Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk V
| |
[pagina 193]
| |
is, dat slechts nu en dan het eene boven het andere iets voor heeft door een langer of korter tijdperk van vrede. Zou daarom het verhaal dezer veeten, hoe onvolledig ook bekend, niet tot de geschiedenis van het nederlandsche volk gerekend moeten worden? Zou men dit relaas alleen in de zuiver politieke geschiedenis een plaats kunnen inruimen en niet in een geschiedenis van het volk? Het is niet mogelijk deze vragen bevestigend te beantwoorden zonder uit het oog te verliezen, hoezeer de geschiedenis dezer oorlogen de lotgevallen des volks beheerschte. Wèl zijn het dikwijls in de eerste plaats de belangen der vorsten of die hunner familiën, die er aanleiding toe schijnen te geven, maar uit menigen trek blijkt ons, dat daarmede gewoonlijk ook een strijd van volk tegen volk, van stam tegen stam gepaard gaat. In allen gevalle, wie zou willen beweren, dat deze veeten buiten het volk om zijn gegaan - het volk, dat veel meer dan de vorsten en edelen het gelag heeft moeten betalen door de verwoesting van huis en hof, het verlies van goed en leven, de vernietiging van welvaart en geluk? Daarom ook is aan de beschrijving ervan in de voorgaande bladzijden een ruime plaats gegeven. Het volksleven was te dien tijde een leven vol onrust en krijg; in dien krijg hoort men behalve den boventoon der oorlogskreten van ridders en knapen ook de luide zuchten van het geplaagde landvolk, van den in zijn bedrijf belemmerden, beroofden en mishandelden koopman en burger.
De toestand van deze streken in die eeuwen is, evenzeer als van de 9de tot de 12de, die van een krijg van allen tegen allen, met dit onderscheid, dat er meer orde in den chaos begint te komen. Die meerdere orde vindt haren oorsprong niet in de grootere macht der duitsche koningen en keizers gelijk in de dagen der karolingische heerschappij; integendeel moet zij verklaard worden uit de toenemende verslapping der koninklijke regeeringsmacht, waarmede samenging de steeds krachtiger ontwikkeling van die der kleine landsheeren, die zich ten koste hunner naburen een zeker gebied hadden verworven en ten slotte - wij Zagen er in de 13de eeuw de duidelijke sporen van - begrepen, dat ook zij belang hadden bij de handhaving van den landvrede, nu hunne macht zich als het ware een eigen sfeer had gevormd, hun ‘gebied’ zich min of meer had afgerond. De landvrede zou voortaan minder door de duitsche keizers en koningen dan wel door onderlinge overeenkomsten der ‘principes’, der opkomende vorsten, buiten den opperheer des Rijks om, worden gehandhaafd. Deze opperheer zelf begon tegenover de rijksvorsten allengs dezelfde plaats in te nemen als de hertog van Brabant en Lotharingen tegenover de vroeger van de lotharingsche hertogen afhankelijke graven: hij werd min of meer geëerd om zijn titel, maar men hield hem liefst zooveel mogelijk buiten de zaken. Keizer Frederik Barbarossa was nog, gelijk wij zagen, herhaaldelijk in de twisten in het noordwestelijk deel van het Rijk tusschenbeide getreden. Meermalen had hij te Nijmegen, te Utrecht en in de Maasstreek vertoefd. Zijn zoon en opvolger, Hendrik VI, was in de oude koningspalts, die hij herbouwde, te Nijmegen geboren. Tal van nederlandsche vorsten hadden zich bewogen aan Barbarossa's hof; velen van hen waren zijn strijdgenooten geweest in de velden van Lombardije tegen Milaan, op de vlakten van Noord-Duitschland tegen Hendrik den Leeuw, in de bergstreken van Klein-Azië tegen de Saracenen. Bij den dood van Hendrik VI was de toestand zeer veranderd. De Hohenstauf Philips van Zwaben en de Welf Otto IV hadden ieder op | |
[pagina 194]
| |
zijn beurt getracht met hulp van Brabant zich den steun der nederlandsche heeren tegenover den mededinger te verwerven, maar uit den ook aan den Beneden-Rijn en de Maas tusschen hen gestreden kamp blijkt zonneklaar, dat zij feitelijk van die heeren afhankelijk waren en die heeren zelf dit zeer goed begrepen: zij verleenen hun steun niet dan tegen bevestiging hunner landsheerlijke macht. Nog veel sterker komt dit aan den dag onder keizer Frederik II. Deze heeft zich slechts een paar maal in Duitschland vertoond; hoofdzakelijk leefde hij in zijn geliefd Italië, in het Napolitaansche en Siciliaansche vooral. Van de keeren, die hij in het eigenlijke Rijk kwam - en hij kwam er alleen om Otto IV te bestrijden en zijn macht te vestigen (1212-1220) en (1235-1237) om zijn tegen hem opgestanen zoon Hendrik te bedwingen - is hij de eerste maal slechts (1215) in de Nederlanden doorgedrongen op een tocht tegen Brabant; later is hij niet verder dan Aken of Keulen gekomen. Bij zijn eerste vertrek uit Duitschland in 1220 had hij zijn negenjarigen oudsten zoon Hendrik, weldra tot roomsch-koning verheven, als zijn vertegenwoordiger over de Alpen achtergelaten. In het begin van de regeering van den jeugdigen vorst was de voogdij over hem en het rijksbestuur in Duitschland door den Keizer opgedragen aan aartsbisschop Engelbert van Keulen, den Heilige, een krachtig heerscher, wien het pantser even goed stond als het bisschoppelijke pallium. Niet alleen in zijn door de twisten in het begin der eeuw vervallen aartsbisdom maar in de gansche omgeving bewaarde de energieke kerkvorst de orde en deed zich gelden. Krachtig handhaafde de ‘vorstenmeester’, zooals men hem noemde, de suprematie, die hem als hertog over de oostelijke streken van Lotharingen en over Westfalen toekwam. Maar ook hij bevestigde de macht der rijksvorsten, in zooverre als hij de aanspraken der steden en der hooge edelen tegenover die vorsten terugwees. Na den gruwelijken moord, in 1225 op dien door Walther von der Vogelweide zoo dichterlijk betreurden ‘gubernator’ des Rijks door zijn eigen neef gepleegd, viel de jonge Hendrik, die in 1222 reeds te Aken tot roomsch-koning gekroond was en als zoodanig dikwijls Hendrik VII genoemd wordt, in verkeerde handen. Spelend en drinkend, van ridderlijke vrouwenvereering tot schandelijke ongebondenheid overgeslagen, is de jonge koning meer en meer van zijn vader vervreemd en begon den wensch te koesteren zich een afzonderlijk duitsch Rijk te stichten, terwijl zijn vader zich met diens geliefdkoosd Italië zou hebben te vergenoegen. Om dit plan, hetwelk door de met Frederik II twistende pausen begunstigd werd, te kunnen volvoeren, moest hij de hulp der rijksvorsten winnen en het is dan ook niet vreemd, dat wij de landsheerlijkheid in zijn dagen overal krachtig zien opkomen. Wij bemerken dat streven bij vorsten als Hendrik I van Brabant, wien koning Hendrik - of liever Engelbert van Keulen - bij gelegenheid der kroning te Aken uitgebreide rechten tegenover zijn leenmannen schonkGa naar voetnoot1). Het duidelijkst komt het aan den dag in de besluiten van den rijksdag van Worms (Mei 1231), waarbij officiëel de landsheerlijke rechten der vorsten worden bevestigd en die des Konings in de vorstendommen worden beperkt. De Koning mag er geen steden of burchten meer oprichten op eigen gezag, geen nieuwe munt doen slaan; de voor de landsheerlijke macht als een dreigend gevaar beschouwde ontwikkeling der steden, door de koningen sedert Hendrik IV begunstigd, wordt belemmerd door strenge | |
[pagina 195]
| |
bepalingen. Het eenige, wat daartegenover stond, was het voorschrift, dat de vorst geen' nieuwe landrechten, ‘constitutiones vel nova jura’, mocht invoeren, ‘nisi majorum et meliorum terrae consensus primitus habeatur’, d.i. zonder toestemming van de vorsten en voorname edelen des lands. Merkwaardig zijn die besluiten van Worms. Zij zijn de eerste officiëele erkenning van de landsheerlijke macht der vorsten en tevens van de rechten der onderdanen, al wordt alleen nog aan de aanzienlijken des lands invloed toegekend. Het is de erkening van nieuwe toestanden, die aan de onmiddellijk volgende eeuwen hun eigenaardig karakter verleenen, van nieuwe maatschappelijke vormen, uit den feodalen staat der kruistochten opgekomen. Vooral hierdoor is de 13de eeuw merkwaardig in de geschiedenis des duitschen RijksGa naar voetnoot1). Ware niet de vorstelijke macht in Frankrijk sedert de eerste helft der 12de eeuw krachtiger geworden, dezelfde toestand zou zich ook in het van de fransche kroon afhankelijke Vlaanderen hebben ontwikkeld. In het begin der 12de eeuw durfde Galbert boudweg in zijn kroniek schrijvenGa naar voetnoot2), dat de fransche Koning geenerlei recht van suzereiniteit in Vlaanderen bezat maar dat daar ‘pairs en burgers het recht hadden, ingeval de graaf zonder erfgenamen stierf, een opvolger te kiezen en dien te verheffen tot de grafelijke waardigheid.’ Maar later was hiervan weinig sprake, al konden de Vlamingen bij verzet tegen Frankrijk's koning gewoonlijk op den steun van Engeland rekenen. In het naburige Henegouwen, het oude grensland van Lotharingen, was reeds in de 12de eeuw het gevoel van onderdanigheid aan de duitsche kroon zoo goed als verdwenen, terwijl de vorst zich nog minder onder de fransche vazallen rekendeGa naar voetnoot3).
De toestand des Rijks in de 13de eeuw heeft de ontwikkeling van de landsheerlijke macht der graven krachtig bevorderd. De jonge Hendrik VII heeft zich wel in 1235 aan zijn vader moeten onderwerpen, is als roomsch-koning door zijn jongeren broeder Koenraad IV vervangen en in gevangenschap gestorven, doch Frederik II en Koenraad hebben zijn politiek tegenover de rijksvorsten voortgezet en de tegenkoningen, Heinrich Raspe van Thüringen en Willem van Holland, zagen geen ander middel om zich te handhaven. Willem van HollandGa naar voetnoot4) scheen bestemd te zijn om de koninklijke macht in de Nederlanden op den duur weder in eere te brengen, maar, wat hij er deed, bewijst, dat hij tot op het oogenblik van zijn roemloozen dood zelfs ook daar nog geen macht genoeg bezat om zich krachtig te doen gelden. Met behulp van zijn brabantsche, utrechtsche en geldersche bloedverwanten, met behulp aanvankelijk ook van den krachtigen keulschen aartsbisschop, Koenraad van Hochstaden, en diens ambtgenoot, Siegfried van Mainz, bovendien aanvankelijk flink gesteund door de Friezen, maakte hij zich na een langdurig beleg in 1248 meester van de oude kroningsstad Aken. Maar de hulp moest betaald worden en de vrije rijksstad Nijmegen was niet het eenige offer, dat tot vergoeding van dien bijstand moest worden gebracht. De bezwaren van den oorlog tegen Vlaanderen in Zeeland en Henegouwen, de moeilijkheden in Utrecht, vooral de dood van Siegfried van Mainz, ten slotte de afval van aartsbisschop Koenraad | |
[pagina 196]
| |
belemmerden den - wegens de betrekkelijke zwakheid van zijn eigen graafschap - van vreemde hulp afhankelijken Koning in de uitbreiding van zijn gezag. Zijn herhaalde pogingen om langs den Rijn dieper in het Rijk door te dringen en zijn koningstitel ook buiten de Nederlanden en de aangrenzende streken te doen erkennen hadden ten gevolge van al die moeilijkheden weinig kans van spoedig slagen. Maar ook zijn tegenstander, de Hohenstauf Koenraad IV, kon zijn macht in het Rijk niet bevestigen. Sedert jaren werd het koningschap weinig geteld en verkeerde Duitschland in een toestand van algemeene verwarring, waarin de landvrede niet gehandhaafd kon worden. Welk gezag zou zich daarmede belasten, nu de Koning zelf onmachtig bleek te zijn? Vooral de meer en meer op den voorgrond tredende rijkssteden ondervonden in volle mate de bezwaren van dezen voor haren handel verderfelijken burgerkrijg. Om hierin verbetering te brengen sloten omstreeks 1250 in onderscheiden streken van Duitschland de steden verdragen tot onderlinge hulp. In het Noorden begon de samenwerking der duitsche koopsteden, handelend op Oost- en Noordzee, zich van stad tot stad uit te breiden; aan den Rijn kwam in Juli 1254 de groote stedenbond tot stand, waarvan Mainz en Keulen de voornaamste leden waren. Het is een daad van groote beteekenis geweest, dat koning Willem zich met dezen Rijnbond niet alleen ingenomen toonde maar dat hij zelfs nauwe betrekkingen daarmede heeft aangeknoopt. Die verbintenis opende hem den toegang tot Zuid-Duitschland. En er was meer, dat hem moed kon geven. Zijn vijand, keizer Koenraad IV, stierf spoedig en met dezen slag was de kracht der Hohenstaufen gebroken: diens minderjarige zoon, de ongelukkige Konradijn, was geen hoofd voor een in gisting verkeerend Rijk. Willem's huwelijk met de welfische Elizabeth van Brunswijk had reeds Noord-Duitschland op zijn hand gebracht. Zijn verbond met de Rijnsteden had den tegenstrevenden aartsbisschop van Keulen verlamd. Waarlijk, een glansrijke toekomst opende zich voor den jongen vorst. Reeds deed hij zich met nadruk gelden aan den Boven-Rijn. Alle denkbeelden omtrent een nieuw koningschap tegenover hem werden door den krachtig voor hem gezinden paus Alexander IV afgewezen. De Curie maakte zich in de Eeuwige Stad gereed voor de plechtige kroning van den jongen vorst tot Keizer. Reeds lang waren dergelijke plannen opgevat. Reeds herhaaldelijk had de Paus hem aangemaand naar Italië te komen ten einde te Rome gekroond te worden. Koning Willem begon ook daar reeds uit de verte eenigen invloed te oefenen. Tegen het voorjaar van 1256 zouden de voorname rijksvorsten te Augsburg bijeenkomen om hem op zijn ‘keizersreis’ te vergezellen en den luister der kroning te Rome door hunne tegenwoordigheid te vergrooten. Al die plannen voor de toekomst, die - waren zij verwezenlijkt - aan de Nederlanden vermoedelijk een aanzienlijke rol in het Rijk zouden geschonken hebben, zijn door 's Konings smadelijken dood den 28 Januari 1256 tegen de Friezen bij Hoogwoude met één slag vernietigd. Geen verraad, zooals men soms beweert, maar eenvoudig zijn eigen onvoorzichtigheid heeft hem op het broze ijs der friesche poelen den dood doen vinden. De Friezen wisten niet eens, wien zij gedood hadden. Toen begon een tijdperk van heillooze verwarring voor het Rijk. Buitenlandsche vorsten - de welfische candidaat, Richard van Cornwallis, broeder van den engelschen Koning, en de hohenstaufische, koning Alfons van Castilië - betwistten elkander het duitsche koningschap. Aartsbisschop Koenraad van Keulen was de leider der engelsch-welfische partij, die in de | |
[pagina 197]
| |
nederlandsche gewesten vooral steun vond, hoewel - wij zagen het in de brabantsche twisten over de troonsbeklimming van hertog JanGa naar voetnoot1) - ook de Spanjaard, de erfgenaam der hohenstaufische aanspraken, er aanhangers telde. Koning Richard heeft tot zijn dood (1272) toe getracht zich van den Rijn uit in het duitsche Rijk te doen gelden maar het mocht hem niet gelukken er de macht in handen te krijgen. De verwarring nam hand over hand toe, de vorsten beschouwden zich als volkomen onafhankelijk en gedroegen zich steeds meer als landsheeren, ook in de Nederlanden. Eerst met de verkiezing van koning Rudolf van Habsburg begint de orde eenigszins terug te komen, maar noch hij noch Adolf van Nassau noch diens opvolger, Albrecht van Oostenrijk, hebben in de nederlandsche gewesten veel in te brengen gehad. Wat gaven de hertogen van Brabant en Gelre bij hun twist over Limburg, wat de graven van Holland en Vlaanderen bij dien over Zeeland om de aanmaningen tot vrede, die Rudolf tot hen richtte, of om zijn uitspraken als koning? Wat bekommerden zich de Friezen tusschen Lauwers en Eems om de schenking van hun land door de opvolgende koningen aan Gelre, welks vorst overigens niet eens moeite schijnt gedaan te hebben om het geschonkene te bemachtigen? Floris V van Holland vocht zijn veeten tegen West-Friesland uit zonder zich aan den Koning te storen; hij vestigde zijn invloed in het Sticht, zonder dat de Koning er zich mede inliet. Wanneer de koningen nog in de landszaken worden gemoeid, dan is het om aan betwiste leenrechten, aan bepalingen omtrent de opvolging zekere wijding te verleenen, aangezien de koninklijke titel in veler oogen nog wel iets beteekende. Maar, als het op de handhaving dier rechten aankomt, gaan de vorsten eenvoudig hun gang zonder zich om den Koning te bekommeren. Alleen nog bij beleening met de grafelijke of hertogelijke waardigheid werd de Koning gekend: binnen jaar en dag moest de rechthebbende zich, volgens besluit van 1299, bij hem aanmeldenGa naar voetnoot2). Maar ook dit was slechts een vorm, daar het den leenheer ontbrak aan de macht om zich te doen gelden. De Koning sluit met de graven en hertogen des Rijks verdragen als met onafhankelijke vorsten; dezen zelve handelen geheel onafhankelijk ook in hunne verdragen met buitenlandsche vorsten als de koningen van Engeland en Frankrijk, soms tegen den duitschen koning zelven gericht. Hoe weinig macht de Koning van het Heilige Roomsche Rijk in deze afgelegen gewesten feitelijk bezat, blijkt uit het feit, dat koning Albrecht, rekenend op de talrijke vijanden van graaf Jan II van Holland en Henegouwen en naar de Nederlanden gekomen om dezen ter verantwoording te roepen over zijn optreden in Holland, hem wel te Nijmegen voor zijn rechterstoel daagde (Aug. 1300), doch op de nadering van den graaf, die met een aanzienlijke vloot de Waal opvoer, de vlucht moest nemenGa naar voetnoot3), eerst naar het sterke Cranenburg bij Kleef en weldra verder den Rijn op. ‘Ende reet te lande, al dat hi mochte’Ga naar voetnoot4), zegt spottend de hollandsche kroniekschrijver. Omstreeks 1300 was in de Nederlanden het duitsche koningschap een naam geworden, waarvoor de eerbied steeds meer daalde. De graven en hertogen waren er metterdaad koningen in hunne landen: zij hadden bijna alle koninklijke rechten aan zich getrokken, gelijk zij zich meer en | |
[pagina 198]
| |
meer aangordden om de verplichting des Konings tot handhaving van den landvrede te vervullen.
Evenmin als de koningen in vroeger dagen oefenden ook de hertogen, bisschoppen en graven hun gezag uit zonder den raad en de medewerking in te roepen van anderenGa naar voetnoot1). Die anderen zijn in het eerst, overeenkomstig de bepalingen van den rijksdag van Worms van 1231, eenvoudig de verwanten des vorsten en de voornaamste personen in het gebied: later zijn het vooral degenen, die, in navolging van wat bij de koninklijke hoven gebruik was, als ministerialen, dienstlieden van den landsheer, aan het zich ontwikkelende grafelijke of bisschoppelijke hof de voornaamste posten waarnamen. In de 11de, 12de en 13de eeuw vormden zich achtereenvolgens in alle nederlandsche gewesten de vorstelijke raden of hoven, waarin de kanselier, de ‘dapifer’, ‘seneschalcus’ of hofmeester, de ‘pincerna’ of schenker en andere bekleeders van vaste hofambten worden opgenomen. Vlaanderen en Brabant schijnen ook daarin te zijn voorgegaanGa naar voetnoot2); Henegouwen volgde op het einde der 11de, Luxemburg in de 13de, Namen eerst op het einde der 13de eeuw. In het Noorden ziet men onder de voorname edelen en geestelijken, die in de oorkonden der vorsten als getuigen genoemd worden of ze medezegelen, in Holland in 1156 de waardigheden van ‘dapifer’ en ‘pincerna’ voor den dag komenGa naar voetnoot3), terwijl van een eigenlijke kanselarij daar eerst onder graaf Willem I sprake isGa naar voetnoot4); in Gelre en Utrecht ontmoet men hetzelfde verschijnsel in denzelfden tijdGa naar voetnoot5). Zelfs in het kleine Kleef vindt men de beide waardigheden van ‘pincerna’ en ‘dapifer’ reeds vermeld in grafelijke oorkonden der 12de eeuw, De kanselier, het hoofd der ‘notarii’, is in dien tijd nog een geestelijke, gewoonlijk een kapelaan van het hof, als geestelijke in het bezit van de nog schaars gevonden wetenschappelijke opleiding. De meeste van die vaste waardigheden, welker bezitters optreden in den vorstelijken Raad, de ‘Curia’, het Hof, waren reeds erfelijk in bepaalde geslachten. Het bleef evenwel de gewoonte in dien Raad ook andere voorname edelen op te nemen, zonder wie geen belangrijke maatregel werd getroffen. Langzamerhand echter, bij de ontwikkeling van het landsheerlijk gezag - in Brabant reeds vóór het midden der 13de, elders later in die eeuw - kreeg de vorst behoefte aan van hem alleen afhankelijke, hem verantwoordelijke raadslieden: hij koos deze ambtenaren in den regel niet uit de machtige familiën maar uit de lagere geestelijken en den lageren adel. Voor het bestuur in den ruimsten zin des woords van de deelen des lands, dat te uitgestrekt geworden was om door den graaf zelven onmiddellijk te worden beheerd, werden in verschillende streken ambtenaren, vertegenwoordigers des graven, van verschillenden naam aangesteld. Zoo had men in Vlaanderen de kasteleins of burggraven, welke naam men reeds in de 12de eeuw ook in Zeeland (Voorne), in Holland (Leiden), in het Sticht (Utrecht, Groningen, Montfoort, Vollenhove, Coevorden) ont- | |
[pagina 199]
| |
moet en die, gelijk in VlaanderenGa naar voetnoot1), niet alleen een burcht te bewaren maar ook het omliggende land te besturen hadden of er in ieder geval zekere bestuursrechten bezatenGa naar voetnoot2); in Brabant had men in denzelfden tijd voor dat doel seneschalkenGa naar voetnoot3), in het Overijselsche drosten. Die posten, gewoonlijk in handen van aanzienlijke edelen, toonden de neiging om erfelijk in de geslachten dezer heeren te blijven en sommige zijn dit dan ook inderdaad geworden; maar het is duidelijk, dat de vorsten hiermede weinig ingenomen waren en het bleek ons reeds, dat deze erfelijkheid hun dikwijls zeer lastig en gevaarlijk werd. De vorsten trachtten dan ook in de 12de en 13de eeuw de erfelijke ambtenaren zooveel mogelijk door tijdelijke, weder meer afhankelijke, te vervangen. Die ambtenaren treden in de verschillende gewesten op onder den franschen titel van baillis, baljuwen (in de meeste zuidelijke gewesten en Holland), prévôts (in Luxemburg), maarschalken (in het Sticht), drosten (in Gelre en het Oversticht), ambtmannen (in Gelre) en zijn tegen het eind der 13de eeuw overal in de nederlandsche staten te vinden. Hunne distrikten waren in den regel de oude gouwen, waarin sedert den karolingischen tijd het land verdeeld was geweest. Onder de baljuwen stonden dan weder de schouten, schulten, van de kleine distrikten, de ambachten of hoe zij anders heeten - wederom in den regel de vroegere onderdeelen der gouwen.
Zoo kan men voor het einde der 13de eeuw overal in de Nederlanden wijzen op een geregeld landsheerlijk bewind, uitgeoefend door landsheeren van verschillenden naam - hertogen, bisschoppen, graven, heeren - maar feitelijk overal van denzelfden aard, gesproten als het was uit de emancipatie van het grafelijke gezag, thans metterdaad onafhankelijk van den opperheer, den Koning, namens wien het vroeger was uitgeoefend. Uit de verwarring en onzekerheid der laatste eeuwen was een nieuwe orde van zaken voortgekomen; de nieuwe staten hadden over het algemeen hunne vaste grenzen verkregen; binnen die grenzen was het grafelijk bestuur zooveel mogelijk met behoud der oude namen en vormen op geregelde wijze ingericht en werd geleid volgens de oude gewoonten en landrechten door een aantal den graaf verantwoordelijke ambtenaren. In het Noorden alleen, in de kustlanden ten Oosten van het Flie had het grafelijk gezag zich niet kunnen handhavenGa naar voetnoot4). Daar was het land verdeeld in een aantal distrikten, ‘terrae’, ‘zeelanden’ of hoe men ze mocht noemen, waar meestal de inheemsche adel - altijd weder volgens de oude landrechten, die men hier aan Karel den Groote toeschreef - de leiding der zaken in handen had. Hoe de adel zich met uitsluiting van de lagere standen hier van het bestuur heeft meester gemaakt, is bij gebrek aan bronnen voor de friesche geschiedenis dier dagen niet meer na te gaan; vermoedelijk weder langs den weg van het grootgrondbezit, dat den adel boven den gewonen huisman verhief. Sedert het midden der 13de eeuw is tusschen Flie en Eemsland noch van eenig Condominium, noch van ander grafelijk bestuur, hetzij van Holland, hetzij van Utrecht, hetzij van | |
[pagina 200]
| |
Gelre meer sprake. Het bewind bleef hier in de verschillende distrikten in handen der groote grondbezitters van aanzien, der ‘consules’, ‘jurati’, ‘judices’, ‘edictores’, in de landstaal ‘redger’, ‘redjeva’, onder wie in de dorpen de ‘scultetus’, de ‘frana’, zooals de Friezen hem met een herinnering aan vroegere vertegenwoordiging van den heer (‘vroon’) noemden, rechtspraak en bestuur leidde. Aan het hoofd der besturende distriktscolleges stond de ‘edictor’, ‘orator’, ‘gretman’. Van invloed der lagere standen op de regeering bemerkt men, behalve in West-Friesland, waar het grootgrondbezit op de kleine eilanden niet ontwikkeld was vóór de onderwerping, in de 13de eeuw ook hier niets.
Behalve op de trouw en de gehechtheid zijner onderdanen - want van ‘onderdanen’ hoort men tegenover ‘onsen lieven here’ in de 13de eeuw nu en dan reeds spreken, al weet men nog zeer goed, dat hij geen souverein is maar zijn recht ontleent aan den Koning, - aan zijn geslacht en zijn persoon; op den omvang en den aard der grenzen van zijn grondgebied; op het aantal en de dapperheid zijner ridders en leenmannen, op het weerstandsvermogen zijner versterkte plaatsten, berustte de macht van den graaf, op de uitgestrektheid zijner eigendommen, op de inkomsten, die hij uit zijn land trok, op zijn persoonlijk aanzien. Er wordt soms beweerd, dat de landsheerlijke macht zich eigenlijk ontwikkeld heeft uit het grootgrondbezitGa naar voetnoot1). Nu is het wel zeer waarschijnlijk en in de meeste gevallen ook duidelijk aan te wijzen, dat de latere landsheer der verschillende graafschappen en hertogdommen in deze streken grootgrondbezitter was, vóórdat hij eigenlijk landsheer werd in de beteekenis, die wij daaraan hechten. Ook staat het vast, dat de grafelijke geslachten, die in de 9de, 10de en 11de eeuw hier opkwamen, hunne waardigheid meestal te danken hadden aan de omstandigheid, dat zij tot de grootste grondbezitters in hunne omgeving behoorden. Daaruit volgt evenwel volstrekt niet, dat hunne landsheerlijke macht uit hun grootgrondbezit is voortgekomen. Uit de geschiedenis van de ontwikkeling dier macht, zooals zij hiervoor is geschetst, blijkt integendeel, dat zij ontstaan is uit de geleidelijke verkrijging door den graaf van publieke rechten, die eenmaal den Koning toekwamen, wiens ambtenaar hij was geweest. Zijn positie als grootgrondbezitter was intusschen wel een krachtige factor bij de vorming zijner landsheerlijke macht en bleef later een stevigen grondslag voor zijn voortbestaan als landsheer. 's Graven domeinGa naar voetnoot2) was wel door schenkingen aan verdienstelijke personen in zijn omgeving, vooral in de 11de en 12de eeuw, verminderd, maar daartegenover stond, dat tal van anderen hun eigendom aan den machtigen graaf verkochten; daartegenover stond, dat hij de oude koninklijke rechten, de zoogenaamde ‘regalia’, in zijn macht kreeg. Uit die regalia trok de graaf groote voordeelen. In de eerste plaats treden daarbij de talrijke tollen in zijn gebied op den voorgrond, die hij soms door schenking des Konings, soms met diens toestemming, soms ook tegen diens uitgedrukten wilGa naar voetnoot3) in bezit kreeg. Dan kwam het belangrijke muntrecht, in de 13de eeuw overal in het bezit der graven. Vroeger had de graaf eenvoudig namens den Koning | |
[pagina 201]
| |
toezicht te oefenen op de munt, die soms niet eens in zijn graafschap werd geslagen; later kreeg hij met het munthuis ook het muntrecht in leen en plaatste zijn beeltenis met of zonder die des Konings op zijn munt; nog later werd dit alles hem eenvoudig door den Koning geschonken of overgelaten. Sedert sloeg hij zijn eigen munt zonder zich om de oude rijksmunt, haar uiterlijk of hare waarde veel te bekommeren. Vervolgens bezat de graaf het recht van ‘geleide’, d.i. van bescherming der reizigers en kooplieden, waarom in de 12de maar vooral in de 13de eeuw tallooze voorrechtsbrieven door handelaars werden gekocht ten einde onbelemmerd in het grafelijk gebied hun beroep te kunnen uitoefenen; als uitvloeisel van hetzelfde beginsel werden zekere sommen door de geldhandelaars voor de uitoefening van hun bedrijf betaald. Ook bezat de graaf het jodenrecht, d.i. het recht om voor de aan Joden verleende bescherming geld van déze te eischen; den ‘wildban’, het jachtrecht, door de utrechtsche bisschoppen b.v. reeds vóór het midden der 10de eeuw in een deel van hun gebied verkregen, krachtens hetwelk van de bewoners van jachtgrond ook een opbrengst in geld geëischt werd, waartegenover deze dan eenig recht op de jacht genoten; de ‘zwanendrift’, het recht om zwanen te houden, dat vanouds den landsheer toekwam; het recht om steden te stichten, waarvoor de nieuwe stadsbewoners, evenals voor verdere voorrechten, gewoonlijk groote sommen betaalden. Eindelijk kwamen de zeer omvangrijke rechten op de roerende en onroerende goederen, die beschouwd worden als zonder beheer, ‘res nullius’, te zijn: op den ‘zeevond’, de aan de zeekust gestrande goederen; op de eigendommen van bannelingen, misdadigers, zonder erfgenaam overledenen, van vreemdelingden zelfs, ingeval hunne erfgenamen niet binnen een bepaalden tijd opkwamen; op de nieuwe aanwassen der rivieren, voorzoover deze niet reeds waren weggeschonken; op de visscherij in die rivieren zelve en op de wateren in het algemeen; op datgene, wat men ‘wildernis’ placht te noemen: duinen, moerassen, enz.; op de onverdeelde marke der markgenooten. Ten slotte hief hij rechten op het brouwen, het malen, het houden van markten, op de waag, de school, de makelaardij enz. zoowel in de nieuw gestichte steden als daarbuiten op het platteland. Daarbij kwamen dan nog de boeten, waarop de graaf gedeeltelijk als leider der rechtspraak, gedeeltelijk omdat hij in plaats van den Koning was getreden, aanspraak maakte; de vaste sommen, waarmede men de hem bij de uitoefening der rechtspraak verschuldigde diensten van vervoer en onderhoud gedurende zijn verblijf in het distrikt afkocht. Een belangrijke bron van inkomsten was overal de ‘precaria’, ‘petitio’, zooals het in de Latijnsche stukken, ‘schot’, ‘schatting’, ‘bede’, zooals het in de volkstaal luidt. Deze vaste beden, gewoonlijk in de lente en den herfst, soms driemaal, ook wel eens in het jaar betaald, dagteekenden uit den karolingischen tijd. Toen werden zij aan den Koning opgebracht en door den graaf voor dezen geïndGa naar voetnoot1); later had de graaf ze door zijn ambtenaren, die reeds in het midden der 13de eeuw ontvangers, ‘collectores’Ga naar voetnoot2), genoemd worden, voor zichzelven laten inzamelen. Zij werden dus in het algemeen door de bevolking aan den graaf opgebracht, oorspronkelijk op 's konings verzoek en uit vrijen wil, zooals uit den naam ‘bede’ zelf blijkt. Sedert lang waren zij feitelijk een gewone belasting geworden, waarvan in den regel adel en geestelijkheid, bevoorrechte standen, vrij bleven. | |
[pagina 202]
| |
Eindelijk mag men de buitengewone opbrengsten noemen, in sommige gevallen door de gewoonten van het leenrecht voorgeschreven: bij tochten naar Rome, naar den Koning of naar het Heilige Land, bij ridderslag, huwelijk van zonen en dochters des heeren, optreden van een nieuwen heer, gevangenschap van hemzelven of een zijner zonen. Inderdaad een aanzienlijke reeks van bronnen, waaruit de landsheer zijn inkomsten putte! Men dient evenwel in het oog te houden, dat een zeer groot gedeelte van die inkomsten reeds in de 13de eeuw door de landsheeren aan hunne edelen, geestelijken en andere onderdanen was afgestaan, hetzij in leen, hetzij in vollen eigendom. Zoo bezitten wij een lijst der leenen, die tijdens graaf Floris V van Holland in dat graafschap bestonden, waaruit blijkt, dat de heer van Wassenaar toen in leen bezatGa naar voetnoot1): de schoutambten van de dorpen Voorschoten, Wassenaar en de Ketel; de tollen te Vlaardingen, op de groote Voorschotermarkt en te Dordrecht; den zeevond van Katwijk tot WoudrichemGa naar voetnoot2); de tienden te Hartskamp en Zoetermeer, te Wateringen, Eikenduinen en andere plaatsen; de huizen Horst en Wassenaar met bijbehoorend land; duin- en veengronden te Scheveningen, Veenhuizen, Veen enz.; verder het veer te Leiden en bij de Haagsche Schouw, benevens verscheiden aandeelen in beden, tienden en venen. En de heer van Wassenaar was slechts één van de talrijke edelen, die in Holland uitgestrekte leengoederen bezaten. Niet minder uitgestrekt waren de leenen in het Sticht, in Gelre en in de zuidelijke gewesten. In Brabant bedroeg het aantal der leenen vóór het midden de 14de eeuw reeds 2500. Behalve met die leenen moet men rekening houden met de reeks van goederen, die in vroegeren of lateren tijd door den graaf in vollen eigendom aan zijn edelen waren afgestaan, hetzij ten geschenke gegeven, hetzij voor kontant geld verkocht. Inderdaad, noemden wij het in kleine graafschappen en bisdommen verdeelde Lotharingen een staalkaart, niet minder bont zag ieder dezer deelen op zichzelf er weder uit, vol als zij waren van talrijke kleine heerlijkheden, in welker gebied de landsheer weinig te zeggen had. Sommige heerlijkheden waren zelfs geheel onafhankelijk of noemden zich ten minste zoo: in Holland Voorne, Putten, Strijen, Heusden en Altena; in Gelre Buren, Kuilenburg, Baar, Berg, Wisch, Bronkhorst, Borculo; in Brabant Kuik enz.; op de grenzen van Friesland Kuinre. Men onderscheidt dan ook tusschen het Vlaanderen, het Brabant enz. ‘van den graaf’, ‘van den hertog’, d.i. het domein van den landsheer - en het Vlaanderen, het Brabant ‘der smalle heeren’. Nog lang evenwel bleef in enkele landen, b.v. in Holland en Vlaanderen, het landsheerlijk domein in uitgestrektheid dat der gezamenlijke heeren overtreffen, in andere daarentegen, b.v. in Gelre, Brabant en het Sticht, was het tegenovergestelde het geval. Houdt men dit alles in het oog, dan valt er van de op het eerste gezicht rijke inkomsten van den landsheer veel, zeer veel af en komt het niet vreemd voor, dat sommige landsheeren, b.v. de bisschoppen van Utrecht in dien tijd - wier eigendom bij de voortdurende afwisseling van leden van allerlei stamhuizen trouwens onder bijzonder ongustige omstandigheden verkeerde - onder schulden gebukt gingen; bij de bisschoppen was bovendien nog sprake van aanzienlijke sommen, die zij voor hunne keuze zoowel aan de naburige vorsten als aan de machtige geestelijken en leeken van hun gebied moesten geven en voor hunne wijding aan de curie te Rome, welker aanspraken steeds hooger werden. | |
[pagina 203]
| |
Buitengewone tegemoetkomingen van de zijde der onderdanen worden dan ook in verschillende gewesten in de 13de eeuw meer en meer noodig geacht. Zoo gaf Brabant aan hertog Jan I bij den oorlog om Limburg een buitengewone opbrengst. Evenzoo kwamen de onderzaten van graaf Reinald I van Gelre dezen in 1293 te hulp, toen hij ten gevolge van den ongelukkigen oorlog met Brabant in groote geldverlegenheid geraakt was en zijn landsinkomsten aan den graaf van Vlaanderen had moeten verpanden. Zoo betaalde geheel Vlaanderen in 1317 het zoogenaamde ‘Transport van Vlaanderen’, een algemeene belasting op alle grondbezit, ten einde Waalsch-Vlaanderen van den franschen Koning in te lossen. Zoo brachten Holland en Zeeland tijdens de regeering van graaf Willem III menige buitengewone bede op, het eerst tijdens de vlaamsche oorlogen onder Jan II, naar henegouwsch voorbeeld. Zoo gaven in 1331 de belanghebbende streken Twente en Salland den utrechtschen bisschop een bede ten einde daaruit den aankoop van Diepenheim en Dalen te bestrijden. Hoe dikwijls vernemen wij niet, reeds in dezen tijd, van gelden, door den landsheer bij voorname edelen of rijke burgers, bij lombardische of joodsche geldwisselaars opgenomen? Vooral de Lombarden, filialen soms van de italiaansche bankiers der 13de eeuw, traden sedert het midden der 13de eeuw in onze steden als geldleeners tegen onderpand op, in het groot zoowel als in het klein. En zien wij niet overal pogingen aanwenden om een betere administratie der vorstelijke inkomsten in te voeren? Worden niet onder Floris V in Holland registers van leenen en bezittingen aangelegd, geregelde rekeningen ingevoerd, blijkbaar ten einde door een nauwkeuriger beheer de bronnen van inkomsten ruimer te doen vloeien? Bij dat alles had men sedert omstreeks 1200 een voortreffelijk, zich als van zelf tot navolging aanbiedend voorbeeld in Frankrijk, welks koningen sedert Philippe Auguste hun rijk op voortreffelijke wijze en in zeer monarchalen zin bestuurden. Over Vlaanderen en Henegouwen heeft dit voorbeeld in de Nederlanden spoedig ingang gevonden. Dit alles bewijst, dat de landsheeren der 13de eeuw reeds in dezelfde moeilijkheden verkeeren, die hen in volgende tijdperken zouden noodzaken hunne macht meer en meer onder controle der onderdanen uit te oefenen, aangezien zij de financieele hulp van dezen noodig hadden om de eischen, aan den landsheer gesteld, te kunnen vervullen. Men kan in het algemeen zeggen, dat in het midden der 13de eeuw de landsheerlijke macht, weinig beperkt door den wil der onderdanen, hare grootste zelfstandigheid heeft bezeten. Na dien tijd is de zelfstandigheid en onafhankelijkheid der feodale landsheeren spoedig verloren gegaan, vooral ten gevolge van de financieele bezwaren, waarmede zij hadden te kampen. Het was de tijd van de opkomst der drie standen: geestelijkheid, adel en burgerijen, die ieder op hunne wijze de vorstelijke macht trachtten te beperken, hun eigen invloed op het bestuur trachtten te vestigen. |
|