Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk VII
| |
[pagina 218]
| |
schenking van den graaf, hetzij door aankoop, hetzij door huwelijk of erfenis, soms langs minder gewone of eervolle wegen. Hij noemde zich naar de plaats zijner vestiging. De graaf schonk hem er niet alleen gronden, jachtrechten en tienden ter belooning voor bewezen of nog te bewijzen diensten, maar belastte hem ook met het bestuur der omliggende streek, van het schoutambacht, zelfs van het geheele distrikt. Zoo werd hij tegenover den graaf wat deze eenmaal tegenover den Koning geworden was: een dienaar (ministerialis), die, eigenlijk slechts vertegenwoordiger van zijn meester, zichzelf als heer en de ondergeschikte vrije en lijfeigene bevolking van zijn distrikt als zijn dienaren begon te beschouwen. De ‘miles de Wassenare’ werd ‘dominus’, heer van Wassenaar, de schout van Amstel werd ridder, later heer van Amstel, gelijk de voogd van Egmond en vele andere heeren: van Velzen, van Heemskerk enz. Enkele geslachten in Holland, de Teylingens en Brederodes, beroemden zich in de 13de eeuw uit het grafelijke geslacht zelf gesproten te zijn en voerden met trots den leeuw van Holland in hun wapen. Hier en daar zag men bij deze ontwikkeling plaatselijke of gewestelijke verschillen; in Zeeland b.v. was de adel voornamelijk uit het grootgrondbezit voortgekomen en onderscheidde zich, met een enkele uitzondering, als voor de Renesses en de Borsselens, niet van de heereboeren, de ‘welgeborenen’. Evenals de koning afhankelijk was geworden van zijn graven, zoo werd de graaf op zijn beurt weder afhankelijk van den adel, op wien zijn eigen macht voor een goed deel berustte. In de 12de en 13de eeuw vooral, waarin deze ontwikkeling valt, heeft deze stand zich dan ook een ontzaglijken invloed weten te verschaffen. De adellijken toch waren niet alleen de krijgslieden, de ambtenaren der vorsten; zij waren de grootgrondbezitters, de vermogenden, die door de vorsten moesten ontzien worden; zij waren de aanzienlijken, die den toon aangaven in de toenmalige maatschappij; zij waren de ‘primores’, de ‘meliores’, de ‘majores’, de ‘principes terrae’, die de vorst volgens de besluiten van Worms had te raadplegen bij het vaststellen van nieuwe wetten. Die adel was nu bijna uitsluitend ministeriale, dienstadel, en onderscheidde zich daardoor zeer van den vroegeren, die zijn aanzien vooral aan afkomst en grondbezit ontleendeGa naar voetnoot1) maar thans feitelijk niet meer van den ministerialen adel was te onderscheiden. Mochten nog soms afstammelingen van oude geslachten in alle deelen van deze gewesten, het langst nog in Gelre, trotsch op den ouden luister en den rijkdom hunner voorvaderen, hoewel als ridder strijdend, het versmaden om gunsten van den hertog of den graaf aan te nemen - het aantal dier fiere heeren, alleen den Koning onderdanig, nam steeds af. Voortdurend ziet men nu den een, dan den ander zich aansluiten bij, zich buigen voor het grafelijk gezag om de voordeelen te genieten, die de nieuwe landsheer te schenken had. Wat wij opmerkten voor het graafschap Gelre in de 13de eeuw - dat tal van adellijke heeren hunne allodiën aan den graaf verkochten om ze weder in leen te ontvangenGa naar voetnoot2) - geschiedt blijkbaar overal omstreeks dezen tijd, al kunnen wij dit bij gebrek aan gegevens, niet overal even duidelijk zien. Zoo werden de kasteelen van den adel middelpunten niet alleen van grootgrondbezit, maar ook van bestuur over het omliggende land. De muren en grachten dier vestingen maakten ze geducht voor de omgeving, aan de andere zijde ook geducht voor den landsheer zelven, die niet meer | |
[pagina 219]
| |
in staat was om den trots zijner edelen te breidelen. In sommige streken, in onze gewesten vooral tusschen den Rijn en Friesland, in het Geldersche en Overijselsche, begonnen de kasteelen der edelen, sterk door hunne ligging op hooge heuvels of door stroomen omringd, roofnesten te worden, van waar de reizende koopman werd uitgeplunderd en de vorst gebraveerdGa naar voetnoot1). Het is waar, dat men in de eigenlijke nederlandsche gewesten van zulke rooverijen slechts enkele voorbeelden verneemt, maar dat de adel ook daar zich begon te ontwikkelen op een wijze, die den graven bedenkelijk moest voorkomen, blijkt uit allerlei voorvallen. Was het niet in Holland bij den strijd tusschen Ada en Willem I de hofadel, die de heerschappij steunde van den vreemdeling, Lodewijk van Loon, terwijl andere edelen, door de landbevolking gesteund, den ingeboren gravenzoon krachtdadig steunden? Was niet de zeeuwsche adel een machtige factor in den strijd tusschen Vlaanderen en Holland over Zeeland, die, naarmate van zijn gezindheid, voor het eene of andere graafschap gunstig uitviel? Heeft niet de utrechtsche adel - de rumoerige heeren van Amstel en Woerden in de eerste plaats - in het midden der 13de eeuw den bisschop groote moeielijkheden veroorzaakt? Waren in het Drentsche niet de heeren van Coevorden de groote vijanden van den bisschop geweest en hadden zij er de bisschoppelijke macht niet gevoelig getroffen? Speelden in Brabant en Gelre de machtige edelen omstreeks 1260 geen aanzienlijke rol in den omtrek hunner kasteelen? Is niet Floris V door den hollandschen adel ten val gebracht? Eigenaardig was de plaats van den adel in het afgelegen Friesland, vooral in de streken tusschen Wezer en Lauwers, waar de grafelijke macht reeds in de 11de eeuw geheel was verdwenen en de feodaliteit zich daardoor niet op de elders gewone wijze had kunnen ontwikkelen. Hier ontleende de adel zijn rang minder aan den krijgsdienst dan aan het grootgrondbezit. De grootgrondbezitters, op de talrijke min of meer versterkte ‘stinsen’ gevestigd, drongen de kleinere vrije grondeigenaars op den achtergrond en namen in hunne omgeving een leidende, een heerschende plaats in. Zij maakten de andere vrijen van zich afhankelijk en bestuurden het land overeenkomstig hunne eigene belangen, elkander bevechtend of zich met elkander verbindend naar hun wil en begeerte. Bijna ieder aanzienlijk dorp had zijn adellijke familie of familiën, die er in rechtspraak en bestuur, zelfs in kerkelijke zaken, haren wil deden gelden en wier vertegenwoordigers in verbinding met de andere adellijken der gouw deze zelve beheerschten. In mindere mate hadden dezelfde toestanden zich ook in Friesland tusschen Flie en Lauwers ontwikkeld. Ook daar was de grondbezittende adel machtig, hoewel hij er minder den baas speelde, misschien doordat de grafelijke macht van Holland en Utrecht zich nog dikwijls had weten te doen geldenGa naar voetnoot2). Woest waren die friesche edelen in hooge mate. De kloosterkronieken van het land zijn rijk aan verhalen, waaruit hun wilde strijdlust blijkt. Onder de oogen van den vredestichter, magister Olivier van Keulen zelven, klooft Tithard zijn vijand Elte, den hoofdeling van Middelstum, nog wel een wegens de kruisvaartgelofte, die deze had gedaan, onschendbaar man, verraderlijk het hoofd en laat hem door zijn volgers armen en beenen stukslaanGa naar voetnoot3). Telkens hooren wij van bloedige kloppartijen, van verwoeste | |
[pagina 220]
| |
landen, gestolen eigendom, geplunderde kasteelen, verbrande kerken. En er is geen reden om te onderstellen, dat het in streken als Twente, waar het bisschoppelijk gezag weinig gold, als de onherbergzame Veluwe, als de wilde Ardennen, minder ruw toeging; in het kort overal, waar geen krachtig landsheer de edelen in toom hield. In de 12de en nog lang in de 13de eeuw was de adel in de Nederlanden verreweg de invloedrijkste stand. Vooral in de zuidelijke gewesten, Brabant en Henegouwen in de eerste plaats (de noordelijke waren ook ten deze nog altijd in ontwikkeling ten achter), was hij zeer machtig onder den invloed van het naburige Noord-Frankrijk, waar het ridderwezen zich het sterkst had ontwikkeld. Omstreeks 1150 en nog veel later waren die streken op het gebied van ridderlijke gewoonten het voorbeeld voor de meer landwaarts in gelegen deelen van het duitsche Rijk. Hier waren Godfried van Bouillon en de zijnen gevestigd, de eerste kruisvaarders, wier voorgaan alom tot navolging opwekte. Hier - in het Limburgsche - leefde Hendrik van Veldeke, ‘der wise man, der rechter rime alrerst began,’ die ‘impete daz erste ris in tiutescher zungen’; hij vertaalde, naar Thüringen overgekomen, aan het hof der kunstlievende landgraven den franschen roman van Aenaeas, die door tal van andere vertaalde romans gevolgd werd. Hier, aan de vlaamsche, henegouwsche, brabantsche hoven, waar de politieke invloed van Frankrijk zoo sterk was, bloeide de fransche romanliteratuur, die door de Duitschers op hunnen bodem werd overgeplant. Reeds in de 13de eeuw vernemen wij van rondreizende zangers, die op de kasteelen van den adel met geestdrift worden toegejuicht: van heeren als Albrecht van Voorne, die zich gedichten laten opdragen. De gansche romantische letterkunde dier eeuw getuigt van het bestaan van den zin voor dergelijke verhalen bij de ridderschap. Hier en in Noord-Frankrijk was de zetel der ‘hovescheit,’ der ridderlijke eigenschap bij uitnemendheid, door de zangers in afwachting van de gewenschte belooning voor hunne geestdrift hemelhoog geroemd. Hier en in Noord-Frankrijk vonden de luisterrijke tournooien plaats, waar de ridders van alle landen zich met elkander maten in de vechtkunst, de hoofdbezigheid van hunnen stand. Wie van ridderlijken geslachte was, begon zijn loopbaan met een opvoeding, ingericht naar de eischen, die aan zijn stand werden gesteld. Lichaamsoefening, op de jacht vooral, was mèt oefening in het hanteeren van de speer en het schild, van het zwaard en den teugel de hoofdzaak bij de opleiding van den jeugdigen edelmanszoon. Lezen en schrijven werden hem in den oudsten tijd ternauwernood geleerd; in de 13de eeuw werd, vooral aan de vorstelijke hoven, daaraan meer plaats ingeruimd zooals o.a. blijkt uit de verhalen omtrent vorsten, die zelf liederen dichtten. Het beheer der erfgoederen werd aan ondergeschikte ambtenaren overgelaten; de landbouw scheen zelfs den eenvoudigen frieschen adel te gering voor een edelman. Op jeugdigen leeftijd, omstreeks het twaalfde jaar, trad de jonge adellijke als page in dienst van een ridder, leerde, al dienend, de ridderlijke gewoonten van naderbij kennen, oefende zich in de aan hoofsche vormen rijke kunst van met vrouwen om te gaan en nam weldra deel aan de gevechten van zijn meester. Zijn naam was ‘knape’ en als zoodanig diende hij den ridder, die hem bij zich had, in alle ridderlijke diensten. Had hij genoeg geleerd, dan stond hem mettertijd de gelegenheid open om zich door de een of andere moedige daad den ‘ridderslag’ van de hand van een standgenoot, liefst een vorst, waardig te maken. Sedert was hij ten volle in den ridderlijken stand, den ‘ordo equester’, opgenomen | |
[pagina 221]
| |
en had tot eersten plicht den godsdienst, de vrouwen en de verdrukten te beschermen. Merkwaardig is de beschrijvingGa naar voetnoot1) van de wijze, waarop de jonge koning Willem van Holland den 3den October 1248 te Keulen den ridderslag ontving. ‘Nadat alles in de (keulsche) domkerk was voorbereid, werd genoemde knaap Willem na de plechtige mis door den Koning van Boheme voor den kardinaal gebracht met de volgende woorden: “Uwe Hoogwaardigheid, genadige vader, stellen wij dezen uitverkoren knape voor, eerbiedig smeekend dat Uwe Vaderlijkheid zijne gelofte aanneme, opdat hij waardiglijk in onze ridderlijke gemeenschap moge worden opgenomen.” De heer kardinaal, in vol ornaat, sprak tot den knape, wijzend op de beteekenis van het woord ridder: “ieder, die ridder wil heeten, moet standvastig, edel, vrijgevig, smetteloos en krachtig zijn: standvastig in tegenspoed, edel van geboorte, vrijgevig in eerbewijzen, smetteloos in den hoofschen omgang, krachtig in mannelijke braafheid; maar voordat gij uw gelofte doet, zult gij eerst met rijp overleg aanhooren, welke plichten de orderegel (der ridderschap) met zich brengt. Dit dan is de orderegel van den ridderstand. Vooreerst met vrome aandacht dagelijks de mis hooren; voor het katholieke geloof moedig uw leven in de bres stellen; de Heilige Kerk en hare dienaren van belagers bevrijden; weduwen, kinderen en weezen in nood beschermen; onrechtvaardige oorlogen vermijden; ongerecht loon afwijzen; voor de bevrijding van iederen onschuldige een tweekamp opnemen; wapenspelen niet bezoeken dan tot oefening in den krijg; den Keizer der Romeinen of zijn plaatsvervanger eerbiediglijk in wereldlijke zaken gehoorzamen; den staat onverlet in zijn kracht laten; de leengoederen des Konings- en des Keizerrijks niet vervreemden; vlekkeloos voor God en menschen leven. Als gij deze wetten van den ridderlijken orderegel ijverig in acht neemt en vlijtig opvolgt, zooveel gij kunt en weet, verneem dan, dat gij op aarde de tijdelijke eer en na dit leven de eeuwige rust in den hemel verdient.” Toen dit gezegd was, legde de heer kardinaal de gevouwen handen van den knaap in een misboek op het evangelie, dat even te voren gelezen was, aldus sprekend: “Wilt gij dan den ridderstand in 's Heeren naam vromelijk aanvaarden en den U van woord tot woord verklaarden regel naar uw vermogen nakomen?” Daarop antwoordde de knaap: “Dat wil ik.” De heer kardinaal reikte nu den genoemden knape de volgende gelofte over, die dezelfde knaap ten aanhooren van allen op deze wijze voorlas: “Ik, Willem, hoofd der hollandsche ridderschap, vrij leenman van het Heilige Rijk, zweer in tegenwoordigheid van mijnen heer Petrus, kardinaal-diaken van St. George ad Velum aureum en legaat van den pauselijken stoel, bij dit Evangelie, dat ik met de hand aanraak, den orderegel van den ridderstand te zullen in acht nemen,” De kardinaal antwoordde: “Deze vrome gelofte zij de ware bevrijding van uwe zonden. Amen.” Toen dit gebeurd was, gaf de Koning van Boheme een luiden slag op den nek van den knaap onder deze woorden: “Tot eere van den almachtigen God orden ik U tot ridder en neem U met gelukwensching op in onze gemeenschap. En denk er aan, dat de Verlosser der wereld in tegenwoordigheid van den hoogepriester Annas voor U is geslagen en bespot, in tegenwoordigheid van koning Herodes met den mantel is bekleed en uitgelachen en in tegenwoordigheid van het gansche volk naakt en gewond aan het kruis is gehangen. Ik raad U zijn smaad te gedenken: Ik beveel U zijn kruis op | |
[pagina 222]
| |
te nemen; ook vermaan ik U zijn dood te wreken.” Toen dat alles plechtiglijk was geschied, ving de jonge knaap, na een mis, onder hoorngeschal, klokgelui en paukenslag een driemaal herhaalden wapenstrijd aan met den zoon des konings van Boheme en daarna, strijdend met het blanke zwaard, besloot hij zijn knaapschap, vierde met grooten luister een driedaagsch feest en toonde zijn grootmoedigheid door ruime geschenken aan alle grooten’.
Natuurlijk werd niet iedere ridderslag zoo plechtig gegeven, maar de ridderlijke gelofte in kerkelijken vorm en de ridderslag zelf maakten een onmisbaar bestanddeel uit van iedere verheffing in den ridderstand. Gewoonlijk werd den jongen ridder door een zijner standgenooten het zwaard omgegespt en werden daarna de sporen aan zijn voeten bevestigd. Of hij de hem opgelegde plichten nauwgezet vervulde, was, vooral in lateren tijd, een andere vraag. De bescherming van den godsdienst werd voornamelijk door het doen van een kruistocht uitgeoefend. Maar in de 13de eeuw hadden de eigenlijke kruistochten hunne aantrekkelijkheid voor den adel grootendeels verloren. Al mocht een Lodewijk IX er nog eens in slagen tal van ridders naar het Oosten te voeren, de meesten dachten er over als Joinville, die er rond voor uitkomt, dat er van geestdrift voor zulk een moeielijken tocht weinig sprake meer was. De kruisvaarten tegen de Albigenzen, de ketters van Zuid-Frankrijk en tegen de Stedingers, die van de Wezer, toonen duidelijk, dat aan godsdienstijver bij die tochten minder gedacht kan worden dan aan lust tot avonturen en aan buit. Zoo werd het meer en meer. Lust tot avonturen, gewoonte, mode waren de voorname drijfveeren, die de ridders van de 14de eeuw tot tochten naar het Heilige Land en tegen de Pruisen, Lithauers en Mooren voerden. Menig ridder liet zich niet met de Kerk in, voordat hij op zijn doodsbed lag en ‘more christiani militis,’ als een christenridder, het geestelijk gewaad aantoog om erin te sterven. De vrouwendienst was voornamelijk begrepen in het in acht nemen van den ‘hoofschen omgang.’ Wie echter de middeleeuwsche letterkunde min of meer kent, weet, hoe spoedig de eerbied voor de vrouw, den ridder als hoofdplicht ingescherpt, ontaardde in ‘minnespel’ en daarin wel moest ontaarden. De ‘liefde’ der minnezangen is reeds in de 13de eeuw ook al een zaak van mode en leidt tot de onzinnigste uitspattingen; de ‘hovescheit’ hult zich in vormen, die van zedebederf getuigen. Hoort de klacht van Veldeke en Maerlant over den ondergang der liefde, tegelijk met dien der eerbaarheid! En al mocht de kuische hertog Jan I van Brabant, als ‘der eren vader’, een hooge plaats innemen onder zijn tijdgenooten, hij behoorde blijkbaar tot de hooge uitzonderingen in dat opzicht. Leest, hoe de gelijkgezinde Ferguut in den roman van dien naam uit het begin der 13de eeuw bespot wordt om zijn versmaden van de gelegenheid, die de schoone Galiene hem aanbiedt, toen zij zich 's nachts vertoont aan het bed van den ridder, die in zijn onbekendheid met de ‘ridderlijke’ gebruiken haar ongedeerd laat gaan. Maar, waartoe meer? Is het niet duidelijk, dat de geijkte losbandigheid - want zoo mag men het minnespel der ridderromans wel noemen - in die dagen, in die ruwe maatschappij tot de grofste misbruiken moesten leiden? En dan de hulp der verdrukten! Schoone gedachte maar vrij onuitvoerbaar in zulk een tijd. Het roofridderschap, in de 13de en 14de eeuw vooral bloeiend, is de beste illustratie van de wijze, waarop de ridders dezen plicht opvatten. Neen, de ridders dier dagen waren niet in de eerste plaats ‘christensoldaten’ maar tournooihelden. | |
[pagina 223]
| |
Wapenspelen waren bij de Germanen vanouds in zwang, maar reeds in het midden der 11de eeuw ziet men in Frankrijk de eigenlijke tournooien opkomen, waarvan wij in Henegouwen en Brabant in het laatst der 12de talrijke voorbeelden ontmoeten. Dat soort van kamp was meer dan spel; het was levensgevaarlijk, zooals blijkt uit menig verhaal, ook van nederlandsche vorsten, die in dergelijke gevechten het leven verloren. Van de graven van Holland noemen wij Floris IV; ook diens broeder Willem en diens zoon Floris (de Voogd) vonden den dood op gelijke wijze; hertog Jan I van Brabant, graaf Willem van Dampierre stierven aan de gevolgen van een tournooi. De Kerk trachtte dan ook de gevaarlijke gevechten te verhinderen door met zware kerkelijke straffen te dreigen, zoodat b.v. de gevallenen niet in gewijde aarde mochten rusten; maar al mochten door de medewerking van koning Hendrik II van Engeland en andere vorsten zulke maatregelen tijdelijk soms doel treffen, op den duur was de aantrekkelijkheid en ook het praktische nut dier oefeningen te groot. De ridderlijke Richard Leeuwenhart stond ze weder toe; in Duitschland en Frankrijk stoorde men zich te dezen opzichte weinig aan de besluiten van pausen en conciliënGa naar voetnoot1). Met honderden ridders en andere gewapende volgers kwamen de graven en hertogen naar de groote tournooien der 12de, 13de en 14de eeuw om er tegen elkander te ‘josteeren’ met de stompe maar toch soms doodelijk treffende lans. Met het zelfgekozen of wel plechtig verleende wapenteeken op hun schild, waaraan men hen als ridder herkennen kon - aan ieder tournooi ging een wapenonderzoek vooraf - trokken zij van tournooi tot tournooi. Het wapenteeken, weldra ook op de zegels der oorkonden, op den zegelring aangenomen, werd het teeken van het geslacht des ridders. De tournooien werden een soort van volksfeesten. Dan stroomde het volk uit de nabijgelegen plaatsen bijeen, de edelvrouwen juichten de ridders toe, stofwolken omgaven de kampvechtersGa naar voetnoot2), schilden kraakten, lansen splinterden tegen de blinkende harnassen, luide wapenkreten klonken te midden van het kampgewoel, dat den strijdlust deed ontwaken, aangevuurd door het gejoel der gretig toeziende menigte. Het gebeurde soms, dat ridders gansche landstreken doortrokken, al ‘josteerende’ met ieder, die zich met hen wilde meten, en zich op die wijze grooten roem verwierven of.... een nutteloozen dood stierven. Menige beschrijving van tournooien is in de fransche romans, die voor de Nederlanders der 13de eeuw vertaald werden, tot ons gekomen. Een uit den Ferguut vinde hier een plaatsGa naar voetnoot3). Galiene, de schoone jonkvrouw, wil in het huwelijk treden. Koning Arthur, aan wiens hof te Cardoel zij verkeert, besluit te zenden ‘knechten, yraude in allen lande
ende doen enen tornoy crayeren,’
zooals de vaste term luidt, ‘buten Cardoel op dat sant.’ De ridder, die in dat tournooi Arthur's ridders overwint, mag Galiene huwen. Arthur ‘de-de maken brieve ende deetse in alle landen dragen: alle, die ere wilden bejagen, datsi tien tornoye quamen.’ Van alle kanten kwamen de ridders toesnellen. Boven allen schittert de Tafelronde en, als op den bepaalden | |
[pagina 224]
| |
dag, nadat volgens gebruik de vóór een tournooi gewone mis was opgedragen, koning Arthur zijn standaard ‘te velde’ doet ‘dragen,’ zijn de banken om het strijdperk, het ‘sant,’ gevuld met de schoonste vrouwen des lands; velen ook blijven op de hooge wagens staan ten einde beter te kunnen zien. De heraut des Konings roept luidkeels uit, dat het tijd is; andere herauten verkondigen even luid - ‘crayeren’ - de komst van de aanzienlijke ridders, die ten kamp opdagen om te strijden tegen Arthur's Tafelronde. Een der leden van dien kring, ridder Keye, wil ‘die ierste joste’ hebben en grijpt de lans; trots op den leeuw in zijn wapen rijdt hij vooruit ten teeken van uitdaging. Ferguut, nog juist bijtijds aangekomen, waagt de eerste kans. Zij rijden op elkander aan, de lans van Keye breekt tegen het schild van Ferguut maar deze werpt hem uit het zadel en na hem nog menig ander. Hij, de onbekende ‘ridder metten witten scilt, die de resinne ende tserpent hilt,’ trekt de algemeene aandacht en wint dien dag den prijs. Des avonds echter, als het feest is ten hove, ontbreekt de overwinnaar: niemand kent hem of weet, waar hij is; men zoekt hem te vergeefs onder de feestgenooten, van ‘rinc’ tot ‘rinc.’ Den volgenden dag kwam weder menig ridder, ‘scilt om den hals, cousen gebonden,’ te velde. Nu trad de edele Perchevale tegenover Ferguut op. Zij gaven hun paarden de sporen, hielden de lansen recht onder den rechterarm en vlogen op elkander in. Wel boorde Perchevale's lans zijn tegenstander door lederen kolder en harnas, maar de witte ridder bleef vast op zijn paard zitten en trof Perchevale ‘in die lumiere,’ in de helmopening voor het oog. Ook Perchevale viel en na hem menig ander. Wederom ontbrak de overwinnaar op het feest ten hove. Zoo ging het dagen lang, totdat op den twaalfden dag Gawein, 's Konings beroemde neef, in het krijt trad. Maar tegen hem wilde Ferguut niet strijden: hij bood, als overwonnene in den kamp, hem zijn paard aan, gespte zijn helm af en liet zich voor koning Arthur voeren, die nu ‘hiet opwinden die banieren
ende seide, men soude nemmer tornieren.’
Ferguut gold voor overwinnaar, kreeg den prijs ‘Ende hadde Galienen die scone
Met groter bliscap al sijn leven.’
Deze en dergelijke gedichten geven echter van het ridderwezen uit het midden der 13de eeuw een te ideaal gekleurd beeld. Niet alleen moet men in het oog houden, dat de nederlandsche bewerking in den regel weinig meer is dan een vertaling van het fransche origineel, dat misschien een halve eeuw vroeger werd gemaakt, maar ook dat de dichters niet bedoelden te doen zien, hoe de ridders van hun eigen tijd deden, doch veeleer hoe zij volgens de ridderlijke overlevering behoorden te doen. De werkelijkheid beantwoordde inderdaad, wat het karakter van het ridderleven betreft - beschrijvingen als de bovenaangehaalde zullen wel niet ver van de waarheid geweest zijn - op verre na niet aan de fraai geteekende idealen der dichters. De zwervende ridder, hier en elders als met een poëtisch waas overtogen, was in werkelijkheid weinig anders dan een struikroover; de verhouding tusschen ridder en dame kenmerkte zich in den regel weinig door | |
[pagina 225]
| |
het dichterlijk naïeve, waarvan ons de Ferguut spreekt; de edele tournooikunst diende dikwijls meer om lagere hartstochten dan ridderlijken moed te voldoen. Deze en dergelijke misbruiken wijzen op den achteruitgang van het ridderwezen. Maar die achteruitgang mocht bestaan - dat de ridders in de 13de eeuw een invloedrijken stand vormden, valt niet te ontkennen. Zijn leden waren geheel Europa door, ja tot in het verre Oosten, verbonden door de banden, die gelijkvormige opvoeding, gelijke rang in de maatschappij, gelijkvormige levenswijze, gelijkvormige denkbeelden kunnen doen ontstaan. Evenals zij nu in het algemeen, door de gansche Christenheid heen, zich één stand gevoelden, zoo begonnen zij ook in de kleine staten, waar zij woonden, zich als één lichaam te gevoelen en te gedragen en, zoo noodig, op te komen voor hunne gemeenschappelijke belangen, hier krachtiger, daar minder krachtig. Het behoorde vanouds tot de algemeen erkende rechten der ministerialen van een vorst om alleen aan die veeten des vorsten deel te nemen, die door henzelve als rechtmatig waren erkend. Met de vazallen samen treden ook de ministerialen op als raadgevers des vorsten in belangrijke bestuurszakenGa naar voetnoot1). Wij vinden hen als zoodanig genoemd als getuigen, als medewerkenden in de belangrijke oorkonden, door den vorst uitgevaardigd, als leden van 's vorsten ‘curia,’ van zijn hof, zijn raad. Wij zien hen een belangrijke rol spelen in de staatkundige twisten van dien tijd, op de daden der vorsten een belangrijken invloed oefenen, ten slotte soms bij minderjarigheid van den vorst het bestuur over het land voeren en zijn belangen behartigen, ook wel tegen den vorst zelven in krachtdadig verzet komen. Ook de macht der geestelijkheid moet dikwijls voor de hunne wijken. Maar bijna tegelijk met het zich verheffen van dezen stand vertoont zich ook reeds het verzet tegen de ontwikkeling van de ridderschap als macht in den staat. Dat verzet gaat uit vooreerst van den vorst, die in het opkomen van den ridderstand niet onnatuurliik een gevaar ziet voor zijn eigen heerschappij: Floris V van Holland is in zijn strijd tegen de Amstels en Woerdens, tegen de Borselens en Renesses ook in dat opzicht een type zijns tijds. Reeds in 1159, toen de utrechtsche ridderschap tegen bisschop Godfried opstond ‘om haar recht te handhaven’Ga naar voetnoot2), werd zij, door Gelre gesteund, met geweld bedwongen. Aan de andere zijde treden ook de verdrukte boeren tegen adellijke onderdrukkers op. De boerenopstand in Holland en Utrecht van 1273/4, waarvan ons ongelukkigerwijze slechts karige berichten overgebleven zijn, vernielde tal van kasteelenGa naar voetnoot3). Het ‘vrije volk der Kennemers,’ met de Friezen verbonden, wilde de geheele utrechtsche diocees tot een soort van boerenrepubliek maken, een ‘vulgaris communitas,’ zooals Beka zegt. De opstandelingen sloten den kennemer adel binnen Haarlem in en wierpen zich daarna op het Sticht, waar Utrecht hun de poorten opende. Eerst geruimen tijd later kon de graaf van Gelre, met hulp van een aantal hollandsche en utrechtsche ridders, erin slagen den opstand te dempen. Dezelfde oorzaken hadden reeds meer dan een eeuw te voren, in 1132, de kennemer boeren in beweging gebracht, ‘die over hevige onderdrukking klaagden’, zegt de kroniekschrijver, ‘en door ijdele hoop op vrijheid bevangen zich met de Friezen verbonden om één volk te worden onder | |
[pagina 226]
| |
één aanvoerder,’ den oproerigen gravenzoon Floris den ZwarteGa naar voetnoot1). Toen had graaf Dirk VI hen zonder veel moeite overwonnen. Ook in den kamp tusschen graaf Willem I en Lodewijk van Loon in Holland is een element van tegenstelling tusschen ridders en ‘populares,’ het volk, duidelijk te herkennen: de hollandsche gravenzoon steunt vooral op dat volk, dat hem genegen is, tegenover de ridderlijke benden van den luikschen graafGa naar voetnoot2). Maar al zegevierden de ridders nog over de boeren, welhaast verhief zich een nieuwe macht, welker snelle wasdom de ridderschap zou overvleugelen. De 12de en 13de eeuw, die den ridderstand nog in bloei zien, zijn ook de eeuwen, waarin de burgerijen zich verheffen: de krachtigste vijanden van het ridderwezen. |
|