenerfden’ onderscheiden zich de hoorigen en lijfeigenen, zoowel door hunne grootere afhankelijkheid van de landhoeve, de ‘curtis’, des landheeren, als door hunne onvrijheidGa naar voetnoot3). De lijfeigenschap, eigenlijk verzachte slavernij, zoodat dan ook het woord ‘servus’ de gewone naam van den lijfeigene, ‘servitudo’ die van zijn toestand blijft, is strijdig met den aard van het Christendom. De christelijke beginselen, sedert de 11de eeuw weder krachtig in de maatschappij op den voorgrond tredend, hebben dan ook blijkbaar een gunstigen invloed gehad | |
[pagina 230]
| |
op den toestand, waarin de lijfeigenen verkeerdenGa naar voetnoot1). De Kerk begon den verkoop van lijfeigenen zonder den grond, waarop zij behoorden, te verbieden; zij beloofde den lijfeigenen, die een kruistocht ondernamen, de vrijheid. Het kanonieke recht, de Saksenspiegel en andere landrechten achtten de onvrijheid een onrecht. Zeide niet het kanonieke recht: ‘heilzaam handelt men, als men de menschen door de weldaad der vrijlating teruggeeft aan de vrijheid, waarin zij geboren zijn’? Wees niet de Saksenspiegel op drie oorzaken van onvrijheid, strijdig met den oorspronkelijken toestand des menschen: dwang, gevangenschap en onrechtvaardig geweld, ‘die men van outs in onrechter woente getoghen hevet ende nu voer rechte hebben wille’?Ga naar voetnoot2) Maar behalve dat zij aan deze overwegingen van godsdienstigen en van zedelijken aard gehoor gaven, begrepen de eigenaars van lijfeigenen ook in hun stoffelijk belang te handelen, wanneer zij den toestand dezer menschen verbeterden. Zal niet bij velen reeds spoedig de gedachte opgekomen zijn, dat de lijfeigenen beter voor de goederen en de belangen hunner meesters zouden zorgen, wanneer zij meer persoonlijk belang hadden bij de goede bebouwing van den grond? Zal niet menig landheer zorg gekend hebben bij het toenemen van het getal der onvrijen, die door een kruistocht hun harde lot voorgoed hoopten te ontkomen? Zal niet de stichting van steden, die meestal het voorrecht genoten, dat de daar een zekeren tijd gevestigde lijfeigenen na dien tijd vrij waren, de landheeren tot omzichtigheid hebben genoopt? Zal niet menig landheer ook bezweken zijn voor aanbod van geld, hem voor verlichting van dienstbaarheid geboden? Redenen van godsdienstigen, van economischen, van staatkundigen, van persoonlijken aard hebben samengewerkt om den toestand der lijfeigenen te verbeteren, om in latere eeuwen - in de 13de vooral met groote kracht - hen voort te stuwen in de richting der hoorigheid en verder die hoorigheid in de richting der vrijheid zich te doen ontwikkelenGa naar voetnoot3). De begrippen hoorigheid en lijfeigenschap vloeien weldra samen. Op de hoven ziet men geen onderscheid meer tusschen de verschillende soorten van bewoners. Dit bemerken wij b.v. te Putten op de Veluwe, waar aanzienlijke bezittingen van de rijke abdijen Werden a/d Roer en Abdinghof te Paderborn lagenGa naar voetnoot4). Tusschen 1277 en 1288Ga naar voetnoot5) bevestigde abt Otto van Werden een oorkonde van een zijner voorgangers, waarbij aan de onderhoorigen van Werden tegen een som gelds in plaats van vroegere zwaardere lasten ‘keurmedigheid’ en ‘wastinsigheid’ was verleend. Iets dergelijks zien wij in de 12de eeuw met de lijfeigenen van Abdinghof ter zelfder plaatse gebeurenGa naar voetnoot6). Vóór het midden dier eeuw betaalden daar alle mannen jaarlijks 6, alle vrouwen 4 penningen per hoofd en, zoo zij in gebreke bleven, zelfs 2 schellingen (24 penningen); dezelfde som van 2 schellingen werd betaald, wanneer de lijfeigene wilde huwen, wat hij niet mocht dan met toestemming van zijn meester. Stierf hij, dan verviel het ‘beste deel’ uit zijn erfenis aan het klooster, wat reeds een vooruitgang was bij vroeger, toen de gansche erfenis aan den meester diende te vervallen, aangezien de lijfeigene geen ander bezit had dan dat van zijn heer. De abten Hamuco en Conrad (1152) nu verminderden deze zware lasten door te bepalen, dat voortaan ieder | |
[pagina 231]
| |
hoorige, die niet meer onder ouderlijke voogdij stond - d.i. dus in het algemeen, die meerderjarig was - 2 penningen zou betalen, terwijl de bepaling omtrent het ‘beste deel’ werd verzacht door de beperking, dat dit alleen mocht gekozen worden uit schapen, paarden, koeien, kleederen, goud of zilver, zoodat de voor het levensonderhoud noodigste zaken: wapenen, huisraad, de woning zelve, niet mochten worden geëischt. Keurmedigheid was het onderworpen zijn aan een dergelijke bepaling omtrent afstand bij sterfgeval van het ‘beste deel’, ‘dat beste, dat men vindet van oeren tilbaren have’, het ‘beste hoofd’, zooals de algemeene termen luiden. Met die keurmedigheid was de zoogenaamde cijnsbaarheid op geestelijke goederen, wastinsigheid, ‘cerocensualitas,’ d.i. de betaling van zeker hoofdgeld, geregeld verbondenGa naar voetnoot1). Men noemde in de 13de eeuw personen, die in een dergelijken toestand verkeerden, ‘keurmedigen’, in sommige streken ‘wastinsigen’, in andere ‘homines censuales’, ‘schatplichtigen’Ga naar voetnoot2), ‘schotboortigen’, ‘mansionarii’, ‘litones’ (de oude ‘liten’), wat alles ongeveer hetzelfde beteekent. Zij zijn wel te onderscheiden van de in geringen getale nog voorkomende ‘halseigenen’, ‘volschuldig eigenen’ gelijk aan den anderen kant van de ‘vrijhoorigen’, ‘vrijeigenlude’, die meerdere vrijheid bezatenGa naar voetnoot3). De 13de eeuw kan talrijke voorbeelden aanwijzen van den afkoop van dergelijke verplichtingen. De keurmede wordt bij sterfgevallen in de familie van den lijfeigene niet in natura maar in geld betaald, ja, de geheele verplichting wordt afgekocht. De oorkonden van Egmond, de rekeningen der graven van Holland uit de volgende eeuw spreken zeer dikwijls van afkoop van keurmede. Reeds onder Willem II hoort men van vrijlating van lijfeigenen. Graaf Floris V van Holland heeft door talrijke vrijlatingen van dezen aard de ergernis zijner edelen gewekt. Het was de tijd, waarin gravin Margaretha van Vlaanderen (1252), het voorbeeld harer voorgangster volgend, allen lijfeigenen op hare domeinen toestond, in plaats van de helft hunner bezitting bij sterfgeval en van alle heerendiensten voortaan de man 3, de vrouw 1 penning jaarlijks, doch bij sterfgeval alleen het beste stuk vee of het beste sieraad op te brengenGa naar voetnoot4). Het was de eeuw, waarin de hertogen van Brabant op dezelfde wijze blijken gaven de teekenen des tijds te verstaan: Hendrik I ontsloeg omstreeks 1200 en later vele dorpen van de lasten der keurmede en andere verplichtingen der hoorigheidGa naar voetnoot5) tegen uitkeering van een vast hoofdgeld; Hendrik II en zijn zoon hieven bij testament in overleg met hunne vazallen en hooge geestelijken in al hunne domeinen de hoorigheid op. Vele edelen volgden het door de vorsten en de geestelijkheid gegeven voorbeeld en zoo bestond na de 13de eeuw de lijfeigenschap hier reeds niet meer in haar volle krachtGa naar voetnoot6), eigenlijk alleen nog maar in Henegouwen, | |
[pagina 232]
| |
Luxemburg, Gelre en sommige streken in de andere gewesten, waar de heer nog in het bezit van al zijn rechten was gebleven. En al bleef in vele gevallen iets van de oude lijfeigenschap over, al bedong menig landheer zich bij vrijlating het behoud van inkomsten, die hij vroeger genoten had - de toestand van den onvrije was veel draaglijker geworden. Oudtijds waren de rechten op lijfeigenen en hoorigen, het ‘dienstludenrecht’, zooals de Saksenspiegel zegt, zeer bezwarend geweest. Het is moeilijk, een overzicht van die rechten te geven, die overal verschilden naarmate van de heerschende gewoonten, van de wijze van ontstaan der hoorigheid, der ‘eygenscap’, van de veranderingen en verbeteringen, in den toestand der hoorigen gebracht. De Saksenspiegel, de ‘duutsce loy’, moet verklaren: ‘Nu ne latet u niet verwonderen, dat dit boec seghet so luttel van dienstludenrechte, want et is so menichfout, dat des nieman te ende ghecomen en can; onder yeweliken bisscope ende abte ende abdissen hebben die dienstlude sonderlinghe recht. Daerom ne can ics niet besceiden.’ In het algemeen kan men zeggen, dat de vroegere lijfeigenschap bestaan had in de volgende verplichtingenGa naar voetnoot1). Een lijfeigene was verbonden, onverbrekelijk verbonden, aan den grond, waarop hij woonde; hij werd daarmede gekocht en verkocht, geruild, verpand; zijn erfenis kwam geheel of ten deele aan den landheer; hij betaalde jaarlijks een hoofdgeld; hij leverde op den hof van zijn heer een deel van de opbrengst der door hem bebouwde akkers, van zijn vee, zijn gevogelte, van zijn ooft en zijn hout; hij moest de akkers van den heer, die deze niet aan hoorigen had uitgegeven - het ‘saalland’, ‘seliland’ of hoe het onmiddellijk onder zijn ‘sala’ behoorende land heeten mocht - helpen bebouwen; hij kon niet huwen zonder toestemming van den landheer; hij verdedigde diens erf en persoon; de landheer vertegenwoordigde hem in rechten. Thans was dit alles vervallen of tegen een bepaalde jaarlijksche som afgekocht of ten minste teruggebracht tot den graad van keurmedigheid, met behoud van nog enkele overblijfselen uit den vroegeren toestand. Middelpunt van het grootgrondbezit bleef nog altijd de hof van den heer, ‘curtis’, ‘vroonhof’ geheeten, in tegenstelling van den ‘mansus’, den dienstbaren hof, ook ‘meierhof’ genaamd, waarover een onderhoorige was gesteld. Wel verminderden de tot den vroonhof onmiddellijk behoorende en vandaar uit bewerkte landerijen - het saalland, vroonland, hofland - voortdurend door de steeds toenemende uitgifte van grond aan vrije of hoorige boeren, maar nog altijd woonde daarop òf de heer zelf òf zijn vertegenwoordiger - de ‘villicus’, schulte, voogd of hoe hij meer mocht heeten - die de inkomsten van het goed inde. ‘Meierhof’ heet gewoonlijk de hoeve bezet door zulk een vrijen pachter. Had een landheer in een afgelegen streek groote bezittingen, dan richtte men ook daar als middelpunt een ‘curtis’ in, een hoofdhof, met de noodige schuren om den van alle zijden ten behoeve van den landheer samenvloeienden oogst te bergen, met de noodige werktuigen om den grond te bewerken, de registers der heerlijke goederen en rechten enz. De kloosters hadden op hunne meer afgelegen landerijen zoogenaamde ‘voorwerken’, ‘grangiae’, aan welker hoofd een ‘grangiarius’, een ‘voorwerksmeester’ stond, die de kloosteroverheid vertegenwoordigde en hare belangen behartigde. De landheer was nog altijd koning in zijn gebied maar nu meer dan | |
[pagina 233]
| |
vroegerGa naar voetnoot1) beperkt, thans niet alleen door de gewoonten, die op zijn goed heerschten, het allengs gecodificeerde ‘hofrecht,’Ga naar voetnoot2) maar ook door contracten, met zijn onderhoorigen gesloten en door dezen veelal met grof geld betaald. Het is een onbetwistbaar feit, dat in het algemeen vroegere diensten en opbrengsten in natura, rechten en lasten meer en meer afgekocht werden tegen betaling van vaste jaarlijksche bijdragen, die onder allerlei namen voorkomen en in het algemeen onder de namen ‘census’, ‘tributum’, cijns of tijns kunnen worden samengevat. Hier en daar, met name in Overijsel, vooral in Twente, bleven nog enkele heerendiensten, ‘vroondiensten’, zooals het oude woord luidt, tot in zeer laten tijd bestaan: leveringen van vroonhoenders, vroonhooi, vroonhaver, vroonpenningen, ja zelfs verplichting tot bewerking gedurende een bepaald aantal dagen van 's heeren akkers in ploeg-, zaai- en oogsttijd, tot vervoer of herberging van hem en zijn gezin, tot hulp bij jacht en visscherij. Eerst de Revolutie op het einde der 18de eeuw maakte aan de laatste overblijfselen van dat alles voorgoed een einde. Behouden bleef bijna overal het tiendrecht van den landheer en nog eeuwen lang zag de boer in den oogsttijd den tiendheffer op zijn akkers verschijnen om het verplichte aandeel in ontvangst te nemen ten behoeve van den landheer.
Vrije boeren, schotboortigen, keurmedigen en in sommige streken volhoorigen of hoorigen van iets betere conditie, deze waren de factoren, waaruit de plattelandsbevolking in de 13de eeuw in onze gewesten was samengesteld. Meer en meer intusschen streefden de nog niet volkomen vrijen naar de volledige vrijheid. Soms moest dit streven natuurlijk tot ongeregeldheden aanleiding geven, tot boerenopstanden, zooals die in Holland en Utrecht tijdens de minderjarigheid van Floris VGa naar voetnoot3). Woelige edelen, ontevreden vorsten konden van deze stemming van het landvolk licht gebruik maken, ten einde den vorst te bemoeilijken. In de gedeeltelijk ook sociale woelingen der volgende eeuwen zouden de boerenelementen een rol van beteekenis spelen. Over het geheel echter is de groote verandering op vredelievende wijze geschied. Geen plotselinge revolutie, geen ommekeer met één slag heeft deze groote sociale omwenteling teweeggebracht. Toen de tijd ervoor gekomen was, hebben vele vorsten en heeren den tijdgeest begrepen en daarnaar gehandeld - een over het geheel vreedzame omwenteling heeft de lijfeigenschap en de hoorigheid ten onzent òf geheel doen verdwijnen òf ten minste aanmerkelijk verzacht. In onze gewesten heeft men dan ook geen ‘jacquerie’ aan te wijzen als in Frankrijk, geen Peasants-Revolt als in Engeland, geen Boerenkrijg als in Duitschland, ten slotte geen Revolutie als die van 1789 op het fransche platteland, geen algemeene maatregelen tot opheffing eener drukkende lijfeigenschap als in andere streken van Europa. In onzen revolutietijd - in de Vereenigde Nederlanden zoowel als in de Zuidelijke, toen Oostenrijksche - had men alleen de onbeteekenende laatste overblijfselen op te ruimen van een toestand, die in het algemeen sinds eeuwen reeds had opgehouden te bestaan.
Toch was het leven ten platten lande in de 13de eeuw in vele opzichten zeer bezwaarlijk. | |
[pagina 234]
| |
Daar was vooreerst de onveiligheid. Nog was menig vorst niet bij machte de roovers in zijn gebied in toom te houden en had menig landheer groote moeite hun de baas te blijven. Nog belemmerden dikwijls de tallooze veeten tusschen de afzonderlijke landsheeren zoowel als tusschen de edelen onderling den boer om de vruchten van zijnen arbeid te plukken. Waar landsheer en hooge adel ontbraken, in Friesland tusschen Flie en Eems, heerschte dikwijls volslagen verwarring. Daar had men verder de afpersingen der grafelijke of heerlijke beambten, nog niet door een scherpe contrôle in bedwang gehouden, vooral die der baljuwen, drosten, rentmeesters, schouten of hoe zij meer mochten heeten. Daar had men de weinig of niet gecontroleerde willekeurige rechtspraak, die den boer afhankelijk maakte van den goeden luim of de gezindheid des rechters. Ook in dit opzicht evenwel kwam verbetering, door het vastleggen der bestaande rechten en gewoonten in geschreven wetten. De groote friesche landrechten werden in de 11de en 12de eeuw opgeschreven; verschillende gouwen in de friesche landen om Groningen kregen in de 13de haar bijzonder geschreven recht. Voor Holland en Zeeland werden in dezelfde eeuw in verschillende deelen des lands geschreven rechten geschonken of bevestigd. In 1190 kreeg het Vrije van Brugge een keur, het land van Waes in 1242. De beroemde wet van Beaumont in het Luxemburgsche is in 1182 gegeven en werd in die streek veelal nagevolgd. In Henegouwen kregen vele dorpen eigen charters en gaf omstreeks 1200 Boudewijn van Constantinopel landrechten. In Brabant vaardigde hertog Jan I in 1292 zijn beroemde landkeuren uit, waarin het strafrecht voor de dorpen in zijn gebied wordt vastgesteld, voorzoover het reeds niet geregeld was. In het Luiksche zien wij in de 12de eeuw de oude volksrechten, de ‘Pawilhars,’ in geschrifte opteekenen en met andere vermeerderen. In de Betuwe bestonden zulke rechten ook in de eerste helft der 13de eeuw. Het is duidelijk, dat deze wetten dikwijls werden geschonken of opgeteekend in navolging van wat voor de steden reeds geschied was en dat dus de ontwikkeling der steden hierop van wezenlijken invloed is geweest. Daar kwamen nog de mislukte oogsten met hongersnood en epidemie in hun gevolg. Daar had men de talrijke watervloeden, die onze streken teisterden. Uit de 9de, 10de en 11de eeuw zijn slechts enkele onsamenhangende berichten omtrent groote overstroomingen tot ons gekomen, die evenwel allen grond geven aan het vermoeden, dat het daarmede toen niet veel beter gestaan heeft dan in de 12de, 13de en volgende eeuwen, als ons op onze kusten een vreeselijk tafereel van verwoesting en vernieling door het water te aanschouwen wordt gegeven. Als de holsteinsche pastoor HelmoldGa naar voetnoot1) spreekt van immigratie van Nederlanders in de brandenburgsche Mark omstreeks 1160, dan acht hij ‘het geweld der zee’ de reden, waarom de bewoners der nederlandsche kusten hun land niet ongaarne verlieten. Voor denzelfden tijd (1170) vermeldt de utrechtsche geschiedschrijver Beka een watervloed, die de zee tot voor de muren van Utrecht brachtGa naar voetnoot2); de hollandsche kroniek van Egmond voegt erbij, dat in Kennemerland het vee verdronk en mannen en vrouwen met moeite werden gered van de balken, waarop zij ronddrevenGa naar voetnoot3). De | |
[pagina 235]
| |
friesche kloosterkroniek van Wittewierum spreektGa naar voetnoot1) van den vreeselijken Juliaansvloed van 1163, volgende op dien naar den feestdag van St. Thomas genoemden in Holland, waar in de streken aan de zeezijde geen woning bleef staan, maar alle huizen en hooibergen werden medegesleept door het woeste water. Men heeft de statistiek van alle watervloeden op onze kust, door de kronieken vermeld, opgemaakt en met verbazing ziet men het aantal dier rampen, in onze geschiedboeken opgeteekend. Geheele gouwen werden onder het water bedolven, zeeboezems breidden zich uit, meren vormden of vergrootten zich tijdens de onbeperkte heerschappij der wateren over het land. De Marcellusvloed van 1218, door drie andere gevolgd, de overstroomingen van 1248, 1267, 1287-1290 bleven lang bij onze voorvaderen in herinnering en toonen nog hunne werking in de grillige, afwisselende vormen der zeeuwsche en zuid-hollandsche eilanden, in de uitgestrekte wadden op onze noordkust, in den vreeselijken inham de Zuiderzee, in het roofzuchtige monster het oude haarlemer meer, in zoo menig voormalig water in Friesland en Noord-Holland, in de oude Lauwers en de thans nog in den Dollart gelegen streken, in de lage landen van noordelijk Vlaanderen. Hoe geheel anders heeft menig deel van ons land er in vroeger eeuwen uitgezien! Denkt weg de voorname polders en dijken in Friesland, Noorden Zuid-Holland, Zeeland en Utrecht of liever - om een nog duidelijker beeld te ontvangen - ziet de kaart van Holland's Noorderkwartier in de 13de eeuw, zooals geleerde handen ze ons schonkenGa naar voetnoot2), en gij verkrijgt gegevens om den toenmaligen toestand, ja, den voormaligen, te leeren beoordeelen. Dien vroegeren vooral, want juist in de 12de en 13de eeuw zien wij overal in de laaggelegen streken de bedijking en de regeling van den waterafloop met ijver ter hand genomen. Die bedijkingen en inpolderingen hebben in verschillende streken van ons vaderland, in de eerste plaats in het land van de zeeklei, eigenlijk den vasten grond geschapen. Wat eenmaal water was, is land geworden. Oude rivierloopen zijn gestopt of verlegd, nieuwe waterloozingen gegraven, eilanden tot vast land gemaakt, rivieren en poelen van de kaart verdwenen. In het aldus gevormde land zijn ter wille van den handel en het verkeer slooten en kanalen gedolven; soms is voor een gedeelte de bedding eener oude verstopte rivier daarbij gebruikt. Hoe dikwijls moeten niet de oude toestanden van den bodem voor geheel nieuwe hebben plaats gemaakt en tot onherkenbaar wordens toe zijn gewijzigd! Welk een rol de bedijking in de geschiedenis van ons vaderland speelt, blijkt reeds lang vóór de 12de eeuw. Om hier te zwijgen van de moeielijk juist te beoordeelen romeinsche waterwerken, waarvan enkele losse berichten tot ons kwamen, menige streek bezit nog overleveringen omtrent zeer vroege bedijkingen en landwinningen door de bewoners der oude kloosters, en hoewel ons oorkonden of andere nauwkeurige berichtenGa naar voetnoot3) meestal ontbreken, verschaft toch de beschouwing van den aard van den grond zelf voldoende zekerheid. Dijken zijn er hier te lande sedert den romeinschen tijd of zelfs vroeger | |
[pagina 236]
| |
ook wel geweest, al waren zij zelfs bij den gewonen winterwaterstand niet sterk genoeg om zee of rivier tegen te houden: namen van plaatsen, het feit Zelf der bewoning van menige streek, die zonder dijken bepaald onbewoonbaar geweest zou zijn, leveren het bewijs. De emigranten der 12de eeuw zijn juist krachtig werkzaam geweest bij de indijking der moerassen, die zij ook in hun nieuw vaderland vonden en waartegen zij in het oude maatregelen hadden leeren nemen. Uit de oudste friesche kronieken blijkt met volledige zekerheid, dat de Premonstratensers, die zich sedert de tweede helft der 12de eeuw hier hadden gevestigd, zich groote verdiensten hebben verworven in den strijd onzer voorvaderen tegen het water. Sommige streken in het voormalige Friesland - b.v. een stuk oud ingepolderd land ten Noorden van de stad Groningen, waar men den omstreeks 900 levenden St. Walfridus noemt - wijzen op bepaalde personen, geestelijken soms, die de indijking hebben bestuurd. De omstandigheid, dat de aanwas der rivieroevers in het bisdom Utrecht bijna overal in handen der geestelijkheid was, heeft de werkzaamheid der Kerk ten dezen zeer bevorderd. Maar ook leeken hebben ijverig gearbeid en de oorkonden en berichten uit de 13de eeuw leveren daarvan menig getuigenis, ook voor hunne werkzaamheid in vroegeren tijd. Hoogst merkwaardig in dit opzicht is - een voorbeeld uit vele - de geschiedenis van het hoogheemraadschap RijnlandGa naar voetnoot1). De verstopping van den Rijn, die eerst in het laatst der 12de eeuw een feit geworden was, had den bewoners van Rijnland de noodzakelijkheid van samenwerking tegen het rivierwater doen inzien. In het midden der 12de eeuw had graaf Floris III van Holland het water, dat van den Rijn kwam opzetten en zijn landen benadeelde, aan de toenmalige grens van zijn graafschap en het Sticht, bij Bodegraven, door een dijk of dam (Swadenburgerdam, thans Zwammerdam) laten tegenhoudenGa naar voetnoot2). Het blijkt uit latere stukken, dat in het begin der 13de eeuw de kwestie van den Swadenburger dam in weerwil van het bevel van keizer Barbarossa nog lang niet was uitgemaakt. In 1204 en 1226 is dezelfde zaak weder een voorwerp van geschil tusschen Utrecht en Holland; zij wordt eindelijk in dier voege beslist, dat de dam wordt opgeruimd, maar daarentegen het Sticht op zich neemt, mede te werken aan het onderhoud van den dijk, die het water van de poelen en meren, waarin de Rijn, na zijn verstopping bij Katwijk, tusschen Leiden en Amsterdam zijn water verdeelde, van de zuidelijker landen zou afhouden. Op dezelfde wijze was het water uit de zuidelijk van den Rijn gelegen plassen reeds vóór het midden der 13de eeuw door een dijk van beteekenis, de Zijdwinde, afgesloten. Iets later werd een dijk benoorden de eerst genoemde meren aangelegd om het groote water in het Noorden, het IJ, tegen te houden. Zoo werd een aanzienlijk stuk land tot een door dijken omringd gebied, waarop het toezicht opgedragen was aan een college van ingelanden, ‘heemraden’ genoemd, onder leiding van den baljuw, 's graven vertegenwoordiger in Rijnland. Dit is toenmaals nog het land tusschen de Maas en den Haarlemmer Hout; allengs beperkte zich de naam Rijnland hoofdzakelijk tot het zoo ontstane waterschap. Onder leiding van de heemraden, die op gemeenelandskosten de groote waterwerken: sluizen, dammen en wat dies meer zij, lieten aanleggen en onderhouden en geregeld de dijken ‘schouwden’, waren de ingelande dijkplichtigen ieder voor zich belast | |
[pagina 237]
| |
met het onderhoud van een gedeelte dijk een ‘hoefslag’, in de omgeving hunner woonplaats. Op dergelijke wijze ontstonden overal in onze streken polder- en waterschapsbesturen - ‘zijlvestenijen’ noemde men ze in Groningerland - hetzij door onderlinge aansluiting der ingelanden, hetzij door het initiatief van een vorst of een rijken grondbezitter. De 13de eeuw zag vele dezer instellingen zich in vaste vormen ontwikkelenGa naar voetnoot1) en is ook daarom belangrijk in de geschiedenis van ons volk, dat in den eeuwigen strijd tegen het water een energie, een volharding heeft getoond, die de bewondering hebben opgewekt van landgenoot en vreemdeling. Onze plattelandsbevolking in de eerste plaats heeft in dit opzicht een moeilijken kamp te voeren gehad, een kamp om het bestaan, die velen ten slotte begon te verdrieten en tot emigratie bracht, die duizenden en duizenden menschenlevens heeft gekost, verloren in de watervloeden, die altijd weder het werk der menschen vernielden met onweerstaanbaar geweld; een kamp, die toch ook andere duizenden - krachtiger, volhardender of gelukkiger - in staat stelde om uit den kostbaren kleigrond de vruchten van hun noesten arbeid te winnen. Zoo leefde de boer op de landen van de klei. Die van de hoogere streken, hoewel ook door de slecht in toom gehouden rivieren dikwijls geteisterd, had wel een gemakkelijker leven, doch uit alles blijkt, dat het gemis van de bezwaren der lager gelegen gewesten niet kon opwegen tegen het voordeel der meerdere welvaart, die de vruchtbare kleibodem den frieschen, hollandschen, zeeuwschen, overstichtschen, vlaamschen landbouwer verschaffen kon. Terwijl het groote hout in de lagere streken onder invloed der meer intensieve kultuur meer en meer begon te verdwijnen, bleef nog lang menige streek op het zand een ‘bijsterland’, een wildernis, zooals de Veluwe en midden Drente nog in de 14de eeuw konden genoemd worden, zooals in het Zuiden de woeste Ardennen nog veel later waren - uitstekende jachtvelden, maar geen akkergrond zooals zich aan de zoomen dier terreinen reeds had gevormd. Het blijkt overigens niet, dat in dezen tijd in den landbouw, hetzij door betere werktuigen, hetzij door andere wijze van bebouwing, hetzij door verbouw van nieuwe vruchten, belangrijke verandering ontstond. Ofschoon zijn lot aanzienlijk verbeterd was, bleef de boer, bij ontstentenis van krachtigen aandrang van buiten als in de dagen van Karel den Groote, de gewoonten zijner voorvaderen volgen. Toch kan het niet missen, of de omstandigheid, dat de boer thans den grond, dien hij bewerkte, ook meer als eigendom kon beschouwen, dat hij niet meer de willekeur van zijn landheer of van diens beambten zóó had te vreezen als in vroeger eeuwen, moet op zijn werkzaamheid een gunstigen invloed gehad hebben en den landbouw intensiever gemaakt hebben dan vroeger het geval was. Inderdaad zijn hier en daar sporen te ontdekken, waaruit deze meerdere intensiviteit spreekt. Het landbezit wordt meer en meer verdeeld, de waarde van den grond wordt aanzienlijk hoogerGa naar voetnoot2). In verband hiermede is zeer merkwaardig de maatregel van graaf Otto van Gelre, die vóór het midden der 13de eeuw de Betuwe zorgvuldig liet opmeten en in hoeven verdeelenGa naar voetnoot3), wat wijst op toenemende versnippering van het grondbezit in deze bij uitstek vruchtbare streek. Op Walcheren | |
[pagina 238]
| |
was reeds omstreeks 1100, in de omgeving van Leiden reeds meer dan een eeuw vroeger een dergelijke toestand aanwezigGa naar voetnoot1). Maar nog, niettegenstaande zijn grooteren welstand, - en al maakte dan volgens den dichter God ‘van der aerde alle die menscheit van ere waerde’Ga naar voetnoot2), terwijl ook dezelfde dichter zich beklaagde, dat ‘die edele hevet al tghecri’ en dat de adellijke den dorper smadelijk toevoegt: ‘Fi! Ganc wech, God onere di! Du bist der werelt scame!’ - de dorper bleef voor de drie andere standen een man van minder orde. Bij den vorst moest hij bescherming zoeken zoowel tegen den overmoedigen en hebzuchtigen adel, tegen de niet minder op eigenbelang bedachte geestelijkheid, die hem ten platten lande beheerschten, als tegen de met hem nog kort geleden uit een zelfden stand opgekomen burgerij, die de omgeving harer steden begon te overheerschen. Zoo vormden zich de tallooze groepen van plattelandsbewoners in de 13de eeuw door de verheffing der in ongunstigen toestand geplaatsten, ook door de verlaging soms der vroeger in betere verhouding verkeerenden, tot een stand, dien der boeren, der ‘dorpers’. Nog bleven in hun toestand verschillen in graad bestaan; nog droeg de een de sporen van de eeuwenlang getorste ketenen nog wat langer dan de ander - doch één zaak had de gansche stand gemeen: den arbeid op het land, dat hij bewoonde. Zij leefden er, de ‘kerels’, in hunne weinig gemak aanbiedende, meestal van hout of leem opgetrokken, met riet of zoden gedekte hutten, waarnaast alleen de landheer zijn steenen huis, zijn kasteel of kasteelmatige woning had. ‘Si draghen enen langen baert,
Haer cleedren die zijn al ontnait,
Een hoedekin up haer hooft ghecapt,
Tcaproen staet al verdrayt,
Haer cousen ende haer scoen ghelapt.
Wronglen, wey, broot ende caes,
Dat heit hi al den dach.
Daeromme es de kerel so daes:
Hi etes meer dan hijs mach.’
Zoo zingt het spotlied op de ‘kerels’ van iets lateren tijd. Weldra zou de boer van Vlaanderen den ridder dezen spot bloedig vergelden en wraak nemen voor den vroegeren smaad. |
|