Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
steden af uit de privilegiën, door de Ottonen in de 10de eeuw aan sommige plaatsen verleend. Men trachtte aan te toonen, dat de stedelijke inrichtingen waren voortgekomen uit het hofrecht, dat op het platteland heerschte. Anderen wezen op machtige gilden der kooplieden, als degenen, die hetzij de grondslag der steden waren, hetzij een overwegenden invloed op hare ontwikkeling hadden geoefend. Von Maurer maakte opmerkzaam op de gronden, die pleiten voor den oorsprong der steden uit plattelandsgemeenten. Wederom anderen schreven den oorsprong der oudste steden toe aan de oude romeinsche vestigingen. Sommigen letten vooral op het hooge belang der bisschopssteden voor de oplossing van de kwestie. Van waar al deze verschillende meeningen, waarbij nog gemakkelijk verscheidene andere vermeld kunnen worden? Aan de eene zijde kan men vele theorieën misschien verklaren door de gevaarlijke neiging om voor samengestelde sociale toestanden zooveel mogelijk één grondbeginsel aan te nemen; aan de andere uit de niet minder gevaarlijke methode om bij het onderzoek van te weinige en te eenzijdige gegevens gebruik te maken en vooral op één soort van ontwikkeling sterk den nadruk te leggen. Buiten twijfel is het waar, dat bij de ontwikkeling veler steden van den lateren tijd haar vroegere toestand als landgemeenten, als markgenootschappen, een overwegenden invloed heeft gehad op de oude bestuursinrichting; daarmede is echter niet gezegd, dat voor alle latere colleges en ambten van het meer ontwikkelde stedelijk bestuur in dien vroegeren toestand de oorsprong is te zoeken. Even onbetwijfelbaar is het feit, dat het marktverkeer een der krachtigste factoren moet geacht worden, die tot het ontstaan van steden hebben medegewerkt, en dat dan ook menige bevoegdheid der stedelijke regeeringscolleges, menige eigenaardigheid der steden uit het marktrecht moet worden afgeleid. Niet minder vast staat het, dat de kooplieden in bijna elke stad van beteekenis in de dagen harer opkomst een overwegende rol hebben gespeeld. Maar tusschen de erkenning dezer feiten en de verklaring van de ontwikkeling der steden uitsluitend uit één dezer beginselen, is een groot verschil. Inderdaad, wat de Saksenspiegel zegt van het ‘menichfoude dienstludenrecht’, is ook van het stadrecht, van de stedelijke inrichtingen, van de bewoners der steden en hunne herkomst, van het ontstaan der steden zelve te zeggen. Op allerlei wijzen kunnen steden ontstaanGa naar voetnoot1). Er zijn er, die tot den romeinschen tijd teruggaan en niet alleen romeinsche namen, maar ook inrichtingen hebben zien voortduren tot in veel later eeuwen. Er zijn er, waar deze oude romeinsche namen en gebruiken geheel zijn verloren gegaan, waar voorrechten van de kooplieden de grondslagen voor nieuwe ontwikkeling hebben geleverd. Er zijn er, die als middelpunten van marktverkeer zijn opgekomen en de herinnering aan dezen oorsprong nooit hebben verloren. Er zijn er, die uit de vestiging van een paleis, van een klooster, uit de in en om oude kasteelen veiligheid zoekende woningen geboren zijn. Er zijn er, die hare eigenaardigheden eenvoudig aan den wil van een heerscher of aan onderlinge overeenkomsten tusschen een aantal bewoners hebben te danken. Er zijn er, die hare inrichtingen zonder meer van naburige of ook van ver verwijderde plaatsen hebben overgenomen en een geheel anderen oorsprong hebben dan men met het oog op die inrichtingen zou vermoeden. Er zijn er, die uit één landgemeente zijn ontstaan, maar er zijn er ook, die uit de samenvoeging van ettelijke dezer landgemeenten zijn gevormd. | |
[pagina 240]
| |
Vandaar al die verschillen in inrichting en ontwikkeling der middeleeuwsche steden, nieuwe bewijzen voor den onuitputtelijken rijkdom ook van het middeleeuwsche leven, van de oneindige verscheidenheid in de toenmalige maatschappij, zoo afwijkend van het meer eenvormige in de onze. Wie één vorm voor de middeleeuwsche steden wil vinden, begaat een fout tegen den aard der Middeleeuwen zelfGa naar voetnoot1).
Wie de vraagt stelt: hoe zijn de toenmalige steden ontstaan? dient zich vooreerst duidelijk uit te drukken omtrent datgene, wat hij onder een stad verstaat. Een ‘portus,’ ‘oppidum’ (bevestigde plaats), ‘civitas’ (grootere plaats) van de 8ste, 9de, rode eeuw is volstrekt niet dezelfde als een dertiende eeuwsche ‘poort,’ zooals men toen ten onzent, een ‘commune,’ zooals men in Noord-Frankrijk placht te zeggenGa naar voetnoot2). En wederom die poort is niet geheel hetzelfde als de gemeente. Nu hebben wij te weinig gegevens om met kennis van zaken te kunnen spreken van den aard en het bestuur onzer steden vóór de 12de eeuw. Wij doen dus goed ons hier te bepalen tot die der 12de en 13de. En dan zien wij, dat in die eeuwen een plaats alleen dan als stad wordt beschouwd, zoodra zij van den landsheer of van haren bijzonderen heer - in het laatste geval met of zonder goedkeuring van den landsheer zelven - een ‘charter,’ een ‘keur’, een ‘handvest’ heeft ontvangen. Die keuren en handvesten zijn in onze gewesten het criterium van een stad naar de toenmalige wijze van beschouwing. Soms worden die rechten dadelijk bij de oprichting der stad door den landsheer in een oorkonde bevestigd, soms komt deze eerst geruimen tijd later tot die plechtige verklaring, doch het feit van het bezitten eener eigen keur is voldoende om de stad als zoodanig erkend te zien. De keuren en handvesten worden afgedwongen of vrijwillig geschonken; zij zijn van ruimere of engere strekking; zij vormen van de stad een ware republiek of zij geven haar slechts eenige rechten. Daarop dient men in het bijzonder te letten. Doet men dit, dan is tweeërlei beweging in de ontwikkeling der steden tot in onze gewesten duidelijk waar te nemen: een oorspronkelijk van Noord-Italië uit noordwestwaarts over Noord-Frankrijk tot in Vlaanderen, Henegouwen, Luxemburg, Brabant, Limburg, Luik, Zeeland en Holland, later in de friesche landen voortgezet; een andere uit Italië noordwaarts langs den Rijn tot in Gelre, Friesland en het Sticht. In de eerste richting vinden wij in Noord-Frankrijk de vooral in onze zuidelijke gewesten gevolgde communes en steden naar fransch-vlaamschen snit; aan het eindpunt der laatste de steden met het eigenaardige duitsche stedelijke karakter. De twee elementen der nederlandsche beschaving staan, hier als elders, duidelijk naast elkander.
De bevolking der steden van dezen tijd is van vierderlei aard: krijgslieden, grondbezitters, kooplieden, handwerkslieden. De eersten worden vooral gevonden in de vestingen, door landsheeren gebouwd; zij zijn in den regel ministerialen van den landsheer en hebben een bevoorrechte plaats in de stad. Naast hen vindt men de grondbezitters, die van de stad uit hunne landerijen in den naasten omtrek besturen, zich verheugend in de veiligheid van persoon en eigendom, die de stad hun verleent. | |
[pagina 241]
| |
In de 11de eeuw vinden wij voorts in vele plaatsen van Noord-Frankrijk en noordwestelijk DuitschlandGa naar voetnoot1) vereenigingen van kooplieden tot onderlinge bescherming, hier en daar met den naam ‘gilde,’ zooals te Kamerijk, ‘charitas,’ zooals te Atrecht, Douai en Valenciennes, ‘amicitia’ zooals te Rijssel. Gilde, afgeleid van den stam van gelden, beteekent oorspronkelijk: datgene wat ter betaling, ter vergelding, wordt gegeven, vandaar geld, d.i. het ter betaling gegevene; boete, d.i. wat ter vergelding strekt; offer, d.i. wat den goden geschonken wordt. Uit de beteekenis offer ontwikkelt zich die van plaats waar, vereeniging, door welke het offer wordt gebracht. Zoo vinden wij het in het Gotisch en Angelsaksisch nog als offer, in de frankische wetten tijdens Karel den Groote - het eerst in den vorm ‘geldonia’ of ‘gildonia’ - voor ‘confratria,’ broederschap, verbintenis, vereenigingGa naar voetnoot2). Deze vereenigingen zijn niet speciaal germaansch. Wij vinden ze onder andere namen ook bij Grieken en Romeinen terug als lichamen van religieuzen of wereldlijken aard, voortspruitend uit de algemeen menschelijke behoefte tot aaneensluiting van gelijkgezinden of in overeenkomstigen toestand verkeerenden ten einde gemeenschappelijke belangen te bevorderen. Het Christendom, bezield door een geest van broederschap, bevorderde deze aansluiting zeer en veredelde hare beteekenis voor de maatschappij. Bij de tot het Christendom bekeerde volkeren van Engeland, Frankrijk en Duitschland vinden wij dan ook talrijke vereenigingen van dien aard tot onderlinge hulp en met een kerkelijk karakter - bij de Angelsaksen misschien reeds in de 7de, zeker in de 10de eeuw, met staatsrechtelijke beteekenisGa naar voetnoot3). Maar in onze streken was dit laatste niet het geval. Eerst nadat het eindigen der Norentochten de veiligheid aan de Noordzeekusten eenigszins had hersteld en het verkeer zich op verschillende plaatsen weder had verheven, zien wij sedert de 11de eeuw in zulke plaatsen, de toenmalige steden, koopliedengilden, ‘gildae mercatoriae,’ ook ‘hansen’ (‘hansa’ = schaar, broederschap, vereeniging) genaamd, opkomen. Zij stichtten uit behoefte aan onderlinge bescherming in dagen, toen de veiligheid van den rondtrekkenden handelaar nog zooveel te wenschen overliet, vereenigingen met een gedeeltelijk godsdienstig karakter, dat zich uit in gemeenschappelijke godsdienstoefening, bezit van een gemeenschappelijk altaar, en een gemeenschappelijke kapel in de kerk, overigens met wereldlijke bedoeling. Zij hadden een gemeenschappelijke kas, door zelfgekozen ouderlieden, ‘oldermannen,’ dekens, beheerd; gemeenschappelijke rechten, gewoonlijk van den landsheer door geldelijke opoffering verkregen; vaste feestelijke bijeenkomsten, b.v. op den naamdag van den Heilige, aan wien het gild gewijd was. Zij vormden in bijna elke plaats van beteekenis binnen het ‘oppidum’, de ‘villa,’ of hoe men de plaats noemde, een gesloten lichaam, waaromheen de overige bewoners, vooral handwerkslieden zich groepeerden. Zij waren niet de burgerij zelve maar slechts een groep, en wel de rijkste en machtigste groep in de stad, die zelve in haar geheel afhankelijk was van een of meer feodale heeren. Een goed voorbeeld van zulk een toestand levert Dinant, waarvan wij een belangrijke oorkonde van stadsrechtelijken aard uit de 11de eeuw, misschien uit de eerste helft dier eeuwGa naar voetnoot4), bezitten. Een deel der stad | |
[pagina 242]
| |
behoorde aan den bisschop van Luik, een ander aan den graaf van Namen als domein; in een derde gedeelte was dezelfde graaf wereldlijk voogd van de goederen van eenige abdijen; ten vierde eindelijk was er nog een deel, waar de graaf tegenover de vrije bevolking nog alleen de vertegenwoordiger des Konings was, der openbare macht, waaraan ten slotte in het gansche grondgebied der stad alleen de immuniteiten der geestelijke heeren onttrokken waren. Daar de graaf ook voogd, d.i. vertegenwoordiger in wereldlijke zaken der genoemde abdijen was, kon in werkelijkheid alleen het bisschoppelijk gebied zich vrij achten van zijn invloed. Hij was de rechter, voor wiens rechtbank de niet onder den bisschop behoorende burgers driemaal per jaar op de ‘placita,’ de vaste rechtdagen, moesten verschijnen. Hij beheerde de gemeene gronden der stad. Met de uitoefening zijner rechten belastte hij zijn ministerialen, in de eerste plaats den ‘ministerialis comitis,’ die elders ook ‘villicus,’ rechter, schout, heet, met zijn schepenen, de aloude frankische rechters; zij inden 's graven inkomsten uit de tollen, uit het marktrecht, uit de munt. Krachtens het marktrecht werd den graaf een en ander betaald - gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in natura - voor het wegen der marktgoederen, den verkoop in het klein van wijn, het uitstallen ten verkoop van brood, het opslaan van kramen op de marktplaats, het brouwen van bier, enz. Krachtens het marktrecht ook reed jaarlijks een man te paard met een dwarsliggende lans op het zadel van het eene einde der stad tot het andere: alles, wat hem op zijn rit belemmerde, moest worden afgekocht of weggebroken. In het luiksche deel had de bisschop zijn eigen voogd, zijn vertegenwoordiger tegenover de ‘familia episcopalis,’ die uit cijnsbare lieden bestond maar omtrent wier verhouding tot den bisschop overigens weinig blijkt. Van de beide heeren, die te na bij elkander leefden om geen twist te krijgen, behield de geestelijke ten slotte het veld. In 1070 verkreeg de bisschop van den Keizer ook het graafschap over Dinant. Zijn voogd nam nu ook de plaats in van den grafelijken schout. Wel vervreemdde nog vóór het einde der eeuw de bisschop weder verscheidene zijner rechten en inkomsten door ze aan kerken en wereldlijke heeren in leen te geven of over te dragen, maar hij bleef de heer der stad ook toen de voogdij als burggraafschap verviel aan de aanzienlijke heeren van Duras, een machtig luiksch geslacht. Dergelijke toestanden waren vroeger of later in de meeste onzer steden aanwezig. Ettelijke van die steden bezaten echter reeds vroeg belangrijke voorrechten, hetzij ten opzichte van het erfrecht der bewoners, van het rechtswezen, van het gebruik van omliggende gronden, bosschen of wateren, hetzij ten opzichte van den krijgsdienst, de belastingen enz. Dergelijke bevoorrechte plaatsen droegen den naam van ‘villa franca,’ vrije stad, ‘libera civitas,’ maar hare rechten boden overal plaatselijk verschil aan. Dien naam of daarmede samenhangende rechten vinden wij omstreeks 1070 te St. Omer, Ardres en Gramsbergen, later te Hoei, Luik, en in andere plaatsen van het Zuiden. Utrecht en Muiden verkregen er onder bisschop Godebald en zagen ze in 1122 door keizer Hendrik V bevestigdGa naar voetnoot1). Staveren bezat er omstreeks 1060, dank zij graaf Egbert van Meissen en keizer Hendrik IV, wiens zoon Hendrik V ze in 1118 bevestigdeGa naar voetnoot2). Zutphen ontving in 1190 de vrijheid, ‘welke een vrije stad van de bergen (de Alpen) tot de zee geniet’Ga naar voetnoot3). Overal toch zag men dergelijke vrije steden opkomen. Aan den | |
[pagina 243]
| |
Beneden-Rijn en de Maas volgde men daarbij waarschijnlijk het voorbeeld van Keulen en Aken. De eerste stad dankt hare groote voorrechten vooral aan hare aartsbisschoppen der 11de eeuw en aan Hendrik IV; de laatste aan Frederik Barbarossa, die hare oude rechten in 1166 zeer uitbreidde. Aangaande vele latere steden, die wij in de 13de eeuw in het bezit van rechten en vrijheden zien, is het waarschijnlijk, dat oude stukken verloren zijn geraakt maar dat zij reeds in de 12de zich in het bezit van dergelijke rechten mochten verheugen. Zoo Maastricht en Nijmegen, Deventer, Kampen en Groningen, Brussel, Leuven en Antwerpen, Quesnoy, Bouchain en Bergen, ook de groote Vlaamsche steden. Van enkele andere, als 's Hertogenbosch, Dordrecht, zijn bewijzen tot ons gekomen, dat zij op het einde der 12de eeuw in het bezit van dergelijke rechten waren. Een ‘vrije stad’ der 12de eeuw kenmerkte zich vooreerst door eigen rechtspraak, onderscheiden' van die der omliggende dorpen en gronden; van eigen ‘stadvrede’ dus, onderscheiden van den algemeenen ‘landvrede’. Dit verschil, deze ‘exemtie,’ afzondering uit de omgeving, vindt waarschijnlijk zijn oorsprong in het feit, dat voor een marktplaats - en dat was de stad in den regel - zekere bijzondere regelen moeten gelden tot handhaving van den marktvrede, van de veiligheid der marktbezoekers en den geregelden loop van het verkeer. Verder had zij een eigen bestuur, welks verkiezing òf door den vorst uit de burgers geschiedt òf door die burgers zelve met of zonder medewerking van den landsheer, in allen gevalle onder eenige voorwaarden ten gunste der burgerij. De vrije stad bezat bovendien enkele bijzondere bepalingen omtrent de rechtspraak, waarbij vooral de vrijstelling van den, uit het oogpunt van redelijk recht, bedenkelijken gerechtelijken kamp voor de ‘burgers’ op den voorgrond treedt. Eindelijk genoot zij voorrechten betreffende de belastingen, die haar niet tegen haar wil konden worden opgelegd; betreffende de tollen in het gebied van den landsheer, de week- en jaarmarkten, die men er mocht houden.
Maar deze vrije steden konden nog geen ‘gemeenten’ heeten. Wat verstond men onder dit woord? ‘Communiae,’ zooals zij in de 12de en 13de eeuw in Noord-Frankrijk gevonden worden, zijn eigenlijk confederaties, gevormd door de bewoners eener plaats, gewaarborgd door onderlinge eedsaflegging en opgericht met het doel om de willekeur van den feodalen heer te beperken. Zij zijn ontstaan uit de behoefte van onderlinge bescherming tegen deze heeren, wier macht zij trachten te verminderen door haar aan vaste voorwaarden te binden. Zij vormen zelfstandige leden der feodale maatschappij, waarin zij allengs met gelijk recht naast en tegenover de heeren staanGa naar voetnoot1). Zij verzekeren zich dit door het nederleggen harer rechten in een ‘charter,’ dat met de privilegiebrieven der vrije steden groote overeenkomst aanbiedt maar veel verder gaat. Onder de regeering van Philips I, Lodewijk VI en VII van Frankrijk, in de laatste helft der 11de en de eerste der 12de eeuw dus, ontstonden onder de bevolking der steden van noordelijk Frankrijk zulke bewegingen, waarschijnlijk van de lombardijsche steden uitgegaan en langs Rhône en Loire opgeklommen naar noordelijker streken. Tegenover de drukkende heerschappij der fransche feodaliteitGa naar voetnoot2), drukkender dan elders in Europa, verhieven zich de hier door handel en nijverheid vermogend ge- | |
[pagina 244]
| |
worden stedelingen. Het verdroot hun aan de willekeur der heeren te zijn blootgesteld. Snel greep die ommekeer om zich heen: wat hier gelukte bewoog ook daar de bevolking zich tegen hare heeren te verheffen. De koninklijke macht, aanvankelijk aarzelend tegenover de geweldige beweging, welker gevolgen haar nog slechts schemerachtig voor den geest stonden, nam een onzekere houding aan, nu eens de stedelijke bevolkingen begunstigend, dan weder voor adel en geestelijkheid partij trekkend. Eerst Philippe-Auguste (1180-1223) heeft met kracht de ontwikkeling der gemeenten in Frankrijk bevorderd, helder inziende, dat zij een machtig wapen in de hand des Konings konden worden tegenover de ook de vorsten bedreigende macht der feodale heeren. De grondslag eener ‘gemeente’ was dus de ‘conjuratio’, ook ‘conspiratio’Ga naar voetnoot1), ‘confederatio’ genoemd, de vereeniging der burgers. Men zwoer elkander te zullen helpen, zooveel men vermocht, wierp het feodale juk gezamenlijk af en dwong den heer tot de onderschrijving of de feitelijke erkenning van het communale charter (carta = oorkonde), waarin de verhouding tusschen stad en heer geregeld werd. Eerst het charter toch bevestigde en regelde het ontstaan der gemeente. Dat belangrijke stuk werd door de bevolking diensvolgens met grooten eerbied beschouwd en als goud bewaard; voor den vijand daarentegen was het een begeerlijk voorwerp. Slechts zeer enkele communale charters uit de 12de eeuw zijn in origineel tot ons gekomen. Zij werden dikwijls door latere bepalingen vermeerderd of verbeterd; soms ook zullen zij door ouderdom en veelvuldig gebruik onleesbaar geworden en dan later vernieuwd zijn. Van al die oorzaken kan men voorbeelden noemen. Dikwijls vindt men van het oorspronkelijke latijnsche stuk alleen nog slechts de latere vertaling in de volkstaal. De inhoud dezer charters was natuurlijk zeer verschillend. Iedere stad heeft in dit opzicht wederom hare eigene physionomie. Sommige charters zijn zeer uitvoerig, andere verrassend kort; sommige laten ons duidelijk zien, hoe de stad werd georganiseerd, andere spreken daarvan alleen in algemeene termen; sommige doen ons geheele hoofdstukken uit het oude recht kennen, andere slechts boetebepalingen; sommige zijn misschien opzettelijk onduidelijk, andere dalen met opzet tot kleinigheden af; vooral de rechtsbetrekkingen der burgers onderling en tot den heer, met name de aan den heer uit de keeren financieele baten worden in de charters gewoonlijk met de meeste zorg behandeld. Overal is de schout, baljuw, ambtman, of hoe de vertegenwoordiger van den landsheer meer genoemd wordt, op den duur tot de rechtspraak beperkt: zijn bestuursrechten worden hem grootendeels allengs ontnomen, in het militaire blijft hij de aanvoerder van de gemeentelijke legerbende; hij is de man, die de bevelen van den landsheer overbrengt. De gemeente - het geheel der eigenlijke burgers, die den gemeentelijken eed hadden afgelegd, niet der inwoners - kiest onder zekere beperkingen reeds haren eigen magistraat. Maar niet overal werken alle burgers tot die keuze mede: er is reden om te onderstellen, dat meestal òf enkele geslachten alleen òf hoogstens ook nog de meer vermogende burgers (in Brabant vooral kooplieden) de magistraatskeuze bezaten, als deze niet nog geheel aan den heer toekwam. Dit verschilt van stad tot stad zoo goed als de bevoegdheid zelve dier magistraten. De hoofdzaak is echter, dat de heer bij de keuze steeds minder heeft in te brengen, ze alleen had goed te | |
[pagina 245]
| |
keuren. De gewone naam van deze in het begin der eeuw nog voor het leven zittende magistraten was: ‘schepenen,’ den oud-frankischen naam, of ‘pairs’; hun aantal was in den regel 7; aan hun hoofd stond de reeds genoemde schout of baljuw. Naast hen vinden wij bijna overal in de 12de eeuw ‘gezworenen’, ‘raden’, door de schepenen of onder hunnen invloed door de andere burgers gekozen, een toevoegsel dus tot hun college, bijzitters, onder leiding van ‘burgemeesters’Ga naar voetnoot1); zij hielden vooral toezicht op de financiënGa naar voetnoot2). Het stadsbestuur was belast met rechtspraak, politie, burgerlijke en militaire administratie, geldelijk beheer - alles tegelijk; sedert het einde der 12de eeuw worden voor het laatste ook tijdelijke commissiën uit de burgerij tot medewerking geroepen. In het midden der 12de eeuw komt er verdeeling in het bestuur der gemeenten. Wij zien schout en schepenen er zich beperken tot de rechtspraak; de burgemeesters en raden daarentegen op den voorgrond treden als belast met het financieel beheer, straks afzonderlijk beraadslagend als een op zich zelf staand college (‘raad’), weldra ook optredend bij andere deelen van het bestuur; het toezicht op de vestingwerken, de politie enz. Deze verandering is natuurlijk een belangrijke zaak: de verschillende zijden van het bestuur worden sedert beter in het oog gehouden. Het bestuur heeft het recht om voor de gemeente ‘keuren’ te maken, die de ordonnantiën behelzen voor haar gebied volgens de oude gewoonten of naar de bevoegdheid bij het charter verleend. Het bestuur handhaaft recht en orde; zijn rechtbank is de hoogste voor den inwoner in het algemeen, de eenige, waarvoor de burger kan gedaagd worden. Van algemeene vergaderingen der gansche burgerij blijkt vóór de tweede helft der 13de eeuw weinig, wel van het optreden van personen, die vroeger in de regeering hadden gezeten, als raadgevers van het bestuur. De reeds aangewezen verscheidenheid is ook op te merken in de wijze, waarop de gemeente den heer in den krijg dient. Het feit der verplichting wordt in het algemeen niet ontkend maar deze zelve wordt op allerlei manieren beperkt: door voorwaarden te stellen, waaronder alleen men behoeft op te trekken; door te eischen, dat de heer of zijn zoon het bevel voere; door grenzen te bepalen, waarbuiten men niet behoeft te dienen; door den tijd van een veldtocht te beperken, soms tot één dag, dus op zeer korten afstand. De schout leidt de gewapende bevolking ten strijde, zoodra de heerban door den heer wordt opgeroepen. De verdediging der gemeente is op de wijze, die haar goeddunkt, aan haar zelve overgelaten. Zij heeft het recht van veete tegenover iedereen, die haar lastig valt of hare burgers beleedigt. Vrij in haar bestuur, vrij in hare rechtspraak, vrij in hare militaire organisatie, was de noord-fransche gemeente der 12de eeuw ook vrij in haar geldelijk beheer. Hare gewone inkomsten waren die uit het verkrijgen van burgerrecht; uit het hoofdgeld der inwoners, voorzoover deze niet, als edelen of geestelijken, vrijgesteld waren; uit de rechten van directen en indirecten aard, die vroeger den heer toekwamen: het vischrecht in de grachten, het poortgeld, het tolrecht, het marktrecht met al zijne uitvloeisels, de boeten, de betaling voor gildekeuren, de accijnsen enz. Het is overigens waar, dat enkele dezer rechten door de gemeenten eerst in den loop der 14de eeuw langzamerhand aan de heeren werden ontwrongen, | |
[pagina 246]
| |
met veel moeite vooral het belangrijke accijnsrecht benevens de inkomsten uit de gemeene gronden der stad met deze gronden zelve. Zoo vormden de gemeenten daar in de 13de eeuw zelfstandige lichamen in den feodalen staat. De gemeente stond tegenover den landsheer als gelijkgerechtigd met zijn leenmannen; zij was feitelijk zelf leenman van den landsheer. Haar leenmanschap werd gedragen door hare bestuurders als vertegenwoordigers der gansche burgerij. Zij heeft een eigen zegel, zorgvuldig bewaard; een eigen gevangenis; een eigen klokketoren, ‘beffroi’, ‘belfroet’, welks klok bij oproer of oorlog ten strijde roept; een eigen stadhuis, de ‘halle’, met de gevangenis of den klokketoren soms één gebouw. In één woord, de noord-fransche ‘gemeente’ is een eigen maatschappij, die zich zelf bestuurt, een ‘immuniteit,’ een staat in den staat. De ‘villa franca’, de vrije stad, daarentegen heeft nog slechts de eerste schreden op dezen weg gedaan; zij is veel meer afhankelijk van den heer dan de gemeente, doch ook zij wordt, in navolging van deze, weldra min of meer als leenman beschouwd en gedraagt zich als zoodanig. Tal van communes werden in den loop der 12de en 13de eeuw tijdelijk door den landsheer onderdrukt. Dan dalen zij onmiddellijk tot den rang van min of meer ‘vrije’ steden: de macht van den landsheer wordt er versterkt. Van Noord-Frankrijk uit drong de communale beweging spoedig in onze zuidelijke gewesten doorGa naar voetnoot1). In Kamerijk was in 1077 een hevige opstand tegen den bisschop ontstaan. Deze had wel zijn gezag hersteld maar na zijn dood in 1101 verhieven de burgers zich wederom, gebruik makend van twisten onder de geestelijkheid over de verkiezing van een nieuwen bisschop. Zij wisten den gekozene, Waltger, aartsdeken van Brabant, de toestemming tot de oprichting eener commune af te dwingen - de eerste in deze streken en in de 12de eeuw om hare groote rechten bekendGa naar voetnoot2), bijna een eeuw voordat het nabijgelegen Doornik dergelijke privilegiën van koning Philippe-Auguste verkreeg. Kamerijk verloor ze weder in 1107 maar de hoofdzaak bleef bestaanGa naar voetnoot3) en het voorbeeld werkte aanstekelijk in de naaste omgeving: Namen kreeg dezelfde vergunning in 1121; Valenciennes bezat weldra ook een belangrijk charter. De groote vlaamsche steden, grootendeels ontstaan als marktplaatsen voor het omliggende platteland, waartoe zij door hare ligging als aangewezen waren, onder de bescherming ook wel van grafelijke kasteelen, waarbij zij zich als ‘suburbia’ aansloten, bloeiden vroeg in de 11de eeuw reeds door handel en nijverheid. Zij waren in die eeuw zeer onrustig geweest en hadden zich herhaaldelijk, vooral in de dagen van Robert den Fries, tegen het grafelijk gezag verzet en toen reeds zekere rechten verworvenGa naar voetnoot4). Onder graaf Karel den Goede (1119-1127) hernieuwden zich de onlusten in Vlaanderen tén gevolge van zijn twisten met eenige leden van den lageren adel, die hij verbitterd had door zijn strenge begrippen ten opzichte van het recht op adeldom. Na den gruwelijken moord op den graafGa naar voetnoot5) ontstond er in het graafschap bij de onzekerheid der troonsopvolging een ware anarchie. Brugge en andere plaatsen verbonden zich door plechtige eeden om alleen een vorst te erkennen, die het land goed - d.i. naar haren wil - zou regeeren. St. Omer | |
[pagina 247]
| |
verkreeg in dien tijd een communaal charter. Brugge, Gent, Yperen, Rijssel zagen hunne rechten door graaf Willem van Normandië zeer uitbreiden: tollen en grondlasten werden er afgeschaft, het recht om plaatselijke wetten te wijzigen werd dezen steden toegestaanGa naar voetnoot1). Zij spelen dan ook reeds vroeg, met en naast hare burggraven uit den voornamen adel, een groote rol in de woelingen om den troon, die eindigden met de verheffing van graaf Dirk van den Elzas. Deze vorst toonde evenals zijn opvolgers neiging om de macht der gemeenten te versterkenGa naar voetnoot2). Wij bezitten uit het jaar 1150 een oorkonde, bevattend een verbond tusschen dezen graaf van Vlaanderen en den bisschop van Térouanne, waarin gesproken wordt van de rechten op tollen enz., die door de burgergemeenten en de ‘vrijheden, die zij zich hebben toegeëigend’ verminderd waren. Zijn krachtige opvolger, graaf Philips van Elzas, hield de gemeenten in hooge eere en stond haar het uitgebreide recht van Atrecht toeGa naar voetnoot3) Hij richtte aan de kust een aantal havensteden op, waaraan hij voorrechten en vrijheden schonk, en liet ook dezen verder vrije beweging. Zoo ontstonden de ‘vrije steden’ Biervliet, Hulst, Nieuwpoort, Sluis, Duinkerken, Aardenburg, Axel, Damme, Grevelingen. Vlaanderen's handel nam onder hem een ongekende vlucht en hij bevorderde deze ontwikkeling niet alleen door de genoemde havens aan te leggen maar ook door woeste gronden te ontginnen en vrijdom van tol te schenken. Doch terwijl door deze maatregelen de bloei der steden toenam, wist de machtige graaf iedere neiging tot verzet tegen zijn macht te breken en zijn onderdanen tot gehoorzaamheid te dwingen. Het tijdperk zijner regeering wordt dan ook door sommige oudere schrijvers, hoewel ten onrechte, als een tijd van stilstand in de ontwikkeling der vlaamsche gemeenten beschouwdGa naar voetnoot4). Het eigenlijke communale karakter misten echter toen de meesten dezer steden; zij waren en heetten ook meer ‘vrije steden’ dan ‘gemeenten’, hoewel zij van deze vele inrichtingen overnamen en er daardoor veel op geleken. Hoe groot intusschen reeds haar glans was, blijkt uit het verhaal van Wilhelmus BritoGa naar voetnoot5) in zijn Philippis. Hij beschrijft er uitvoerig ‘de gemeente der Gentenaren, trotsch op hare getorende huizen, hare schatten en het aantal harer bevolking’, die met 20000 gewapenden koning Philippe-Auguste in 1184 te hulp snelde; het even trotsche Yperen, welks inwoners ‘ervaren zijn in het kleuren der wol’; Atrecht, ‘de oude stad der Atrebaten, vol rijkdommen, begeerig naar winst en voordeel’; Brugge, dat ‘met vele duizenden hem te hulp kwam,’ de veste, ‘die de beenen der grooten (edelen) bekleedt met broeken, zelf rijk door hare veldvruchten en omliggende weiden en de nabijgelegen haven’; Damme, ‘de schadelijkeGa naar voetnoot6) stad, die eenmaal den (franschen) schepen ‘tot groot nadeel zal strekken’; Rijssel, ‘de behagelijke stad met hare naar winst begeerige bevolking, die, prat op hare groote kooplieden, het buitenland met gekleurde lakens voorziet, van waar de schellingen worden teruggebracht, waar zij trotsch op is’; Grevelingen en Douai, ‘rijke, machtige plaatsen, vol van roemrijke burgers’. Hij roemt de Vlamingen als ‘een volk, dat overvloed heeft van allerlei dingen, maar zichzelf in binnenlandsche twisten schaadt, matig in spijs en drank, onbekrompen in het uitgeven, op goede kleeding gesteld, schoon en forsch van lichaam, | |
[pagina 248]
| |
met prachtigen haardos, blank vel en gebruind gelaat, wier land vol is van vischrijke wateren, talrijke stroomen en den vijand bemoeielijkende slooten, die de veiligheid er groot maken, als er geen burgertwist is; vol ook van graanrijke velden, waardoor de zeehandel bloeit, van boter- en melkgevend vee, maar met weinig bosschen en in het geheel geen wijn, in de plaats waarvan een uit haver bereid bier den inboorlingen na hunnen arbeid tot drank strekt’Ga naar voetnoot1). Na Philips' dood telde het bloeiende Vlaanderen meer dan 40 van die steden, van welke de meesten zich later weder met meer of minder recht ‘gemeenten’ noemden. Brugge, Gent, Rijssel, Douai en Yperen waren zeker de belangrijksteGa naar voetnoot2). Hare rechten waren in de kleinere plaatsen in hare omgeving overgenomen. Vlaanderen was in dit opzicht den overigen leenstaten ver vooruit. De voornaamste, de rijkste dezer steden was ongetwijfeld Brugge, gelegen aan het waterrijke Zwin, waar op die plaats een geschikte landingsoever gevonden werd zooals wellicht de naam aanduidt. In het midden der 10de eeuw was zij door graaf Arnulf bij het bestaande grafelijke slot gebouwd en omstreeks 1150 was zij al een belangrijke handelsplaats, die eerst in 1127, kort na den moord op graaf Karel, geheel omwald werd en van graaf Willem van Normandië een stedelijke keur verkreeg. Ofschoon Atrecht, Gent, Yperen het in industrie verre overtroffen, werd Brugge de marktplaats voor den vlaamschen lakenhandel gelijk voor het brabantsche en henegouwsche koorn, het henegouwsche linnen, de luiksche metaalwerken en bouwsteenen, de fransche wijnen, de engelsche en schotsche wol, de zeeuwsche en hollandsche visch, de duitsche oostzeeprodukten, de friesche en deensche paarden en ossen. Zoo was Brugge reeds omstreeks 1300 het middelpunt van een wereldhandel die ook de kusten van Spanje, Portugal, Noord-Afrika, Italië omvatte. Brabant kon toen niet meer dan 12, Henegouwen 7 steden aanwijzen; Luik 5 of 6, die veel minder beteekenden. In het Noorden waren op het einde der 12de eeuw slechts Dordrecht in Holland, Zutphen en Nijmegen in Gelre, Staveren in Friesland, Utrecht, Muiden, Deventer en Groningen in het Sticht de verspreide symptomen eener dergelijke ontwikkeling.
Krachtiger organiseerde zich het stedelijk leven van Vlaanderen in de 13de eeuw, vooral tijdens de fransche oorlogen. Al behooren de opgaven omtrent de honderdduizend en meer inwoners, door de kroniekschrijvers aan sommige steden - Gent en Brugge vooral - toegekend, tot de aan het oude Testament ontleende overdrijvingenGa naar voetnoot3), waaraan de middeleeuwsche kroniekschrijvers zich plegen schuldig te maken, wanneer het getallen en schattingen geldt, ontegenzeggelijk zijn op het einde der 13de eeuw de vlaamsche gemeenten zoo machtig, dat graaf Gwy feitelijk van hen afhankelijk is. Met de magistraten der vijf groote gemeenten raadpleegt hij over belangrijke zaken; hare schepenen vormden reeds omstreeks 1240, als ‘schepenen van Vlaanderen’, een oppergerechtshof voor het graafschap; zij onderhandelden soms op eigen gezag met buitenlandsche steden en heerenGa naar voetnoot4). In het kort zij vormen feitelijk kleine republieken in den staat. In de 13de eeuw nu verandert het karakter dezer gemeenten ook in een | |
[pagina 249]
| |
ander opzicht. In de 13de eeuw werd haar regeering geleid door de afstammelingen der aanzienlijkste oude bewoners, soms van ridderlijke geboorte, dikwijls ‘ledechgangers’, renteniers genoemdGa naar voetnoot1). Het zijn de ‘groot-burgers’, de ‘heeren’, de ‘geslachten’, de ‘viri hereditai’, zooals zij dan heeten. Met hen verbinden zich de nieuw opgekomen kooplieden, voornamelijk wol- en lakenhandelaars. Zij leven in steenen huizen met fraaie meubelen en hooge torens, spreken Fransch, dienen in den krijg te paard. Zij vormen samen een min of meer gesloten oligarchie, de ‘poorterij’, die door coöptatie en levenslange ambtsbekleeding het heft in handen weet te houden en de stad vooral tot haar eigen voordeel bestuurtGa naar voetnoot2). Daartegenover begint zich thans de groote massa der inwoners te stellen, eerst de niet tot deze geslachten behoorende vermogende familiën, weldra ook de handwerksstand, de gilden. Naast de gilden der kooplieden toch bestonden reeds vanouds in de steden verbindingen, gilden, van beoefenaars van hetzelfde ambacht: van bakkers, slagers, schoenmakers, lederwerkers, smeden, metaalwerkers enz. Ook zij hadden hunne bijeenkomsten, hunne kerkelijke feesten en kapellen, hun gildebestuur, hunne gemeenschappelijke belangen. Met de buitengewone toeneming der vlaamsche industrie, vooral der laken- en wolindustrie, der brouwerij enz. was ook het aantal der handwerkslieden zeer toegenomen en in de 13de eeuw vormen zij de groote massa der bevolking, ja de kracht der vlaamsche gemeenten. Men vindt ze verdeeld in tal van gilden, ieder met eigen rechten en bepalingen, onder een eigen gildenbestuur: spinners, vollers, lakenververs, wevers, visschers, schippers, slagers, bakkers, smeden enz. Zij hebben hun eigen overlieden of ‘dekens’, hun eigene ‘hallen’ of gildehuizen, altaren en kapellen, hun eigen kerken zelfs. Zij staan, vooral wat de keuze hunner overlieden betreft, hier meer daar minder, nog onder contrôle der stedelijke overheid. In het begin der 13de eeuw zal wel overal nog de keuze der dekens aan de stadsregeeringen voorbehouden geweest zijn; hunne gildekeuren of gilderollen, waarin hunne rechten en reglementen, ook betreffende den arbeid zelf, waren opgeteekend, waren van de stedelijke overheden uitgegaan en moesten door dezen goedgekeurd worden. Het talrijkst waren de eigenlijke industriëele gilden, die der wevers, vollers, brouwers enz.; het aanzienlijkst bijna overal in onze streken de lakenkoopers. Die gildebroeders werden zich thans bewust van hunne kracht, van hunne beteekenis in de gemeenten. Zij eischten invloed op het bestuur. De poorterijen trachtten zoo lang mogelijk dezen eisch te weerstaan en door steeds strenger bepalingen de gilden te binden. Verschillende gemeenten sloten zich onder den invloed der onderling verwante geslachten bij elkander aan om de aanspraken der wevers en wolwerkers af te weren. Zoo verbond zich Gent in 1274 met de brabantsche steden en Hoei. Maar de gilden hielden stand. Hevige oproeren ontstonden in 1280 en 1281 te Brugge, den zetel van den toenmaligen wereldhandel, en te Yperen, dien van de lakenfabricage. De gildebroeders eischten allereerst beter financieel beheer der gemeente en in verband daarmede invloed op de keuze der regeeringGa naar voetnoot3). Maar zij werden nog met hulp des graven na bloedigen weerstand tot rust gebracht. De onderdrukking der ‘Moerlemaye’ van Brugge en der ‘Cokerulle’ van Yperen, zooals men die opstanden noemt, kwam echter | |
[pagina 250]
| |
meer graaf Gwy dan den geslachten ten goede, daar de graaf van de gelegenheid gebruik maakte om de gemeenten meer aan zijn toezicht te onderwerpen: daarvoor beschermt hij de poorterijen tegenover den woeligen handwerksstand. Zoo ging het terzelfder tijd ook in Gent, waar de 39 leden der poorterij, die hier sedert 1228 het bewind in handen hadden, zich eveneens beperkingen moesten laten welgevallen ten gunste van het grafelijk gezag om daardoor hun eigen heerschappij te redden. Doch de graaf bleef niet op dat standpunt staan. Zijn tusschenkomst had immers niet plaats gehad ter wille der handwerkslieden noch ter wille der geslachten maar alleen om zijn eigen macht te vergrooten en welhaast begon de onderdrukking van het mindere volk door de stadsregeeringen weder, tegelijk met het verzet der oude geslachten tegen de toegenomen grafelijke macht. Van dezen toestand wist Philips de Schoone van Frankrijk handig gebruik te maken. Hij beloofde den poorterijen zijn steun tegenover den graaf, knoopte overal betrekkingen met hen aan en zoo geschiedde het, dat hij met hunne hulp meester werd in Vlaanderen. De hulp, den Koning verleend, werd beloond door herstel en versterking der oude aristoctatische regeeringsvormen. Daartegenover stelden zich nu de vlaamsche handwerkslieden aan de zijde van graaf Gwy. Zij werden de verdedigers van den graaf, van de vlaamsche vrijheid tegen de aanvallen, de lagen van Frankrijk's koningGa naar voetnoot1). Terwijl de oude geslachten, de vlaamsche adel in het algemeen, als Leliaerts bij uitnemendheid optraden, waren de vlaamsche handwerkslieden de Clauwaerts, die den Franschen hun kracht deden gevoelen. De zoo ontbrandende strijd van Vlaanderen tegen den franschen overheerscher was dus tegelijk een sociale strijd en een onafhankelijkheidsoorlog, een burger- en een nationale krijg. Het was te denken, dat de volgende eeuw nog gansch andere dingen in Vlaanderen te zien zou geven dan de opkomende gemeenten nu reeds hadden getoond.
In Luik had men een niet geheel analoge ontwikkeling beleefd. Ook de luiksche steden zijn meerendeels als handels- en fabrieksplaatsen, St. Truyen door het daar gevestigde klooster, Luik bovendien als zetel van den bisschop opgekomen. Ook hier waren het de vermogende leden van het koopliedengild, de grootgrondbezitters in de stad, die de regeerende klasse uitmaakten en zich het recht verzekerden, dat uit hen de schepenen werden gekozen. In het Luiksche echter merkt men het groote verschil op, dat hier de schepenen, meestal ten getale van 7 (in Luik en St. Truyen 14) door den bisschop voor het leven aangewezen en hem den eed van trouw afleggendGa naar voetnoot2), niet ophielden ambtenaren des bisschops te zijn. Ook de burgemeester, hier voorzitter der schepenen, was er een bisschoppelijk ambtenaar, door dezen begiftigd met den ‘rechtsban’, het recht om de schepenen bijeen te roepen en hun vonnis uit te voeren. Allengs echter moesten de bisschoppen ook hier concessies doen aan hunne oproerige onderdanen; reeds in 1066 verkreeg Hoei, weldra ook Dinant, St. Truyen, Maastricht belangrijke rechtenGa naar voetnoot3). Dat van Hoei is het oudste charter van geheel het Zuiden, dat tot ons is gekomen. Eerst na den dood van Albert van Leuven in 1192, toen er in het bisdom anarchie heerschte gedurende den strijd om de bisschoppelijke waardigheid, verschaften de luiksche steden: Luik, Hoei, Dinant, evenals | |
[pagina 251]
| |
de vlaamsche zeventig jaren vroeger onder gelijksoortige omstandigheden, zich meerdere vrijheid. Luik kreeg van den overwinnaar, bisschop Albert van Kuik (dus kort vóór 1200), een charter, waarin de burgers werden vrijgesteld van het hoofdgeld, van den krijgsdienst (behalve ingeval een vijand het bisdom aanviel), van godsoordeel en gerechtelijk duel; waarin verder het geestelijk recht werd omschreven en den burgers werd vergund om alleen voor de bank der schepenen te verschijnen; waarin ook aan gezworenen, door de burgers zonder medewerking van den bisschop gekozen, invloed op het bestuur werd toegekendGa naar voetnoot1). Vooral door het laatste college, dat der gezworenen, verheffen zich deze steden min of meer tot den rang der groote vlaamsche.Ga naar voetnoot2) Van dien tijd af is er dan ook sprake van luiksche gemeenten, vooral omstreeks 1230, toen de rijksvorsten den bisschop steunden in diens pogingen om zijn onderdanen hunne vrijheden te ontnemén. Onder bisschop Hendrik van Gelre, in 1254 en 1255, stonden de luiksche gemeenten op ter handhaving harer rechten. Wel werden zij overwonnen, maar de gezworenen - de vertegenwoordiging der poorterij in het stadsbestuur - bleven en in 1288 ziet men den bisschop aan St. Truyen een gemeentelijk charter schenken. De scheiding tusschen schepenen en gezworenen valt hier duidelijk aan te wijzen; de eersten, afkomstig van de oude frankische schepenen, zijn de ambtenaren van den landsheer; de laatsten, onder leiding van burgemeesters en weldra door den naam ‘raad’ gekenmerkt, zijn de vertegenwoordigers der stadsgemeente. Ook hier komen in de tweede helft der 13de eeuw de gilden tegenover de oude geslachten, de ‘lignages’, op. Deze laatsten zochten steun bij den nabuur, den hertog van Brabant, gelijk hunne vlaamsche standgenooten bij den franschen Koning; zij verbonden zich met de geslachten in de brabantsche en vlaamsche steden, door dezelfde beweging bedreigd. Daartegenover ziet men den landsheer zich aansluiten bij de handwerkslieden, vooral tegenover de 12 machtige lignages van Luik. Maar de metaalwerkers van de Maassteden, de brouwers en wevers ook hier, zouden later dezelfde houding aannemen als hunne vlaamsche broeders, zouden deelen in hunne overwinning en in hunne nederlaag.
Blijkt het gemeentewezen zich in het Luiksche anders geopenbaard te hebben dan in Vlaanderen, in Brabant ziet men van de vlaamsche toestanden aanvankelijk een niet veel krachtiger weerschijn. Antwerpen was er als handelsplaats aan de Schelde, Brussel en Leuven als zetels der graven en hertogen, Mechelen en Leeuw waren als marktplaatsen voor den omtrek ontstaan. Leuven en Antwerpen vooral waren gunstig gelegen aan den grooten handelsweg tusschen Rijn en ScheldeGa naar voetnoot3). Men vindt ook hier aanvankelijk van den Hertog afhankelijke geslachten - soms enkele uitsluitend - tot het schependom gerechtigdGa naar voetnoot4). In Brabant zijn de regeerende personen intusschen minder kooplieden en industrieelen dan wel grondbezitters, misschien rijk geworden vroegere kooplieden en industrieelen; zoowel te Brussel als te Leuven en te Mechelen, te Leeuw en te Antwerpen. De macht der geslachten is er grooter dan in Luik: de zeven van Brussel en de zeven van Leuven weten zelfs het schepenambt tot hun erfelijk bezit te maken. Te Leuven is het de ‘familie van St. Pieter’, d.i. de oude ministerialen dezer kerk, die den boventoon voert. | |
[pagina 252]
| |
Overal weder wordt het schepenambt aan leden der geslachten onder goedkeuring van of onmiddellijk door den hertog verleend, ja, in de kleinere steden benoemt hij de schepenen zonder medewerking der poorterij. In het algemeen zijn de hertogen der 13de eeuw hier krachtig genoeg geweest om de gemeentebeweging binnen zekere perken te houden en, al zijn enkele gemeentelijke voorrechten ook hier toegekend, de brabantsche steden zijn in macht en aanzien op verre na niet met de groote vlaamsche te vergelijkenGa naar voetnoot1). Hertog Hendrik I is de vorst, die voor de ontwikkeling der stedelijke inrichtingen in Brabant veel heeft gedaan: Vilvoorde, Leuven, Brussel, Wavre, Jaucourt danken hem stedelijke privilegiën uit het laatst der 12de en het begin der 13de eeuw. Ook de gilden waren hier veel minder talrijk dan in de groote vlaamsche fabriekssteden. Maar toch deden zij zich gelden en, hoewel niet zoo zelfstandig, bleven zij over de eigen gildebroeders industrieele politie uitoefenen; hare dekens waren stedelijke ambtenaren, door de stadsregeering, de schepenen, aangesteld en gecontroleerd. Er ontstonden wel eens twisten tusschen de regeerende geslachten, zooals te Leuven tusschen de Colveren en Blankaerden, en dan vooral speelden de gilden een rol, maar over het geheel bleven in Brabant toch de patricische regeeringen meester. In 1249 sloten de brabantsche stadsregeeringen zelfs een verbond tegen de gilden, de kern eener omvangrijke alliantie, waarbij ook Gent en Hoei zich voegden. Het verbond sloot iederen handwerksman, schuldig aan oproer, buiten deze steden en heeft werkelijk zijn doel, beteugeling der gilden, tijdelijk bereikt.
De vlaamsche gemeenten dragen een sterker karakter van zelfbestuur dan die in eenig ander gewest in Zuid en Noord. Zij zijn ten onzent de eenige ‘gemeenten’ in de beteekenis, die dit woord in de 12de, 13de en 14de eeuw had. Hare ruime hallen, hare hooge belfroets vinden geen gelijken in de overige nederlandsche gewesten evenmin als hare machtige poorterijen zelf; niet in Brabant, niet in Luik, en evenmin in Henegouwen, Namen, Luxemburg, Loon of het Limburgsche. Het luiksche stadrecht ging over op Hasselt (1232) in Loon; Limburg en Herve werden omstreeks 1280 steden; Luxemburg in 1243, Echternach in 1236. In het Namensche vindt men stedenstichtingen in het begin der 13de eeuw, waarbij de rechten der hoofdstad in het algemeen tot voorbeeld strekten, evenals die van Kamerijk in het bisdom van dien naam. Maar hier en in Henegouwen, waar de meeste steden door feodale heeren werden gesticht, beteekenden zij met een enkele uitzondering weinig. In Henegouwen speelden sedert de 12de eeuw echter Valenciennes, Bergen en Quesnoy een eenigszins aanzienlijke rol, vooral Valenciennes, dat reeds vroeg voorrechten bezat, overeenkomend met die der groote vlaamsche en artesische steden. Doornik vormde reeds vroeg een soort van onafhankelijke stadsrepubliek, dank zij haar onderwerping aan den franschen Koning en hare ligging zoo ver van het midden van Frankrijk. Het opkomen der oudere henegouwsche steden moet verklaard worden uit den nauwen samenhang van het graafschap met Vlaanderen. Valenciennes b.v. dankt zijn oudste gildebepalingen aan Boudewijn en Richildis (omstreeks 1060), zijn oudste stadsrecht (1114) aan graaf Boudewijn III uit de vlaamsche dynastieGa naar voetnoot2). Merkwaardig is de strijd van Valenciennes - van 1290 tot 1297 - tegen graaf Jan II van HenegouwenGa naar voetnoot3), die de | |
[pagina 253]
| |
ook hier bestaande oligarchie tegenover de minder vermogende klassen een drukkende heerschappij zag uitoefenen en met het opheffen van dien druk tevens zijn grafelijke macht tegenover de stad hoopte te vergrooten. De burgers zochten hulp bij Gwy van Vlaanderen, den ouden vijand van hunnen graaf, terwijl ook de fransche koning zich met de zaak bemoeide. Na een hevigen strijd van zeven jaren moest graaf Jan wel toegeven en de oude rechten der poorterij erkennen, maar met den bloei der stad was het gedaan: de lange oorlog had hare welvaart voorgoed geknakt.
Ook in het Noorden deed zich de communale beweging gevoelen, doch in slapperen vorm. In Holland en Zeeland is de 13de eeuw rijk aan stedelijke charters. De hier voorkomende steden danken hare opkomst hetzij aan de ligging aan goede waterwegen, aan een daar gevestigden belangrijken tol, zooals Dordrecht; hetzij aan hare geschiktheid als marktplaats, zooals Alkmaar en Middelburg; soms ook aan een grafelijk kasteel, als Leiden, Haarlem en Delft, of aan hare voor den handel of de visscherij geschikte ligging aan een groote rivier, als Vlaardingen en Rotterdam. Het eerst zien wij de beweging, in aansluiting aan wat in Vlaanderen en Brabant in de vorige eeuw gebeurd was, zich aan die zijde krachtig vertoonen en wel voornamelijk in Zeeland, dat, met Vlaanderen nauw samenhangend, tijdens graaf Willem I nog in gemeenschap met dit graafschap bestuurd werd en waarover aanvankelijk de vlaamsche handel met het Noorden liep. Daar verkreeg Middelburg in 1217 van de vlaamsche gravin Johanna en den hollandschen graaf Willem I samen een ‘kora’, die met de charters der kleine vlaamsche steden groote overeenkomst aanbiedt. Westkapelle en Domburg volgden naar hetzelfde model zes jaren later; ook Zierikzee in 1248Ga naar voetnoot1). De vlaamsche graven erkenden slechts Middelburg als eene villa, ‘die vanouds een villa francha was’Ga naar voetnoot2). De kleine zeeuwsche steden kregen eerst in de 14de eeuw hare rechten. Veel minder beteekenden aanvankelijk de voorrechten in het eigenlijke Holland, omstreeks 1200 aan sommige plaatsen geschonken, o.a. aan Leiden; aanzienlijker waren die in 1213 aan Geertruidenberg, in 1220 aan Dordrecht toegekend. Eerst met Willem II echter begint in Holland een krachtige werking in dezen geest: HaarlemGa naar voetnoot3), Delft, LeidenGa naar voetnoot4), 's Gravezande, Alkmaar krijgen stedelijke keuren. Onder Floris V neemt Dordrecht vooral een groote vlucht door de toekenning van steeds belangrijker privilegiën, maar het feit, dat ook deze stad - toen de belangrijkste in Holland - eerst in 1271 het recht kreeg om een gracht te harer bescherming te graven en eerst in 1284 een houten stedelijke ‘halle’ met steenen gevangenis (‘steen’) daarnaast mocht oprichtenGa naar voetnoot5), bewijst voldoende, dat de hollandsche steden niet zoo machtig en niet zoo vrij waren als de groote vlaamsche. Het verst in dit opzicht weder kwam Dordrecht, dat in 1296 het recht ontving om zijn eigen bestuur te kiezen. Floris begiftigde ook Brouwershaven, Arnemuiden en Medemblik met privilegiën, terwijl Schiedam en Gorkum deze toen van hare eigene heeren verwierven. Onder den laatsten graaf uit het hollandsche geslacht volgden Beverwijk en Rotterdam. | |
[pagina 254]
| |
Al die plaatsen krijgen een afzonderlijk bestuur, bestaande uit door den graaf aangestelde magistraten, n.l. ‘schout en schepenen’, sedert omstreeks 1250, evenals in het Zuiden, en uit ‘gezworen raden’ jurati, of ‘burgemeesters’, die den schepenen voor het financieel beheer werden toegevoegdGa naar voetnoot1). Zij krijgen vaste regelen voor de rechtspraak, waarbij wederom het verbod van gerechtelijk duel op den voorgrond treedt; hare geldelijke en militaire verplichtingen tegenover den graaf worden binnen bepaalde grenzen omschreven; vrijheden op handelsgebied, in de eerste plaats tolvrijdom in het graafschap zelf, worden haar verleend. Vooral Dordrecht, met zijn belangrijken rivierhandel in zout, wijn, riviervisch, haring, steen, metaal en houtGa naar voetnoot2), ontwikkelde zich krachtig en verschafte zich reeds in 1298 de eerste stapelrechten, die ten doel hadden, in deze stad den hollandschen Maas- en Rijnhandel te concentreerenGa naar voetnoot3). Ook andere plaatsen, aan de rivieren gelegen, blijken reeds een levendigen handel te voeren. Welhaast treden de hollandsche steden, blijkbaar bloeiend en rijk, op als borgen voor den graaf, hare schepenen bezegelen oorkonden, tusschen aanzienlijke heeren gewisseld; bij de woelingen om den hollandschen troon in de laatste jaren der eeuw steunt Jan van Henegouwen vooral op de reeds invloedrijke burgerijen, die in zijn optreden een voordeel voor hare toekomst zagen tegenover de hinderlijke macht van den feodalen adel.
Een gansch andere, veel meer duitsche ontwikkeling vertoont zich in het Sticht, in de hoofdstad vooral, aanzienlijker en bloeiender toen nog dan eenige andere stad in het Noorden, reeds belangrijk in den merovingischen tijd, ja misschien onder RomeGa naar voetnoot4). Den ouden naam der stad, Trajectum, vinden wij het eerst in het bekende reisboek uit de 4de eeuw na Christus, een naam, die wijst op een punt van overgang over de rivier, een veer. Het is duidelijk, dat zulk een veer, door een kasteel beschermd en uit een tol onderhouden, een geschikt punt van vestiging moest aanbieden voor eene handeldrijvende bevolking. De oprichting van een bisschoppelijken zetel, en daarbij van kloosters en kerken, moet ook tot de ontwikkeling der plaats hebben medegewerktGa naar voetnoot5). Zij werd het hoofdpunt van het verkeer met de friesche streken nadat het naburige Dorestad, het middelpunt van een handelsdistrikt, in den Norentijd was ondergegaanGa naar voetnoot6). In de 12de eeuw voeren hare kooplieden den Rijn op tot voorbij Coblenz en gaat ook de utrechtsche burger naar Engeland, al is dat handelsverkeer niet van groote beteekenis. Vier jaarmarkten werden er gehouden; zij was de zetel eener bisschoppelijke munt en had vroeg in de 12de eeuw muren en grachten; hare burgers, in dien tijd door keizer Hendrik V en bisschop Godebald met rechten begiftigd, door den eerste met de vergunning om een muur om de stad te bouwen, behoefden in de 13de eeuw den bisschop niet buiten de stad te dienenGa naar voetnoot7). Diezelfde eeuw levert bewijzen van de onafhankelijkheid, die de burgers dezer bisschopsstad, evenals dat in andere duitsche bisschopssteden het geval was, zich allengs hadden weten te verwervenGa naar voetnoot8). | |
[pagina 255]
| |
De vlaamsche steden waren in de tweede helft der 13de eeuw tegenover haren graaf niet zoo onafhankelijk als die in het Sticht, de stad Utrecht in de eerste plaats, tegenover den bisschop. Toch bezat deze er nog belangrijke rechten. De graaf, vertegenwoordiger des Konings in het distrikt, waartoe de stad behoorde, had reeds in 1220, toen hij zijn laatste rechten verloor, weinig meer te beteekenen; de bisschop had zijn eigen ambtenaar, den burggraaf, met een deel van de grafelijke rechten bekleed, terwijl een ander deel aan den schout, reeds lang een bisschoppelijk ambtenaar, was vervallenGa naar voetnoot1). Schout en schepenen, ambtenaren van den bisschop, vormden de lagere rechtbank in de stad; de schepenen met den maarschalk van het omliggende platteland maakten het bestuur uit en waren misschien ook de hoogere rechtbank. In 1252 werd de schepenbank de eenige rechtbank voor de stad, die daarmede op gerechtelijk gebied van hare omgeving werd gescheiden. Men ziet hier overigens, ook onder inwerking der welfisch-hohenstaufische tegenstellingen, de gewone verschijnselen der ontwikkeling van het stadsbestuur zich vertoonenGa naar voetnoot2). Eerst vindt men er schout en schepenen, gekozen oorspronkelijk door den landsheer, later, wellicht door coöptatie, uit de oude geslachten der stad. Dan komt te Utrecht op het einde der 12de eeuw, nadat in 1159 een dreigende ‘conjuratio’ van ministerialen en handwerkslieden met geweld onderdrukt wasGa naar voetnoot3), de raad als aanzetsel bij schepenen om hen te helpen in het stadsbestuur; spoedig overvleugelt hij het schepencollege en beperkt het tot een min of meer zuiver rechterlijk lichaam; maar de bijzonderheden van dezen strijd ontgaan ons, hoewel wij in 1230 den raad weder zien optredenGa naar voetnoot4). Vervolgens verschijnen ‘jurati’, misschien vertegenwoordigers van het machtige koopliedengild, dat hier in het begin der 13de eeuw bestondGa naar voetnoot5). De patriciërs leiden het stadsbestuur, totdat ook de gilden invloed eischen, vooral op het geldelijk beheer, wat te Utrecht in 1267 is geschiedGa naar voetnoot6). Er volgt een worsteling tusschen poorterij en gilden, waarin de laatsten, hoewel tijdelijk overwonnen, ten slotte de zege behalen (1304). Ook de strijd tegen den bisschop is aanvaard: zijn schout en schepenen treden meer en meer op den achtergrond tegenover den raad, de vertegenwoordiging der burgerij. Toch bestaat er nog een herhaaldelijk sterk uitgesproken recht van den bisschop, den heer, al heeft de stad een belangrijke mate van zelfstandigheid verkregen. De tweede helft der 13de eeuw met hare aanhoudende woelingen tegen de bisschoppen bracht ook hierin veranderingGa naar voetnoot7). Met hulp van den graaf van Holland verzet de stad zich tegen bisschop Jan van Nassau en zijn opvolger Jan van Zyrick: over de heffing van accijnsen, de rechtspraak en andere zaken ontstaan hevige twisten, waarin de stad meermalen de overhand behoudt. Bisschop Willem van Mechelen werd zelfs een jaar lang binnen de stad gevangen gehouden en het werd steeds duidelijker, dat deze haren heer te machtig werd - een voorteeken van de belangrijke toekomst, die haar in het Nedersticht nog wachtte. Slechts Amersfoort (1259) kreeg hier de utrechtsche stadsrechten; de kleinere plaatsen van het Nedersticht moesten zich met mindere rechten vergenoegen. In overeenstemming hiermede is wat over den IJsel gebeurt: groote analogie met de naburige saksische streken is hier onmiskenbaar. | |
[pagina 256]
| |
In het Oversticht had het oude Deventer in de 12de eeuw zeker nog de meeste beteekenis, de belangrijke handelsstad aan den IJsel, welker munt reeds vroeg in het gansche Oosten en Noordoosten van het Sticht en de aangrenzende landen gangbaar was. Keizer Hendrik V had hier in 1123 rechten geschonkenGa naar voetnoot1), welke, door de bisschoppen der 12de eeuw aanzienlijk vermeerderd, de grondslag werden der rechten van de overige plaatsen in deze streek, van de landstad Zwolle in 1230; Kampen, als handelsplaats gunstig gelegen, bezat aanzienlijke rechten in het midden der 13de eeuw. De kleine landsteden Oldenzaal, Ommen, Hasselt, Genemuiden, Goor, Enschede - als marktplaatsen opgekomen - verkregen van de opeenvolgende bisschoppen het deventer recht, hetzij geheel hetzij met kleine wijzigingGa naar voetnoot2). In al deze plaatsen, waarvan de drie grootste als belangrijke handelssteden in de tweede helft der eeuw alom aan de Oost- en Noordzeekusten bekend zijn, komen als stadsbestuur ‘rechter, schepenen en raden’ voor, ongetwijfeld behoorend tot den stand der kooplieden. Schepenen en raden zijn en blijven hier tot één college vereenigd en dringen den door den op een afstand verblijvenden landsheer niet krachtig gesteunden bisschoppelijken rechter op zijde. Van invloed der overige bevolking, in het bijzonder der gilden, blijkt hier weinig of niets. Evenwel, bij het gebrek aan oorkonden en andere stukken voor deze steden uit de 13de eeuw, is die invloed mogelijk grooter geweest dan wij kunnen weten. Groningen, in de 12de eeuw nog niet ommuurd, maakte zich in den loop der eeuw meer en meer los van den bisschoppelijken ‘praefectus’Ga naar voetnoot3). Herhaalde opstanden tegen diens gezag hadden hier plaats en daarmede tegen het gezag van den bisschop, dat op dezen afstand niet krachtig gehandhaafd kon worden. Het stadsbestuur wordt er nog geleid door den bisschoppelijken prefect en den uit de burgerij gekozen raad, welks leden ‘consules’, ‘seniores’ of ‘aldermanni’ (raden en oldermans) heeten. Behalve dezen vinden wij hier ook vier ‘rationales’ (burgemeesters) genoemd, blijkbaar vertegenwoordigers der gemeente, al kennen wij de omstandigheden van hun optreden nietGa naar voetnoot4).
In de friesche streken worden in de enkele oorkonden, die uit de 13de eeuw tot ons gekomen zijn, naast het oude handeldrijvende Stavoren, ook Leeuwarden en Dokkum genoemd. ‘Olderman, schepenen en raden’ vormen hier het bestuur; in Stavoren in plaats van den eerste de ‘schout’, wiens naam en invloed meer uitkomt in de jaren, waarin de graaf van Holland werkelijk gezag in Friesland uitoefent. Blijkbaar heeft in Friesland de ‘gemeene meente’, de ‘universitas’ der burgerij - hetzij deze zelf, hetzij hare vertegenwoordiging, waarin kooplieden en grondbezitters op den voorgrond getreden zullen zijn - in het beheer der zaken veel in te brengenGa naar voetnoot5). Bij het gemis van een landsheer is het natuurlijk, dat de friesche burgerijen - behalve wederom in het meestal van den graaf van Holland afhankelijke Stavoren - zelf hare bestuurslieden verkozen zonder eenige belemmering, tenzij door den invloed van machtige adellijke familiën, in de steden gevestigd. In Stavoren werden de oude voorrechten, door graaf | |
[pagina 257]
| |
Egbert geschonkenGa naar voetnoot1), in 1290 door koning Rudolf bevestigd en vermeerderd; twee jaren later echter gaf graaf Floris V aan deze stad een voorrechtsbrief, geheel op den voet van die der hollandsche steden geschoeid. Wat Leeuwarden, Bolsward en Dokkum betreft, blijkt van zulke geschonken voorrechten niets: vermoedelijk hebben de burgers zich hier bij de inrichting van hun zelfbestuur naar het voorbeeld eener naburige stad, hetzij Staveren, hetzij Groningen, gedragen. Uit latere toestanden blijkt duidelijk, dat deze steden, als marktplaatsen voor het omliggende land gunstig gelegen, zich daardoor van gewone dorpen tot steden hebben ontwikkeld. In verband daarmede verdient het opmerking, dat in het munstersche Friesland, tusschen Lauwers en Eems, reeds in 1057 te Winsum en Garreweer markten bestonden met het recht van muntslag, zoo goed als te Dokkum, Bolsward en LeeuwardenGa naar voetnoot2). In de friesche streken om Groningen evenwel konden tengevolge van de gunstige ligging en de snelle opkomst dezer stad geen andere steden naast haar zich uit de genoemde marktplaatsen vormen: de beteekenis dezer plaatsen als markten bleef van ondergeschikten aard en ten slotte ging haar marktverkeer grootendeels op Groningen over.
In het graafschap Gelre is de ontwikkeling der steden ook in de 13de eeuw begonnen. Rivierhandel en marktverkeer waren hier wederom de oorzaken der opkomst van belangrijke vestigingen. Zutphen, de belangrijke IJselstad, met haar recht eener duitsche ‘vrije stad’, werd er het voorbeeld voor de andere. Harderwijk ontving in 1231Ga naar voetnoot3), Emmerik, Lochem en Arnhem in 1233, Wageningen in 1268, Groenloo in 1277 zutphensch recht; Doesburg in 1237, Doetinchem, Gent, Borkuloo, ook Roermond en Gelder kregen in denzelfden tijd eenigszins gewijzigde rechten. Nijmegen, de oude romeinsche vesting en karolingische koningspalts, zal al vroeger de rechten van Aken en andere rijkssteden hebben genoten; Frederik II en zijn zoon immers bevestigden haar deze in 1230. De verpanding der stad door koning Willem aan graaf Otto van Gelre, zeventien jaar later, kan, wat zelfbestuur aangaat, niet tot haar voordeel gestrekt hebben: zij belette de ontwikkeling van Nijmegen tot een vrije rijksstad als de duitsche der 14de eeuw. Het oude Tiel, reeds omstreeks 1000 zich beroemend op een koninklijke ‘carta’, had in de 13de eeuw zijn vroegere groote beteekenis als handelsplaats verloren; Dordrecht heeft het blijkbaar overvleugeld, gelijk het zelf een deel der erfenis van Dorestad had verkregen; de Waal(Rijn) tol was door keizer Frederik Barbarossa omstreeks 1170 naar Keizersweerd overgebracht; Arnhem en Lobith werden nu de geldersche tolplaatsen, Tiel bleef een landstad, een markt voor den vruchtbaren omtrek en alleen als zoodanig belangrijk. Overal in het Geldersche vinden wij ‘rechter en schepenen’, de laatsten in de steden met zutphensch recht 12 in getal, met rechtspraak en bestuur belast; dikwijls zelfs werd er het schepencollege buiten medewerking des graven door de aanzienlijke burgerij, de grootburgers, gekozen; overal evenwel zijn verschillen met de moederstad op te merken. Evenmin als in Holland en het Sticht kon zich in dat tijdperk ook in Gelre eenige stad tot de beteekenis der groote vlaamsche gemeenten verheffen; de kleine geldersche steden, kunnen zelfs niet met die in Holland en het Sticht op één lijn gesteld worden. Eerst later zouden enkele van | |
[pagina 258]
| |
haar meer op den voorgrond treden tegenover het grafelijk gezag, dat zij thans nog meer naar de oogen moesten zien dan hare bloeiende hollandsche zusters; deze op hare beurt waren weder afhankelijker van haren landsheer dan die in het Sticht - vooral het verafgelegen Groningen en de hoofdstad - van de kerkvorsten in dat gebied. Geheel onafhankelijk waren alleen de friesche landsteden, die geen landsheer kenden, ten minste erkenden.
Onze steden der 13de eeuw moeten in vele opzichten nog een zeer bescheiden aanblik hebben opgeleverd. Van grachten eromheen is nog lang niet overal sprake, evenmin als van stevige steenen muren. Meestal zullen de stedelingen zich tevreden hebben moeten stellen met aarden wallen, beschermd door houten staketsels, van planken opgetimmerd en door houten palen in den grond bevestigd. In verscheiden oorkonden en kronieken worden deze ‘planken muren’ vermeld, die later natuurlijk tegenover een met vuurwerptuigen gewapenden vijand slechts een schamele dekking verschaften, al boden zij weerstand aan de zware werpkogels en de stormrammen, die het nog zeer kunsteloos opgemetselde baksteenen muurwerk gemakkelijker konden vernielen dan de door dikke planken beschutte aarden wallen. Blijden en katten, waarvan de eersten zware steenen slingerden en de laatsten dienden om den vijand gelegenheid te geven den stadsmuur van een hoogere plaats dan den beganen grond met pijlen en steenen te beschieten, hadden tegen deze houten verdedigingswerken menigmaal gemakkelijker spel. Een enkele steenen toren kan zich reeds als middelpunt van verdediging tusschen de houten staketsels verheven hebben. Evenmin als voor den stadsmuur was ook voor den huizenbouw het gebruik van steen in de 13de eeuw algemeen. Alleen kerken en kasteelen werden gewoonlijk van natuursteen gebouwd, in den romaanschen of half-romaanschen stijl, die den overgang tot de gotiek vormde. In het midden der eeuw zien wij overal, ook in het verre Friesland, behalve brokken steen uit den grond, baksteen aangewend in plaats van de vroeger gebruikte moeilijk verkrijgbare, immers van den Rijn bij Andernach aan te voeren tufsteen, waarvan Utrecht en Deventer de markten warenGa naar voetnoot1). In het Zuiden leverde de omgeving van Doornik en Namen meestal de voor den bouw van kasteelen en kerken noodige steensoort, die soms ook in het Noorden gebruikt werd; de limburgsche mergel was daar veel in gebruik. Het toenemend gebruik van baksteen, welk materiaal zooveel gemakkelijker te verkrijgen was, bevorderde den bouw van steenen woningen zeer, maar zelfs in een belangrijke stad als Dordrecht was het stadhuis omstreeks 1300 nog grootendeels van hout opgetrokken evenals bijna alle woonhuizen; steen als bouwmateriaal behoorde nog tot de uitzonderingen, voornamelijk ten behoeve van de verblijven van vorsten en edelen in de stad en op het land, weldra ook van aanzienlijke burgers. Lage houten huizen met riet gedekt, ziedaar het type der stadswoningen in de 13de eeuw. En wie weet, in hoe schamele hutten van hout, zoden of klei de mindere bevolking leefde? Ten platten lande zullen deze regel zijn geweest. Ook van bestrating was toen nog weinig sprake. Was niet Parijs, de hoofdstad des machtigen Konings van Frankrijk, eerst op het einde der 12de eeuw gedeeltelijk van steenen straten voorzien? Waar van ‘straten’ gesproken wordt, dient men in den regel nog te denken aan zand- of kleiwegen tusschen de | |
[pagina 259]
| |
huizen door, niet al te recht, niet al te regelmatig, niet al te zindelijk, met open goten, door afval en mest van rondloopende hoenders, varkens en ander vee verontreinigd, door gaten en poelen soms nauwelijks te herkennen, met planken en stroo hier en daar begaanbaar gemaakt. Vooral in de nog altijd in beschaving achterlijke noordelijke gewesten moet, wanneer wij dergelijke toestanden nog een eeuw later daar aanwezig vinden, in de dagen van de opkomst der steden de gesteldheid zeer veel te wenschen hebben overgelaten. In het ZuidenGa naar voetnoot1), welks stadhuizen en belfroets voor een deel, te Gent, Yperen en Brugge b.v., reeds uit deze eeuw dagteekenen, was men reeds verder gekomen, ook in dit opzicht. Te Brugge en Gent vindt men reeds in de 13de eeuw in de stadsrekeningen vaste posten voor plaveisel in de voornaamste straten, waarvoor de steengroeven der Maasstreken het materiaal leverden. Wel zal ook dit plaveisel nog niet aan hooge eischen voldaan hebben, maar het was er ten minste. Van steenen woonhuizen wordt daar herhaaldelijk melding gemaakt, ook van pleinen, die echter waarschijnlijk nog niet geplaveid waren doch eenvoudig uit open gras- of zandplekken bestonden, waarop waterpompen en waterbakken voor het ook daar door de straten loopende kleine en groote vee waren geplaatst. Denkt men nu hierbij aan de omstandigheid, dat straatverlichting nog eeuwen lang een onbekende weelde was, zoodat ieder, die des avonds zich buiten zijn woning begaf, zich van een toorts of lantaarn diende te voorzien ten einde op de slechte wegen en straten geen ongeluk te krijgen of aanvallers te kunnen waarnemen - dan schijnt ons een dertiende-eeuwsche stad zeker geen bijster aanlokkelijke woonplaats. Hoe licht kon niet in een zoo ingerichte stad brand ontstaan? Dit gebeurde werkelijk ontelbare malen en had zeer dikwijls ten gevolge, dat, bij den slechten toestand der bluschmiddelen en de brandbaarheid van het materiaal, het grootste gedeelte eener stad, zoo niet het geheel, in korten tijd door het vuur werd verteerd. Tallooze malen hooren wij dan ook van branden, die gansche steden vernielen; in het Noorden nog meer dan twee eeuwen later, totdat ook daar de houten huizen voor steenen beginnen te verdwijnen, de rieten daken voor ‘harde’ dakbedekkingen moeten wijken en de brandweer der burgerij op beteren voet wordt ingericht door strenge regeling van verplichte opkomst bij brand en geregelde voorziening van bluschmateriaal.
In deze steden woonde een zeer gemengde bevolking. Men vond er naast vrije burgers hoorigen van allerlei graad, die zich evenwel in de meeste plaatsen volgens de bepalingen der handvesten na zekeren tijd van onbetwiste inwoning - meestal ‘jaar en dag’, d.i. een vol jaar, - als vrij konden beschouwen. Vele hoorigen zullen zich met toestemming van hun landheer in een stad hebben gevestigd maar dan ook nog wel zekeren graad van onvrijheid hebben behouden. Men vond er talrijke handwerkslieden, meestal in bepaalde wijken bij elkander wonend en die aan de door hen bewoonde wijk of straat den naam gaven. Men vond er kooplieden, die zich meestal zelf op eigen schepen langs de stroomen en kusten naar binnen- of buitenlandsche handelsplaatsen begaven of hun waren op de weinig veilige landwegen vervoerden. Men vond er boeren, die binnen de stad zelve hunne erven hadden en onmiddellijk buiten de stadsmuren de landerijen, waar zij hunne veldvruchten verbouwden of hun vee weidden. Men vond er edelen, die voornamelijk ter wille van de veiligheid hunne woonplaats | |
[pagina 260]
| |
in de stad hadden gekozen, als de voorname kooplieden zich onderscheidend door welvoorziene steenen woningen, door de fraaiheid en weelde dier woningen zelveGa naar voetnoot1). Onder die allen werden als ‘burgers’ alleen zij erkend, die het burgerrecht, hetzij door geboorte uit burgers, hetzij door huwelijk, hetzij door koop hadden verworven, den burgereed hadden afgelegd en het geld voor hunne aanneming hadden betaald. Zij konden als de eenige ten volle rechthebbenden in de stad beschouwd worden; hunne namen stonden in het burgerboek opgeschreven. Men kon het burgerrecht verbeuren door een vonnis of verliezen door vrijwillig vertrek; men verloor het ook door het aannemen van het burgerrecht eener andere stad. Wie de stad op een der beide laatste wijzen verliet, betaalde reeds vroeg het recht van ‘uitgang’, van ‘exue’, als schadeloosstelling voor het verlies, dat de stad in zijn persoon en vermogen leed. De steden sloten later overeenkomsten, waarbij dit recht van exue ten opzichte van verhuizing bij onderlinge schikking werd opgeheven. De andere bewoners stonden tegenover de burgers als bijwoners, wier aanwezigheid in de stad dezen wel wilden toelaten; zij moesten zich onder het stadsbestuur schikken en genoten persoonlijke vrijheid en bescherming der keuren en wetten maar verloren alle recht daarop, zoodra zij buiten de stad kwamen. De burgers, ‘grootburgers’, zooals men vooral in het Oosten dezer landen zeide, die uitsluitend recht hadden op eenig aandeel in het stadsbestuur, die de schutterij vormden, aan welke de verdediging der stad werd toevertrouwd, maakten zoo een afzonderlijken stand uit, die in de 13de eeuw pas begon op te komen maar in de maatschappij weldra de beide andere standen in macht zou overtreffen. Hoewel voortgekomen, voor verreweg het grootste deel ten minste, uit dezelfde klassen, die het platteland bewoonden, zagen de stedelingen neder op de boeren en toonden reeds weinig eerbied jegens adel en geestelijkheid, wier voorrechten zij begonnen te betwisten. Meer en meer lieten de burgers zich gelden. Zij dwongen door het stapelrecht de boeren van den omtrek hunne goederen uitsluitend in de stad ter markt te brengen; zij trachtten door deze en andere rechten het platteland van zich afhankelijk te maken en zich het monopolie van handel en nijverheid te verschaffen. Herhaaldelijk reeds vinden wij in de vlaamsche steden der 13de eeuw melding gemaakt van ‘buitenpoorters,’ die, in den omtrek gevestigd, ook buiten de stadsmuren de voorrechten van een burger wenschen te genieten maar zich tevens te onttrekken aan de lasten van het platteland. De burgers treden op tegen de aanspraken van de geestelijkheid op vrijdom van stedelijke lasten, tegen de aangroeiing van het grondbezit der geestelijkheid in de stad. Zij doen den trotschen adel gevoelen, dat de tijd voorbij is, waarin deze den reizenden koopman of burger ongestraft kon plunderen of hem ongewettigde lasten kon opleggen. Zij durven zelfs den machtigen landsheer het hoofd bieden en noodzaken hem soms zich van willekeur tegenover hen te onthouden; hij wordt meer en meer door geldleeningen van hen afhankelijk. Het handelsbelang, het belang der groothandelaars vooral, staat in de steden, waarin dezen de hoofdrol spelen, dan ook op den voorgrond. De kooplieden beginnen zich aaneen te sluiten in het belang van den handel. Zij vormen ‘hanzen,’ verbonden van ettelijke kooplieden, later van geheele koopsteden, waarin evenwel de mededinging tusschen de concurreerende bestanddeelen op den duur krachtige samenwerking belette. | |
[pagina 261]
| |
Een aantal steden van Noord-Frankrijk en de Nederlanden, waaronder Brugge met Oudenburg, Oostburg, Damme, Thorout en Aardenburg; Yperen met Dixmuiden, Belle, Veurne, Poperinge en Wijnoxbergen; Rijssel met Doornik en Orchies, vormden in de eerste helft der 13de eeuw een ‘londensche hanse’Ga naar voetnoot1), de voortzetting van vroegere verbindingen der drie hoofdplaatsen met die uit hare omgeving, onder algemeene leiding van het omhoogstrevende Brugge, meer en meer het centrum van den handel in deze streken. Het handelsgebied der londensche hanze strekte zich uit van Troyes tot het eindpunt Londen; alleen groothandelaars konden lid dezer hanze zijn en hare voorrechten genieten. In het Noorden waren de handelsbetrekkingen met de Oostzeesteden levendig. De kooplieden van Groningen, Staveren, Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen, Utrecht, Dordrecht, Middelburg stonden in het laatst der eeuw in goede, soms zelfs innige betrekking tot de gotlandsche hanze, die onder Hamburg's en Lübeck's leiding weldra Oost- en Noordzee beheerschte - de kern, waaruit zich in het midden der 14de eeuw het groote stedenverbond der Hanze ontwikkelde. Van de Oostzee, waar wij groninger kooplieden reeds in 1229 op Gotland te Wisby vindenGa naar voetnoot2), tot in Engeland, in Frankrijk, in Biscaye, vinden wij de kooplieden onzer steden werkzaam. In het Noorden liep de handelsweg van Vlaanderen naar de bloeiende Oostzeehavens langs de Oosterschelde toen voorbij Bergen op Zoom, dan dwars door de zeeuwsche en hollandsche eilanden van dien tijdGa naar voetnoot3), langs den reeds in de 12de eeuw door den Koning ingestelden en 1197 voorgoed aan de grafelijkheid gekomen tol van Geervliet naar de Merwede en den Hollandschen IJsel; dan over Gouda en zijn sluis langs het Gein, waar ook een oude belangrijke tol was, over den Vaartschen Rijn en Utrecht, de Vecht en Muiden naar de Zuiderzee langs Staveren om van het Vlie af de kust oostwaarts te volgen tot Hamburg, van daar naar de Trave en Lübeck en verderop. De reis, ‘binnen dunen’ begon echter reeds in de 13de eeuw van Gouda naar den Rijn en langs Leiden of de Zijl over het Haarlemmer meer langs Haarlem, de sluis te Spaarndam en het IJ te loopen om langs het opkomende Amsterdam de Zuiderzee en de Wadden te bereiken; de kostbare overlading bij Maarsen en het Gein, die op den utrechtschen weg noodig was, deed allengs den weg over Holland verkiezen, die ook wegens de toenemende onveiligheid van het Sticht in de tweede helft der 13de eeuw meer en meer genomen werd. Tal van handelsplaatsen in Holland danken daaraan hare opkomst, ten koste van Utrecht, dat de oude voordeelen zijner centrale ligging, op den duur niet kon blijven genietenGa naar voetnoot4). De zeeweg van Dordrecht over de Maze naar Engeland werd druk bevarenGa naar voetnoot5); ook andere hollandsche steden hebben engelschen handel. De weg van Zeeland uit ‘buten dunen’ naar het Noorden was bij ontstentenis van het kompas en bij de in de Noordzee heerschende gevaren van wind, stroom en zeeroof gevaarlijk, schoon minder kostbaar. De binnenvaart door Holland langs Schie, Vliet en Mare begon zich ook te ontwikkelen. De oude riviervaart langs Rijn, Waal en IJsel schonk aan Nijmegen, Tiel en Dordrecht, aan Deventer, Zwolle en Kampen nog steeds groote welvaart. | |
[pagina 262]
| |
De koopman der 13de eeuw beteekende reeds veel in de wereld. Niet alleen in zijn eigen stad was hij heer en meester maar, met zijn standgenooten elders verbonden, werd hij het ook op de naburige zeeën en rivieren, op de kusten zelfs van afgelegen landen. De zeerechten van Wisby in de Oostzee en Oléron in Frankrijk ontmoetten elkander in de handelsplaatsen aan de zeekust van Vlaanderen, in Holland en Friesland en vormden er den grondslag van het handelsverkeer. De vorsten van Engeland, Frankrijk, Zweden, Noorwegen, Denemarken, Rusland schonken den handelaars voorrechten, vrijdom van tol en lasten, recht van stapel en verkeer; zij gaven hun vergunning om ook in het vreemde land bij onderlinge twisten het eigen stadrecht te gebruiken, zich door eigen gekozen voogden te laten berechten; zij maakten hun ten gevalle een einde aan het oude strandrecht, dat den landsheer de op zijn gebied gestrande goederen toekende, of bonden het ten minste aan zekere regelen; zij beschermden personen en goederen met al hunne machtGa naar voetnoot1). Het behoeft dan ook geen verwondering te baren, wanneer wij den geest der burgerij krachtig zien werken ook op de letteren van het tijdperk. Nieuwe gedachten doortrekken de gansche maatschappij. De ridderroman, die de idealen van den ridderstand weerkaatst, die in de schildering der avonturen van Karel's Paladijnen en Arthur's Tafelronde, van Griekenland's helden uit den voortijd zich vermeidt, is niet meer, zooals in de eerste helft der eeuw, de uitdrukking van de richting, die in de maatschappij heerscht. Tegenover de ‘valsche, walsche’ vertelsels eischt de nuchtere, in het praktische leven optredende burger een nieuwe letterkunde, een, die gericht is op de verspreiding van nuttige kennis. Het leerdicht draagt zijn stempel. Maerlant, de burgerdichter, ‘de vader der Dietschen dichtren algader,’ slaat dien toon aan. Niet om vermaak en tijdverdrijf alleen, om leering vooral is het te doen. Scholen verrijzen overal in de steden onder grafelijke bescherming, die zich het recht daarop voorbehoudt. Tegenover den ‘minstreel,’ den bode der liefde, den vleier van den adel, treedt de ‘klerk,’ de verkondiger der wijsheid, de man van de burgerij, in het krijt. De ‘Dietsche Catoen,’ het boek der wijze zedespreuken uit ouden tijd, verjaagt het dartele minnelied des ‘hoveschen’ zangers. Tegenover het brutale geweld en de zinnelijke strekking van het ridderdicht stellen zich de godsdienstzin en de moraal der burgerpoëzie. De Martijnsdichten van Maerlant, zoo ernstig van strekking en vorm; zijn godsdienstige strofen ‘Van Ons Heren wonden’; zijn leerzame ‘der Naturen Bloeme’, zijn ‘Rijmbijbel,’ zijn ‘Spieghel Historiael,’ maken voor den dichter zelf zijn waren arbeid uit; hij schaamt zich over de ridderdichten zijner jeugd, de ‘Merlijn,’ de ‘Historie van Troyen,’ waarin hij aan de ‘fabel,’ aan de verdichting, aan de onwaarheid had geofferd. Ook hierin wijst Vlaanderen den weg. Maerlant was Vlaming uit Damme, hoewel met Zeeland en Holland en het grafelijke hof aldaar in nauwe betrekking; Philips Utenbroeke, die zijn werk voortzette, was ook Vlaming. Brabant heeft in zijn Lodewijk van Velthem, die Maerlant's werk verder vervolgde, een dichter, die den nieuwen geest nog niet in zijn volle beteekenisGa naar voetnoot2) begrijpt, vijand immers der ‘onselege comenscap.’ Evenmin is Jan van Heelu, de brabantsche dichter van den ‘Slag van Woeronc,’ een waar geestverwant van den grooten Vlaming. Leefde niet nog hertog | |
[pagina 263]
| |
Jan I, de hoofsche minnedichter, in Brabant tegelijk met Maerlant? Beter vertegenwoordiger van den burgerlijken geest heeft Holland in zijn Melis Stoke, den kroniekmatigen geschiedschrijver van Holland's verleden, den bewonderaar en gunsteling van Floris V en van de Henegouwers. Het is geen toeval, dat Vlaanderen en Holland in dit opzicht aan de spits staan. Van daar zou de grootste kracht der burgerijen eenmaal uitgaan. Den burger behoorde de toekomst. |
|