Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 204]
| |
12de eeuw in sommige streken de zielezorg door gebrek aan personeel slechts onvoldoende behartigd kon wordenGa naar voetnoot1), kan men toch bij het groote aantal kerken en kerkjes - zelfs op zeer onbeduidende plaatsen vond men kapellen - het getal der geestelijken als aanzienlijk beschouwen. Telkens weder vinden wij in onze oorkonden melding gemaakt van de stichting van nieuwe kapellen, hetzij omdat de naastbijzijnde kerk moeielijk te bereiken was, hetzij omdat een voldoend aantal bewoners zich op een zeker punt had verzameld, hetzij omdat men een grondbezitter, een adellijke veelal, het kerkbezoek gemakkelijk wilde maken door hem den bouw eener eigen kapel bij zijn hof of zijn kasteel toe te staan. De moederkerk, waaronder de kapel behoorde, behield dan de geestelijke jurisdictie over de bezoekers der dochterkerk, bleef aanspraak maken op hunne bijdragen ten behoeve van haar eigen onderhoud maar vergunde toch aan de kapel meestal haar eigen van dien der moederkerk afhankelijken priester en altijd het recht om er de kinderen der omliggende bewoners te doopen of hunne dooden op het nieuw aan te leggen kerkhof te begraven. Zoo kwam het, dat vele dorpen op kerkelijk gebied van een ander dorp min of meer afhankelijk bleven. Zoo kwam het, dat de goederen en tienden, oorspronkelijk aan de moederkerk alleen toekomend, werden verdeeld ten einde de kapellen te kunnen onderhouden en de priesters daarbij te bezoldigen. De ‘personae’, ‘plebani’, ‘rectores’, in de volkstaal ‘prochiepapen’, hadden dikwijls eenige ‘vicarii’, of kapellanen, onder zich. Gewoonlijk werd de ‘prebenda sacerdotalis’, het voor het onderhoud der priesters bestemde gedeelte der kerkegoederen, van het overige eigendom der kerk streng gescheiden gehouden. Ook de steeds toenemende monniksorden konden hier een groot getal geestelijken aanwijzen. Benedictijner monniken en nonnen waren reeds vroeg in onze landen gevestigd. Kloosters dier orde waren in de 7de en 8ste eeuw in het Zuiden, in de 9de en 10de in het Noorden verrezen door de vrijgevigheid en den godsdienstzin van vermogende geloovigen, soms ook ter nakoming eener gelofte, ten zoen voor een gepleegd misdrijf gesticht, soms door een aantal in een tot dien tijd toe onbewoonde, onherbergzame, ja eerst nog bewoonbaar te maken streek opgericht. Zoo zag, Vlaanderen zijn St. Pieter en St. Bavo te Gent; Henegouwen zijn St. Amand en St. Ghislain; Luik zijn St. Truyen, St. Hubert, Stavelot en Malmédy; Brabant zijn St. Geertrui, zijn kloosters te Leuven, enz.; Holland zijn Egmond en Rijnsburg; Utrecht zijn St. Salvator en St. Maarten, Oostbroek en Oudwijk, de Achterhoek zijn Elten; Friesland zijn St. Odulf en zijn Foswerd reeds vroeg ontstaan. Wel leden deze kloosters in den Norentijd veel schade, zoowel wat hunne eigendommen als wat hun personeel betrof; wel verminderde de toch reeds niet meer strenge handhaving van den orderegel in die onrustige dagen ook hier op ergerlijke wijze, maar de van het fransche klooster Cluny in de 10de eeuw uitgaande kloosterhervorming, vooral door strengere regels den toestand verbeterend, had ook hier krachtigen invloed ten goedeGa naar voetnoot2). Later, in de 12de eeuw, stichtten de Xantenaar St. Norbert, abt van Prémontré (bij Grenoble), en St. Bernard van Clairvaux, die de strenge regels, door Robert van Citeaux (bij Dijon) ingesteld, ietwat verzachtte, de roemrijke orden der Norbertijnen of Premonstratensers en der Bernardijnen of Cisterciënsers, die, de oude Benedictijnen navolgend, als landont- | |
[pagina 205]
| |
ginners in vele streken optraden. Averbode en Tongerloo in Brabant, Floreffe in Namen, Ninove in Vlaanderen, St. Marie te Middelburg, Mariënweerd in de Betuwe, Bern bij Heusden, Koningsveld bij Delft, Mariëngaarde en Bloemhof in Friesland, verspreidden den roem van Norbert, dien sommigen dier abdijen zelfs als hun stichter mochten vereeren. Dunes in Vlaanderen, La Cambre in Brabant, Orval in het Luxemburgsche, Klaarkamp, Bloemkamp en Aduard in Friesland spreken van de diensten der Cisterciënsers en Prëmonstratensers op het gebied van landontginning en akkerbouw. En niet alleen in het stoffelijke bewezen deze kloosters groote diensten, maar ook als middelpunten van beschaving en ontwikkeling, in het door twisten geteisterd Friesland vooral als zetels van rust en orde, blonken deze kloosters uit. Menige landstreek dankt, getuigen de kloosterkronieken van de 12de en 13de eeuw, aan deze monniken hare bedijking, hare verrijzenis uit de wateren; menig abt was een beroemd geletterde, een dichter, een geschiedschrijver van zijn klooster; menig kloosterling is als vredestichter in zijn omgeving opgestaan. Dat de geestelijken, de kloosterlingen in de eerste plaats, de geleerden van dien tijd waren, is algemeen bekendGa naar voetnoot1). De rijke kloosterbibliotheken van Egmond en Bloemhof; de geschiedkundige geschriften van tal van mannen als de abten Geyko en Emanuel van Cremona te Aduard, van Sigebert van Gembloux in Brabant, tal van leerlingen der luiksche en utrechtsche kapittelscholen, zijn zoovele bewijzen voor de verspreiding van kennis onder de geestelijken. Die kennis was gewoonlijk verzameld op de toenmaals beroemde hoogescholen van Bologna, Padua, Parijs, Orleans, Oxford, waar tal van Nederlanders op de oude studentenlijsten voorkomen. Dat de kloosterbeschaving hier weder een overwegend fransch karakter droeg en de fransche taal ook hierdoor meer en meer op den voorgrond trad, is ten deele uit den politieken invloed van Frankrijk, ten deele uit de herkomst der nieuwe monniksorden te verklaren. Andere kloosterlingen en geestelijken in het algemeen zijn als niet onverdienstelijke dichters van latijnsche kerkliederen, van heiligenlevens in dichtmaat, van godsdienstige verzen bekend. Maerlant en Stoke, de bekendste hollandsche letterkundigen der 13de eeuw, behooren tot den geestelijken stand. Geestelijken waren ook meestal in dorp of stad de onderwijzers. De Benedictijner zoowel als de Cisterciënser en Prémonstratenser kloosters droegen dan ook terecht roem op hunne voortreffelijke scholen, waar men de beide takken van het toenmalige onderwijs: het ‘Trivium’ en het ‘Quadrivium’, met ernst beoefende. Het ‘Trivium’ omvatte de drie letterkundige vakken: grammatica, rhetorica en dialectica; het ‘Quadrivium’ de vier zoogenaamde ‘vrije kunsten’, de ‘artes liberales’: de arithmetica, geometrie, muziek en astronomie. In de kleine dorpen van het afgelegen Friesland bestond, blijkens enkele plaatsen uit de kloosterkronieken, gelegenheid om onder leiding der geestelijkheid elementaire kennis van lezen en schrijven te verkrijgen, een feit, dat wijst op vrij algemeene verspreiding van het lager onderwijs, al moet men zich van de diepte dier kennis niet te veel voorstellen: een weinig lezen, zingen ten behoeve van den kerkdienst, hoogstens ook schrijven, was de leerstof. Geen beschuldiging tegen de geestelijkheid is onbillijker dan deze, dat zij zich aan de wetenschap en het onderwijs in dien tijd niet gelegen heeft laten liggen; integendeel heeft zij de fakkel der kennis in die onbeschaafde tijden brandende gehouden, zooveel zij vermocht. | |
[pagina 206]
| |
Ook de kunst werd in menig nederlandsch klooster, gelijk vroeger, zoo ook in de latere Middeleeuwen niet verwaarloosd. Menig kloosterling was beroemd als kerkelijk bouwmeester; menige miniatuur in handschriften, uit onze kloosters afkomstig, getuigd van kunstzin; menig bericht omtrent beeldhouw- en schilderwerk in de kloosters kwam tot ons; menig overblijfsel uit de 12de en 13de eeuw wijst op groote kunstvaardigheid. De bouwkunst vooral heeft veel aan de geestelijkheid te danken. Er waren wel wereldlijke bouwmeesters in die dagen. Wij weten b.v. van keulsche architecten, die tot diep in het Noorden, in de friesche streken, de bouwkunst der geestelijke metropolis aan den Neder-Rijn deden doordringenGa naar voetnoot1). Maar die wereldlijke bouwheeren hielden zich toch meestal bezig met het oprichten van kerkelijke gebouwen, zoo ongeveer de eenige steenen bouwwerken dier dagen, als men de kasteelen van den opkomenden adel uitzondert. Bij het bouwen dier kerken en kloosters had men zich te richten naar de eischen van den kerkelijken dienst, naar de gebruiken van de geestelijkheid, sedert eeuwen overgeleverd. Is het wonder, dat men onder de geestelijken tal van personen vond, die zich met de studie der kerkelijke bouwkunst bezig hielden ten einde te kunnen zorgen, dat de kerken en kloosters werden gebouwd volgens de eischen van den christelijken eeredienst? De kloosterorden hielden zich bij het samenstellen harer woningen gewoonlijk aan de inrichting van het moederklooster. Het om zijn schoone bouworde beroemde Aduard bij Groningen was gebouwd naar het model van het klooster te Clairvaux, de vermaarde cisterciënser abdij; de Premonstratensers hielden zich in het algemeen aan de inrichting van het klooster te Prémontré, die zij meer of minder getrouw kopieerden. De byzantijnsche bouworde der oude basilieken gaf ook hier voorbeelden van christelijke kerkelijke kunst, zoo goed als de romaansche met hare gedrukte rondbogen en hare donkere crypten, die haar in de 10de en 11de eeuw verving, zoo goed als de zoogenaamde gotische, die eerst in de 14de eeuw hier te lande met kracht doordrong en hare spitsbogen ten hemel deed rijzen. Het materiaal, waaruit men deze gebouwen optrok, was oudtijds het alom verkrijgbare hout uit de tallooze bosschen, die toen ook onzen bodem overdekten; dan hetzij de uit de heidevelden opgedolven veldkei, eenmaal door de grondformatiën van den voorhistorischen tijd daar nedergelegd, hetzij de uit de rotsen aan Rijn, Maas, Boven-Eems en Boven-Schelde gehouwen steen, langs de rivieren naar de lage streken gevoerd en van de handelsplaatsen Utrecht en Deventer tot in de afgelegenste deelen van Friesland verspreid. Sedert de 12de en 13de eeuw werd in die lagere streken weder door de sedert Rome's dagen bijna geheel verdwenen kunst van steenen bakken in de behoefte aan bouwmateriaal voorzien. Kerkelijk was ook het karakter der overige kunsten. De schilderkunst diende in de eerste plaats om de kerkgebouwen te versieren; om aan de gewijde voorwerpen van den kerkdienst een schooner uiterlijk te geven; om door de hooge vensters van het kerkgebouw het kleurrijke mystieke licht te doen vallen, dat nog in de kerken uit die eeuwen zulk een diepen indruk maakt; om de meestal kunstelooze beelden van Christus en de Heiligen door veelkleurige versiering in rijkeren glans te doen verschijnen; om de zinrijke geheimenissen des altaars duidelijker te doen spreken door afbeelding van tafereelen uit de Gewijde Schrift. De beeldhouwkunst hield zich in de eerste plaats bezig met het in hout of steen afbeelden van | |
[pagina 207]
| |
heiligen en martelaren of het bewerken van grafmonumenten, bestemd om in de kerken te worden geplaatst en met godsdienstige emblemen versierd. De muziek dier tijden was allereerst kerkelijke muziek, sinds de dagen van Gregorius den Groote (600) door diens ernstigen, diepen geest bezield; het lied was vooral kerkelijk lied. Al klinkt het ‘Frisia non cantat’ sedert de latere Middeleeuwen als een vonnis over de begaafdheid in dit opzicht van een deel der nederlandsche bevolking, het is een algemeen erkend feit, dat in de 9de eeuw ‘het groote keerpunt in de muziek’Ga naar voetnoot1) door het invoeren van den harmonischen, meerstemmigen zang, een eeuw later de innige verbinding van meer dan een melodie in hetzelfde lied, in de vlaamsche kloosters en kerken het eerst is voorgekomen. De vlaamsche monnik Hucbald van St. Amand, die omtreeks 900 leefde, is niet alleen beroemd als schrijver van heiligenlevens en als kunstvaardig dichter maar ook als hervormer van het kerkgezang in dezen geest. Later volgde de uitvinding eener door tonen van verschillenden duur afgemeten muziek, waardoor Franco van Keulen (1200) zich bekend maakte. En dat de dichtkunst zich nauw aan de Kerk hield, wie betwijfelt het? Als in de 12de en 13de eeuw de poëzie meer en meer ook wereldlijke onderwerpen begint te behandelen, is zij voor een groot deel nog het domein van den geestelijken stand, waarop zich slechts bij uitzondering een wereldlijk persoon waagt. Vóór dien tijd vernemen wij hoofdzakelijk alleen van in de kloosters, in allen gevalle door geestelijke personen vervaardigde kerkliederen. Mannen als bisschop Adelbold en andere utrechtsche kerkvorsten der 10de en 11de eeuw zijn bekend als schrijvers van godsdienstige gedichten, van kerkelijke gezangen. Gelijk het Lodewijkslied, zoo blijkt ook de Reinaert, hoewel een scherpe satire op de geestelijkheid, door een geestelijke geschreven te zijn. Geestelijken zijn de dichters der eerste nederlandsche rijmwerken, die tot ons gekomen zijn, gelijk van de fransche origineelen, waarnaar deze werden bewerkt, waaruit zij dikwijls slaafs werden vertaald. Want fransch van herkomst was bijna uitsluitend de letterkundige beschaving in Vlaanderen en Brabant, waar zij het eerst post vatteGa naar voetnoot2) en van waar zij over Holland en Zeeland noordwaarts doordrong. En hoe kon dit alles ook anders? Welke andere stand kon zich vóór de 13de eeuw bezighouden met werken van beschaving en kennis? Toch zeker niet de in voortdurende veeten levende edelman. Misschien de opkomende koopmansstand of de handwerksman in de steden? Of de te allen tijde niet door hooge beschaving uitmuntende boer? De kunst, die de edelman hoog in eere hield, was die der wapenen, hoogstens de versterkingskunst, toegepast op de kasteelen, waarin hij zich nestelde. Geeft hij in die kasteelen, geeft de vorst in de zijne, iets toe aan de eischen der kunst, dan is wederom kerkelijke invloed duidelijk te herkennen, zooals blijkt uit enkele dergelijke overblijfselen van de wereldlijke bouwkunst in die dagen. Eerst in de 13de eeuw, bij de verfijning der ridderzeden, ziet men in den ridderstand dichters en beoefenaars der muziek optreden, ziet men wereldlijke minnezangers van kasteel tot kasteel trekken. In de steden en bij den boer echter is van kunst en beschaving nog geen sprake, in de eerste ten minste zoo goed als niet voor het einde der 13de eeuw. Houten huizen en leemen hutten waren zelden geliefkoosde verblijfplaatsen der Muzen; de voor het dagelijksch brood zwoegende koopman, handwerker, burger en boer hadden voor andere dingen oog dan voor de | |
[pagina 208]
| |
fijne gevoelsuitingen der kunst. Doch met de meerdere welvaart in stad en land zou ook dat veranderen. Onbetwistbaar is het zoo, dat van de 9de tot de 14de eeuw de geestelijkheid niet alleen was de vertegenwoordigster van de geleerdheid maar ook van de kunst, van de menschelijke beschaving in het algemeen. De kloosters en kerken zijn toen de bewaarplaatsen geweest van de grootste schatten der menschelijke samenleving, van ‘het zout der aarde’.
Behalve de eigenlijke kloosterlingen bevatten de kloosters sedert de 12de eeuw dikwijls een groot aantal ‘conversen’, wereldlijke lieden, die toch min of meer het kloosterleven hadden omhelsd, de geloften van gehoorzaamheid aan de kloosteroverheden, van kuischheid en van verbintenis aan het klooster hadden afgelegd en de monniken bevrijdden van den last der dagelijksche bezigheden, zoodat dezen zich meer aan hunne godsdienstige plichten konden blijven wijden. Hun aantal bedroeg in één klooster dikwijls meer dan dat der eigenlijke monniken, zoodat het stille kloosterleven ernstig bedreigd werd door die pas uit wereldsche kringen getreden en met wereldsche gedachten vervulde bijwoners. Paus Innocentius III bepaalde dan ook, dat zij nooit meer dan het dubbele van het getal der monniken mochten uitmaken. Aan deze bepaling werd evenwel spoedig niet streng meer de hand gehouden en de conversen werden in menig klooster oorzaken van verval, ja van ontbinding. De 12de eeuw zag nog bovendien de geestelijke ridderorden opkomen, die bij den ondergang der christelijke heerschappij in het Oosten zich in het Westen vestigden, er tal van kommanderijen inrichtten en groote bezittingen verwierven. Vooral de Tempelorde wekte daardoor den nijd der wereldlijke zoowel als der geestelijke macht. Tal van nederlandsche edelen traden als ridders in deze orde, bij de Johannieters, bij de Duitsche Orde op; tal van vrije burgers en boeren verbonden er zich aan. In Holland vinden wij hen sedert Willem II en Floris V, in Utrecht sedert Otto III. Dan kwamen de zwijgende Karthuizers met hun strengen orderegel. In de 13de eeuw verhieven zich verder de bedelorden, die van St. Franciscus en St. Dominicus, die niet, als de Karthuizers, geheel buiten het werkelijke leven stonden of zich zooveel mogelijk van de wereld afzonderden, maar integendeel werkzaam in de maatschappij zelve optraden om ketters te bekeeren, den biecht af te nemen, het Evangelie te prediken. Daarom vestigden zij zich ook niet op afgelegen plaatsen, gelijk andere orden, maar zochten de volkrijke steden op, de brandpunten van het maatschappelijk leven. Vorstelijke personen als gravin Margaretha van Vlaanderen begunstigden hen, burgers werden door hunne praktische werkzaamheid gewonnen, overheden riepen hen in om de pastoors te steunen in hunne herderlijke plichten. Bijna in elke stad in onze gewesten vond men hunne kloosters, weldra de meest bevolkte van alle. Voegt men hierbij nog de talrijke ‘clerici’, klerken, die bij de eerste schreden in het kerkelijke leven bleven staan, alleen de tonsuur en het geestelijk kleed hadden aangenomen en overigens als onderwijzers, kosters, schrijvers of rechtskundigen, vooral in de steden en aan de hoven sterk vertegenwoordigd waren; de kanunniken der talrijke kapittels, die zich in de voornaamste plaatsen vestigden; ten slotte de begijnen en begarden - dan wordt het duidelijk, dat de geestelijkheid een invloedrijke macht in onze dertiende-eeuwsche leenstaten vormde. Eigenaardig nederlandsch - zuid-nederlandsch vooral - zijn de in de 12de eeuw opkomende begijnen. De luiksche priester Lambert Le Bègue | |
[pagina 209]
| |
stichtte, naar het schijnt, in 1184 te Luik het eerste begijnhofGa naar voetnoot1). Het waren vooral vrouwen, die, zich niet aan het strenge kloosterleven willende onderwerpen en toch zich uit het gewoel der wereld terugtrekken, bij elkander gingen wonen, het geestelijk kleed aantogen en stil in hare zorgvuldig afgesloten ‘hoven’ leefden van de opbrengst van haren handenarbeid, meestal wolweverij, kantfabricage of eenvoudig naaiwerk. Met ergernis zagen de eigenlijke kloosterlingen deze leeken in hunne rijen plaats nemen. Zij hebben hen menigmaal bemoeielijkt, van ketterij beschuldigd en op alle mogelijke wijzen tegengewerkt. Toch namen de begijnen in aantal toe - eerst in het Zuiden: te Tienen, Tongeren, Leuven, in Vlaanderen vooral sedert het begin der 13de eeuw; sedert het einde der eeuw ook in het Noorden: te 's Gravesande, Haarlem, Leiden, Middelburg, Dordrecht, Utrecht, Groningen en elders. Van het aantal der geestelijken in onze landen geven enkele opgaven ons een denkbeeld. Tusschen Flie en Wezer bedroeg het aantal cisterciënser en premonstratenser kloosters ongeveer 50. De Premonstratensers alleen konden in 1287 daar wijzen op 4000 kloosterlingen, conversen waarschijnlijk daaronder begrepenGa naar voetnoot2). In Vlaanderen waren in denzelfden tijdGa naar voetnoot3) 18 benedictijner, 22 cisterciënser, 6 premonstratenser kloosters, meer dan 30 vereenigingen van reguliere en wereldlijke kanunniken, 13 begijnhoven enz. En niet alleen het getal der geestelijken was zeer aanzienlijk, hunne bezittingen namen steeds in omvang toe en daarmede hunne inkomsten. Tal van abdijen konden roemen op vorstelijken rijkdom; tal van kloosters gaven het aanzijn aan een menigte ‘grangiae’, voorwerken, waar hunne pachters, hunne ‘meiers’ woonden, aan wie zij de zorg voor de bebouwing en de beweiding hunner gronden hadden overgedragen. De cartularia der kloosters, waarin al die bezittingen werden aangeteekend, geven nog heden ten dage getuigenis van de materieele macht der geestelijkheid. Niet minder de omvangrijke registers, opgemaakt, toen de paus volgens besluit van het concilie van 1270 een tiende deel van alle kerkelijke inkomsten verkreeg ten behoeve van een nieuwen kruistocht naar het Heilige LandGa naar voetnoot4). Wel beklaagde men zich bijna overal - en dikwijls terecht - over onrechtmatige inbezitneming van kerkelijke tienden en gronden door vorsten en edelen; wèl lag bijna elk klooster met zijn wereldlijke naburen over betwiste rechten in proces, maar de godsdienstzin der leeken blijkt nog in de 13de eeuw krachtig genoeg te zijn om hen te bewegen aanzienlijke schenkingen aan de Kerk te doen. Bij dat al is er in de 13de eeuw in Vlaanderen reeds herhaaldelijk sprake van belemmering der geestelijkheid in den aankoop van grond en van renten daaruit, evenals van onderwerping der geestelijkheid aan de gewone lasten, waarvan zij tot nog toe steeds vrij geweest wasGa naar voetnoot5), en begon men ook in andere leenstaten over hen te klagen. Een onderwerp van voortdurende moeilijkheden waren de tiendenGa naar voetnoot6). De geestelijkheid, zich beroepend op de mozaïsche wet, die aan de priesters een tiende van den oogst en van het jonggeboren vee toekende, had vooral sedert de synode van Macon in 585 hare aanspraken op tienden krachtig doen gelden en het is een feit, dat menige koning en menige graaf die aanspraken had erkend en bevestigd. Zoo kon abt Menco van Wittewierum | |
[pagina 210]
| |
dan ook zonder veel overdrijving beweren, dat in de 13de eeuw ‘alleen onder alle christenvolkeren Friesland (d.i. het toenmalige nog vrije Friesland) geen tienden betaalde’, uit welke omstandigheid hij de groote overstroomingen van zijn tijd - straffen Gods! - meende te moeten verklarenGa naar voetnoot1). Zoo behoorden in de 13de eeuw nog bijna alle ‘novale’ tienden, tienden uit nieuw ontgonnen grond, in Holland aan den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot2), evenzoo in GelreGa naar voetnoot3). Maar behalve kerkelijke waren er sedert Rome's dagen ook wereldlijke tienden geweest, aan den romeinschen staat betaald wegens het gebruik van staatslanderijen, dus als grondbelasting. Maar in onze streken kon van dat oude romeinsche tiendrecht niet veel overgebleven zijn: de tienden waren hier bijna zonder reden van twijfel van kerkelijken oorsprongGa naar voetnoot4). Nu waren in den loop der tijden, sedert de dagen van Karel Martel vooral, tienden aan de Kerk wederrechtelijk ontnomen, door haar verkocht of weggeschonken of voor bepaalde doeleinden aangewezen. Zoo moest de oorsprong van vele tienden onduidelijk geworden zijn en daarmede was de aanleiding geschapen voor menige moeielijkheid, menigen twist, menig proces, ja menige veete, die in de 11de en 12de eeuw, maar ook nog veel later, geestelijkheid en leeken verdeeld hield, vooral bij den grooten naijver, die door de rijke opbrengsten der kerkelijke tienden bij de leeken werd opgewekt.
Het is echter nog de vraag, wat de geestelijkheid machtiger maakte, hare groote rijkdommen of haar kerkelijk gezag. Onder den paus stonden de aartsbisschoppen en bisschoppen nog altijd op dezelfde wijze, nu eens meer, dan minder van Rome afhankelijk, aan het hoofd der bisdommen, die hier sedert de invoering van het Christendom waren ingesteld. Langen tijd waren de kleinere bisdommen in het Zuiden met andere onder één hoofd vereenigd geweest: Atrecht vóór 1109 met Kamerijk, Doornik vóór 1146 met Noyon, doch over het algemeen was de hierarchische inrichting niet veranderd. Met de ontwikkeling der Kerk in deze streken was evenwel meerdere hulp voor de bisschoppen noodig geworden. In den karolingischen tijd had men daartoe choor- of landbisschoppen aangesteld, maar deze begonnen de macht der eigenlijke bisschoppen te bedreigen, waarom sedert het einde der 9de eeuw in verschillende bisdommen een steeds toenemend aantal aartsdekanaten was ingericht onder aartsdekens, die ieder met de zorg voor een bepaald distrikt waren belast: in Luik had men er ten slotte 8, in Kamerijk 6, in Utrecht niet minder dan 11. In het Utrechtsche kende men vermoedelijk tot op het einde der 12de eeuw nog slechts één aartsdeken, ook choorbisschop geheetenGa naar voetnoot5); omstreeks 1200 werd hier het ambt aan die der 9 kapittelproosten verbonden, waarbij dan nog de choorbisschop en de proost van Westfriesland, beiden domkanunniken, kwamen. Het graafschap Holland stond bijna geheel onder den domproost, misschien ten gevolge van het feit, dat onder bisschop Boudewijn van Holland zijn broeder Dirk domproost was; daarentegen was Gelre, welks invloed in het Sticht omstreeks. 1200 gering was, in vijf aartsdekanaten verdeeld. Tot aartsdekens werden langzamerhand kanunniken of proosten der groote kapittels benoemd; | |
[pagina 211]
| |
later werden deze ambten onverbrekelijk met een of ander kapittel verbonden. Onder de aartsdekens had men dekens, voornamelijk met het houden der kerkelijke vergaderingen, der synoden, of ‘zeenten’, zooals men in de volkstaal zeide. De ontwikkeling van de macht der aartsdekens tegenover den bisschop bewoog dezen weder tot de instelling van nieuwe, van hem meer afhankelijke ambtenaren: den officiaal, in de eerste plaats belast met de bisschoppelijke rechtspraak, sedert de 12de eeuw; den vicaris-generaal, in de 13de eeuw hier en daar voorkomend, helper des bisschops bij het beheer der kerkelijke belangen; den gewonen vicaris met beperkte bevoegdheid; den tijdelijken wij- of suffragaanbisschop, die, gelijk de choorbisschopGa naar voetnoot1) vroeger, kerken wijdde, bisschoppelijke synoden leidde, priesters ordende, het vormsel bediende enz. Dergelijke kerkelijke ambtenaren werden te meer noodig, sedert de bisschop ook als wereldlijk heerscher optrad, naast zijn kerkelijke dus ook wereldlijke macht had uit te oefenen en die had te verdedigen tegen de aanvallen van binnen en van buiten, vooral in de 12de en 13de eeuw. Die vereeniging van geestelijke en wereldlijke plichten heeft den bischop en mèt hem zijn bisdom dikwijls groote moeilijkheden bezorgd: de benoeming van een bisschop is dikwijls aanleiding geweest tot het ontstaan in de diocees eener groote verwarring op kerkelijk en wereldlijk gebied. De groote strijd der 11de eeuw in het duitsche Rijk tusschen Paus en Keizer werd, daardoor vooral veroorzaakt: de Keizer kon niet toestaan, dat de Paus zulk een machtig landsheer aanstelde; de Paus kon niet toegeven, dat de Keizer het hoofd der Kerk in de streek benoemdeGa naar voetnoot2). De verkiezing van den bisschop was oudtijds - in naam ten minste - een recht der gansche Kerk van het bisdom, maar spoedig waren het alleen de hooge geestelijken, die dat recht uitoefenden, met belangrijken invloed dikwijls van de Grooten uit de omgeving. Toen de landsheerlijke macht der Karolingen zich begon te vormen, liet de Koning zijn invloed bij de verkiezing gelden en zoo kan men zeggen, dat nog in de 10de en 11de eeuw de wereldlijke opperheer ten onzent feitelijk den bisschop benoemde. En, zooals het met de bisschoppen ging, geschiedde het ook met de abten vooral der rijke kloosters. Natuurlijk gaf dit aanleiding tot groote onregelmatigheden: bisdommen en abdijen werden door simonie, tegen geld of op bepaalde voorwaarden vergeven; onwaardige personen kwamen meer dan eens in het bezit der hooge kerkelijke waardigheden. Zoo ontstonden groote onaangenaamheden tusschen Paus en Keizer: de eerste drong terecht aan op verkiezing volgens de kerkelijke regelen, door de hooge geestelijkheid en onafhankelijk van de wereldlijke macht, benevens op de handhaving der verbodsbepalingen tegen simonie en coelibaat. Hierbij kwam nog, dat bij de ontwikkeling der feodale staten de naburige heeren en vorsten grooten invloed op de verkiezing kregen en er meermalen in slaagden hunne beschermelingen of familieleden te doen verheffen, vooral omdat hunne verwanten een groot contingent leverden in de toongevende kapittels. Zoo werd de keuze van een nieuwen bisschop in den regel het sein voor grove knoeierijen, voor omkooping, voor handtastelijkheden zelfs in de omgeving van het kiescollege. Verschillende partijen betwistten elkander de zege, dubbele keuzen werden uitgebracht en menig bisdom kende tijden van vreeselijke verwarring, zoodra een bisschop gestorven was. Veel moest er dikwijls nog gebeuren, eer de eindelijk door | |
[pagina 212]
| |
de meerderheid van de kapittels gekozene de wijding van den Paus of de bevestiging van den Keizer verkreeg. Veel geld moest er worden uitgegeven, veel strijd gevoerd, veel geïntrigeerd, voordat de nieuwe kerkvorst zijn statigen intocht kon houden. Te Utrecht kwam hij dan in volle wapenrusting, vergezeld van zijn vazallen, de stad binnen, gevolgd door de eertijds gebannenen, die, ‘in de lijn loopend’, met hem mochten terugkeeren. Na de huldiging als heer der stad verwisselde hij het krijgskleed voor dat van den geestelijke en werd door zijn geestelijkheid naar de Buurkerk geleid om er uit de handen van den domdeken de sleutels zijner kasteelen en de zegels te ontvangenGa naar voetnoot1). Niettegenstaande het concordaat van Worms in 1122, dat de vrije verkiezing aan de kapittels van het bisdom overliet, waarop de bevestiging met de wereldlijke heerschappij door den Keizer, met de kerkelijke door den Paus moest volgen, bleef de bezetting der bisschoppelijke zetels ook in de 13de eeuw nog een oorzaak van eindelooze twisten. Menig gekozen bisschop heeft bij gebrek aan de pauselijke bevestiging zich met dien titel alleen moeten vergenoegen en is als ‘elect’ gestorven. Hoogst merkwaardig was de toestand van het bisdom Utrecht onder Otto III, die ruim acht jaren, zonder priester te zijn, als elect het Sticht regeerdeGa naar voetnoot2) en toen nog ernstig vermaand moest worden om zich te laten wijden! Jan van Nassau te Utrecht, Hendrik van Gelre te Luik bleven elect gedurende hun gansche bestuur en konden de pauselijke wijding niet verkrijgen. Op het einde der eeuw zien wij dan ook den Paus de bisschopskeuze, de keuze immers van hem, die de Kerk in een vrij uitgestrekt gebied moest besturen, herhaaldelijk aan de kapittels onttrekken. Gebruik makend van zijn ‘reservatierechten’, bezette hij herhaaldelijk ook den bisschoppelijken stoel van Utrecht in het belang der Kerk buiten de kapittels om. De ontredderde toestand van het keizerlijk gezag in die dagen maakte dit optreden mogelijk. Doch ook het pauselijk gezag was niet meer, wat het eenmaal geweest was, en zoo kon de maatregel dikwijls niet het gewenschte gevolg hebben: de bisschopsstaf bleef een twistappel tusschen de naburige vorstelijke familiën en de pauselijke Curie was voor gereed geld allicht tot de kerkelijke wijding te bewegen.
Ware de Kerk eenig, een vast aaneengesloten geheel geweest, geen macht der wereld had haar kunnen weerstaan, noch in het groote noch in het kleine. Doch nu? De geestelijke rechtspraakGa naar voetnoot3) der bisschoppelijke en diakonale synoden was tijdens de latere Karolingen zeer uitgebreid geweest: niet alleen kerkelijke zaken, misdrijven tegen ‘Gods wet’ in den ruimsten zin waren daar behandeld - en deze wet omvatte ook alles, wat op erfrecht, huwelijksrecht enz. betrekking had - maar ook bepaald wereldlijke kwestiën werden dikwijls bij voorkeur voor de goed onderwezen geestelijke rechters gebracht, òf omdat de geestelijke een bijzonder geëerbiedigd persoon was, wiens vonnis indruk maakte, òf omdat de onzekere kans der godsoordeelen bij de geestelijke rechtbanken, die van deze in oorsprong heidensche gebruiken een afschuw hadden, niet of bijna niet voorkwam. Bij de toenemende verwarring in de Kerk, het dalen van het aanzien der geestelijkheid, de zich ontwikkelende macht der landsheeren en hun aangroeiende | |
[pagina 213]
| |
zorg voor een beter rechtswezen, vooral ook ten gevolge van de afpersingen, waaraan de rechtsprekende geestelijkheid zich dikwijls schuldig maakte, wendde de bevolking zich in den loop der 13de eeuw van de geestelijke rechtbanken af, verzette zich tegen hare vonnissen en bekommerde zich weinig om den kerkban, die trouwens - misschien ook door het vele gebruik, daarvan gemaakt - toen weinig meer werd geteld, zelfs al sprak de Paus hem uit. De munstersche gouwen in Friesland voerden hierover omstreeks 1275 zelfs een bloedigen krijg tegen hunnen bisschop, evenals de Stellingwervers tegen den utrechtschen prelaat. Ook de letterkunde der 14de eeuw geeft ons geen verheffend beeld van de geestelijkheid dier dagen. Spot de oudere Reinaert met den geestelijke en treft hij met zijn scherpe satire den geheelen stand, Maerlant en andere schrijvers laten het niet bij spot en strijden met heftige verbittering tegen de schandelijke misbruiken van hun tijd op kerkelijk gebiedGa naar voetnoot1). Al is Maerlant volstrekt niet blind voor de gebreken in het kloosterleven - gebreken, welke ook bij alle verdiensten, die de kloosterlingen zich verwierven, niet konden uitblijven - hij richt zich vooral tegen de ‘prochiepapen’ en de hooge prelaten. Ernstig klaagt hij over de weelde, waarin zich de geestelijken baadden, over hunne partijdigheid ten voordeele der rijken: ‘Den riken gheven si sepulture,
Der aermen hebben si ghene cure.’
Hij klaagt over den koopmansgeest der Cisterciënsers, aangewakkerd door de rijke opbrengsten der goederen, door hen in naburige plaatsen ter markt gebracht: ‘Wie es die nauweren coepman siet
Dan die grawe moenc? in weet, wie.’
Hij spreekt met geen onduidelijke bedoeling van vroegere tijden, toen de monniken waren, wat zij wezen moesten, en leefden ‘met ambachte ende met pinen,’ in armoede hun levensonderhoud verdienend, terwijl zij thans het rogge- en gerstebrood en den feestwijn vervingen door fijn tarwebrood en dagelijksche wijnuitdeelingGa naar voetnoot2). Maar al zijn scherpte wendt hij aan tegen de prebendenjagers, die gretig uit zijn op het verkrijgen van goed betaalde kerkelijke ambten zonder te behooren tot de ‘hooggeplaatste en geletterde personen, die met grooter gunsten geëerd moeten worden,’ zooals een concilie zeideGa naar voetnoot3), de geldzuchtigen, ‘Die therte hebben met reinardien
Van binnen bewist ende wel bewaert,’
die zwelgen van ‘Gods erve, dats kerkelic goet.’ Fel weert hij zich tegen de simonie, de onkuischheid, de vraatzucht van de priesters van zijn tijd. Hij zegt van hen: ‘Ic wane noyt man en sach
Volc so gierech omme bejach’.
| |
[pagina 214]
| |
Hij berispt de dronkenschap, die hen ‘al besmet’, en betreurt de schande, der Heilige Kerk daardoor aangedaan. Zoo zou uit menig schrijver een bloemlezing te maken zijn van de misdrijven, die de geestelijkheid te laste gelegd worden. En de feiten, die wij kennen, zijn met de beweringen der schrijvers, die, als moralisten optredend tegenover de zonden van hun tijd, allicht van overdrijving beschuldigd zouden kunnen worden, niet in tegenspraak. Merkwaardig in dit opzicht is de geschiedenis van de twisten tusschen abt Emo van Wittewierum en proost Herderik van Schildwolde, die ons in de zoo belangrijke kloosterkronieken van Wittewierum en Mariëngaarde in geuren en kleuren verhaald wordtGa naar voetnoot1). Herderik was proost van een bloeiend premonstratenser nonnenklooster te Schildwolde, te midden van boomgaarden en vruchtbare akkers gelegen, door zijn familie gesticht, door hemzelven begiftigd en tot hoogen bloei gebracht. Begunstigd door den bisschop van Munster, wiens officiaal, kerkelijk rechter hij was, maakte hij zich schuldig aan allerlei willekeur en ongerechtigheid, waartoe hij, vertegenwoordiger van het bisschoppelijk gezag, licht gelegenheid kon vinden: weelderig leven, afpersingen voor kerkelijke boeten, omkooping bij het vellen van geestelijke vonnissen, simonie, doopen voor geld en andere onbehoorlijke dingen werden hem verweten; bovendien weigerde hij zooals het behoorde in zijn orde, zich onder een der naburige abten te stellen. Hij werd over dit laatste vooral door het kapittel van Prémontré in 1223 onderhouden; drie friesche abten werden belast met de taak om hem tot rede te brengen; zij spraken den kerkelijken ban over hem uit. Niets hielp: de hardnekkige kloostervoogd weigerde zich te buigen en beriep zich op zijn beschermer, den munsterschen bisschop, op den aartsbisschop van Keulen, op den abt van Prémontré, op den Paus zelfs. Gansch de geestelijkheid van Friesland geraakte over de zaak in beweging; Prémontré en Keulen, Munster en Utrecht hoorden de zaak van Herderik bepleiten. Paus Honorius III zond een legaat om haar te beslissen. Alles te vergeefs. Hevige tooneelen werden in Friesland afgespeeld. Het wereldlijk gerecht van den Upstalboom, dat toen zijn gezag erkend zag, moest optreden om orde en rust te handhaven, want de geestelijken werden herhaaldelijk onderling handgemeen, de vrienden en bloedverwanten van beide zijden traden gewapend tegen elkander op. Het schildwolder klooster werd door de op den schraapzuchtigen proost verbitterde Schildwolders belegerd en Herderik zag zich genoodzaakt de vlucht te nemen uit zijn versterkte kloostervesting, die kort daarna bij een volksoploop grootendeels werd verbrand en tot op de steenen uitgeplunderd. Eerst de komst van den bisschop van Munster zelven in 1225 maakte voorloopig een einde aan den strijd: Herderik kreeg schadevergoeding voor de verwoesting zijner eigendommen, de plunderaars betaalden den bisschop een zware boete voor de aangerichte schade en de proost zag af van eenige zijner aanspraken. Maar hij gaf nog in geenen deele toe aan den eisch, door de orde aan hem gesteld, hoewel zijn beschermer, de bisschop, weldra werd afgezet.... als medeplichtige aan den moord op zijn aartsbisschop, Engelbert van Keulen! Herderik bleef jaren lang ongemoeid. Emo's tweede opvolger, abt Menco van Wittewierum, zag zich omtreeks 1250 voor dezelfde kwestie gesteld en met twee andere abten uit Friesland door zijn orde belast met de taak om Herderik tot onderwerping te brengen, wat na zeer veel moeite en heftige besprekingen eindelijk gelukte, nadat de proost | |
[pagina 215]
| |
een poging om te Heiligerlee een nieuwe volkomen vrije kloosterinrichting te stichten had moeten opgeven. Een ander voorbeeld van bederf, zelfs onder de hooge geestelijkheid, levert de verduistering van de door de bevolking der utrechtsche diocees aan elect Jan van Nassau opgebrachte kruistochtsgelden. Elders zien wij de Friezen aan de Eems opstaan tegen den bisschop van Munster, die hun te veel afperst. En in het Zuiden was het niet beter, getuige de luiksche twisten op het einde der 12de eeuw, het wanbestuur van Hendrik van Gelre te Luik in het midden der 13de en zoo menig ander feit, dat wij in de voorgaande bladzijden hebben moeten vermelden. En hoe zou het ook anders? Wie zou in een maatschappij, zoo ruw als die der 12de en 13de eeuw nog was, van de geestelijkheid hebben kunnen eischen, dat hare leden een uitzondering maakten op den algemeenen regel? Ook de geestelijken waren voortgekomen uit een bevolking, die zich pas begon te ontworstelen aan den geest van verwildering, sedert eeuwen in deze streken heerschend. Zij waren de broeders en zusters der ruwe ridders, der woeste boeren, der nog weinig beschaafde, onrustige stedelingen. Het was niet te verwachten, dat zij met het geestelijk kleed een anderen, zachteren aard zouden aannemen, al valt het niet te ontkennen, dat velen hunner inderdaad tallooze malen verzoenend, sussend, tot vrede manend zijn opgetreden in de eindelooze twisten van dien tijd. Is het overigens vreemd, dat wij de ketterij ook in de Nederlanden in de 12de en 13de eeuw welig zien bloeien? De gevaarlijkste ketter in deze streken was wel TanchelmGa naar voetnoot1). Wij weten niet veel meer van hem dan het volgende. Omstreeks 1110 was de eenige priester, die te Antwerpen het Evangelie verkondigde, een slecht dienaar der Kerk. Het volk aldaar was een kudde zonder herder en gemakkelijk te winnen door den genoemden ketter, van wien de gelijktijdige en latere berichten ons veel gruwelijks en bespottelijks verhalen. Wel dient men bij die mededeelingen in het oog te houden, dat zij worden gedaan door trouwe zonen der Kerk, die een afschuw hadden van zijn bedrijf en geneigd waren om alles aan te nemen, wat men hun van hem vertelde, en moet men dus de berichten, dat hij als een paus optrad, in schitterende kleeding zich vertoonde en de grofste onzedelijkheid bedreef, met voorzichtigheid aannemen, maar uit wat ons omtrent zijn leer wordt medegedeeld, blijkt duidelijk, dat hij fel tegen de geestelijkheid optrad en dat zijn leer verwant was aan die der overal in het Westen verspreide Katharen, voorstanders eener ‘zuivere’ kerkleer, aan wier naam het woord ‘ketter’ ontleend is; vooral, dat hij een geestdriftvollen aanhang wist te vormen, die voor hem door het vuur zou gegaan zijn, ja dit herhaaldelijk in den letterlijken zin deed. Zijn aanhangers vereerden hem volgens onze berichten zoozeer, dat zij zelfs het water dronken, waarin hij had gebaad! Vrouwen gaven hem, zeide men, hare eer gaarne prijs. Hij ontkende de tegenwoordigheid van Christus in het Sacrament, dat hij van geen waarde achtte, en verwierp de geestelijkheid. Met een stoet van 3000 gewapenden rondtrekkend, braveerde hij de kerkelijke en wereldlijke macht en vond grooten aanhang bij mannen en vrouwen in Antwerpen en aan de naburige zeekust. Noch de legers van hertog Godfried met den Baard noch de prediking van den heiligen Norbertus zelf konden zijn aanhang bedwingen, totdat eindelijk een priester hem in een schuit ver- | |
[pagina 216]
| |
moordde. Nog een halve eeuw later vond men zijn aanhangers tot in Saksen toe. Zijn voorbeeld vond navolging. Tegen den kinderdoop, het huwelijk, den eed traden in den loop der 12de eeuw in het Luiksche en elders vele ketters op: de geestelijkheid van Luik erkent in 1145, dat bijna alle steden in Noord-Frankrijk en het bisdom zelf door de ketterij besmet zijn. In Vlaanderen vond men vooral de wevers, de Piphili of Populicani, in hunne leeringen aan de oude Manichaëers verwant. Vlaamsche ‘Katharen’ werden in 1163 te Keulen verbrand, nadat zij in een schuur in de nabijheid der stad ontdekt waren; een schoone maagd onder hen wilde niet begenadigd worden en wierp zich vrijwillig in het vuur om te sterven met de haren. Een groote ketterjacht had in 1183 in Vlaanderen en Artois plaats; brandstapels en vuurproeven waren daar aan de orde van den dag, vooral door de groote strengheid van den vlaamschen graaf, Philips van den Elzas. Te Trier ontdekte men in 1231 een sekte, die vertalingen van de Heilige Schrift in de volkstaal bezat en daarmede in de naburige bisdommen aanhangers won. Het bleek evenwel meer en meer, dat de gewone, de bisschoppelijke inquisitie, hoe krachtig ook dikwijls door den wereldlijken arm gesteund, niet bij machte was om de steeds toenemende ketterij te onderdrukken. Daarmede belastte zich weldra de Dominicaner orde, die der ‘predikheeren.’ Overal verhieven zich hare kloosters, begunstigd door pauselijke dekreten en door de medewerking der landsheeren. Hendrik I van Brabant, Johanna en Margaretha van Vlaanderen vooral steunden de hervormende Dominicanen krachtig. De dominicaan Robert, zelf vroeger een ketter, trad in Vlaanderen op en deed er den mutsaard vlammen: hij, de ‘malleus haereticorum’, ketterhamer, zooals men hem noemde, liet o.a. in Mei 1234 te Douai 10 ketters verbranden. Het blijkt echter duidelijk, dat deze scherpe vervolging niet overal instemming vond en dat ook de geestelijkheid de pauselijke inquisiteurs met wantrouwende oogen aanzag, terwijl het volk de vervolgden dikwijls voorthielp of beschermde: herhaaldelijk moesten de kerkelijke overheden tegen die tegenwerking opkomen. De kettersche Stedingers vonden onder de stamverwante Friezen levendige sympathieGa naar voetnoot1). De alom door het volk geëerde en met sympathie begroete begijnen bleven niet vrij van de beschuldiging van ketterij. Maar ook onder deze krachtige vervolging bleef de ketterij in verschillende gewesten, in Vlaanderen vooral, telkens het hoofd verheffen. Paus Gregorius IX, die erkendeGa naar voetnoot2), dat ‘de ketterij noodig was, niet alleen onvermijdelijk maar zelfs nuttig,’ omdat de zonen der Kerk genoodzaakt waren om de kettersche stellingen door leer en leven te ontzenuwen, gaf daardoor blijk van helder inzicht in de oorzaken der ketterij, waaronder zeker niet ten onrechte aan de klachten over het leven der geestelijkheid een voorname plaats moeten worden toegekend. Ook uit de toenemende ketterij blijkt, dat in de 12de en 13de eeuw de geestelijkheid het toppunt van haren invloed had bereikt. De vorsten èn het volk traden steeds vrijmoediger tegen haar op en hoewel de geestelijkheid hare positie trachtte te handhaven, zij was een tijdperk van verslapping ingetreden, dat in de beide volgende eeuwen door nog grooter achteruitgang zou worden gevolgd. Met dat al vormde de geestelijkheid in de 13de eeuw een stand, die zich met iederen anderen kon meten in rijkdom, aanzien en invloed op de maatschappij. | |
[pagina 217]
| |
Het kinderlijke geloof dier tijden was nog innig genoeg om den invloed te verzekeren van den eerwaardigen priester, die bemiddelde tusschen Christus en de zondige stervelingen; van den vromen kloosterling, die zich uit de wereldsche woelingen terugtrok om zijn leven door te brengen in stille overpeinzing, afgewisseld door handwerk in de open lucht of door wetenschappelijke studie. En al trad de ketterij stoutmoedig op, onder de lagere klassen der bevolking vooral; al wezen schrijvers als Maerlant op de gebreken der geestelijkheid; al werd het kerkelijk gezag door de wereldlijke gezindheid der geestelijken op gevaarlijke wijze ondermijnd - de toestand was nog niet erg genoeg om het verzet tegen de Kerk anders dan sporadisch te doen optreden. Het naieve geloof der menigte, zooals de Dialogen van Caesarius van Heisterbach, de kronieken van Egmond en Wittewierum, de levensbeschrijvingen der abten van Mariëngaarde ons dat leeren kennen; de mystieke neigingen, die spreken uit Maerlant's gewijde gedichten; het kinderlijke wondergeloof der Marialegenden, der Brandaenlegende, der legende van St. Servaas, der tallooze legenden van de ‘Legenda Aurea’; zoo menig verhaal, dat getuigt van de herleving der oude germaansche goden in een bonte wereld van goede en booze duivelen; zoo menige trek, getuigend van innige vroomheid en diepen eerbied voor de kerkleer - het bewijst alles, dat de invloed der Kerk nog groot genoeg was om de geestelijkheid te doen eeren zoo niet als den eersten stand der Christenheid dan toch als de gelijke van den adel en naast dezen een der beide grondzuilen, waarop de toenmalige maatschappij scheen te rusten. |
|