Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 143]
| |
Hoofdstuk IV
| |
1. Vlaanderen tegenover Holland en Henegouwen.Merkwaardig is de eeuwenlange strijd tusschen Holland en Vlaanderen over ZeelandGa naar voetnoot2), het land tusschen de Bornisse (bij Geervliet) en Hedensee | |
[pagina 144]
| |
ten N. van Cadzand. Die strijd gold voornamelijk het bezit van de vruchtbare eilanden van West-Zeeland, d.i. in hoofdzaak Walcheren, Zuid- en Noord-Beveland, Borselen en Wolfaartsdijk, tusschen de Ooster-Schelde en den zuidelijken oever der Wester-Schelde, die in het begin der 11de eeuw onder den naam van Walachrae door keizer Hendrik II aan Boudewijn IV van Vlaanderen in leen waren gegevenGa naar voetnoot1), terwijl Schouwen en de noordelijker eilanden reeds vroeg onder den hollandschen graaf stonden, men weet niet hoe of sedert wanneer. De vlaamsche graven waren hier dus de buren van de hollandsche, die reeds sedert de 10de eeuw bezittingen op Schouwen haddenGa naar voetnoot2); Vlaanderen had op die eilanden aan zijn noordkust reeds vroeg rechten doen gelden. Het is niet noodig, de elkander soms aanvullende, soms tegensprekende berichten der kroniekschrijvers over den oorsprong van den krijg te raadplegen om in te zien, dat deze nabuurschap spoedig tot vijandschap moest leiden. Op het einde der 11de eeuw echter moet er in ieder geval een betere verhouding hebben geheerscht. De vlaamsche gravenzoon Robert de FriesGa naar voetnoot3), die bij den dood zijns broeders Boudewijn VI (1070) als ‘comes aquaticus’ in Zeeland heerschte, en van hier uit den vlaamschen troon bemachtigde, bestuurde als gemaal der gravin-weduwe van Holland ook dit graafschap en wist er de belangen van zijn stiefzoon Dirk V te verdedigen. Ook na zijn dood (1093) schijnt de verhouding geruimen tijd geen moeilijkheden te hebben opgeleverd. Eerst in de tweede helft der 12de eeuw zien wij de toestanden veranderen, misschien in verband met het optreden van een nieuw grafelijk geslacht in Vlaanderen na den moord op Karel den Goede (1127). Hoe het geschied is, weet men niet juist, maar zeker is het, dat Floris III van Holland (1161-1191) West-Zeeland in leen had genomen van Philips van Vlaanderen, en dat, vermoedelijk wegens de tollen, door Floris in die streken van vlaamsche kooplieden geheven, een oorlog tusschen deze beiden ontstond, waarvan eerst in 1167 door bemiddeling van eenige verwante naburige graven, graaf Dirk van den Elzas, de graven van Boulogne, Gelre en Kleef, een einde kwam. Bij dit verdrag, dat van Hedensee, werd een soort gemeenschappelijk bezit, een ‘condominium’, over de begeerlijke kleirijke eilanden vastgesteld, waarbij o.a. bepaald werd, dat de graaf van Holland ze in leen zou houden van Vlaanderen; dat de inkomsten gelijkelijk verdeeld zouden worden; dat in zaken van roof gemeenschappelijke rechtspraak zou bestaan; dat de vlaamsche kooplieden vrij zouden zijn van de genoemde tollen; dat geen van beide graven er een versterking zou opwerpen of op andere wijze trachten te verkrijgen; Brugge zou de zetel der hoogste rechtsmacht zijn.Ga naar voetnoot4) Tegen het einde der eeuw begonnen de moeilijkheden weder. Graaf Dirk VII overwon in 1197 zijn leenheer voor dit gebied, graaf Boudewijn van VlaanderenGa naar voetnoot5), maar heeft later het opperleenheerschap van Vlaanderen weder erkendGa naar voetnoot6). Zijn dood in 1203 en de daarop ontstane successie- | |
[pagina 145]
| |
oorlog tusschen de jeugdige gravin Ada met haren gemaal Lodewijk, graaf van Loon, aan de eene zijde en haren oom, graaf Willem, aan de andere veroorzaakten nieuwe twisten. Graaf Lodewijk, steun zoekende bij de omliggende vorsten, strekte het gemeenschappelijk bezit ook uit over Oost-ZeelandGa naar voetnoot1), ten einde de hulp van Vlaanderen tegen zijn mededinger te verkrijgen. Het gelukte den graaf van Loon evenwel niet om Holland te behouden en het oude verdrag van Hedensee bleef de grondslag der betrekkingen tusschen Holland en Vlaanderen, ook onder Willem I, den nieuwen graaf van Holland. Gezamenlijk beslissen de vlaamsche en de hollandsche heerschers in 1213 en 1217 over de belangen van Walcheren. Wel ontstonden er telkens weder twisten en verkreeg graaf Willem tegen de vlaamsche gravin Johanna een vonnis des Keizers, waarbij hij in hare plaats geheel Rijks-Vlaanderen in leen ontving, maar in 1220 en 1221 werd dit vonnis gecasseerd en de oude toestand hersteldGa naar voetnoot2). Zeeland bewester-Schelde bleef vlaamsch leen in handen van den hollandschen graaf volgens het verdrag van Hedensee. Dynastieke verschillen gaven tegen het midden der eeuw nieuwe kracht aan den ouden twist.
De mannelijke afstammelingen in de rechte lijnGa naar voetnoot3) van het oude vlaamsche gravenhuis waren in Vlaanderen reeds in 1119 uitgestorven met Boudewijn VII, met den Bijl, den door zijn strenge handhaving van het recht beroemden kleinzoon van Robert den Fries. Graaf Karel de Goede, zoon eener dochter van Robert en van koning Knut IV van Denemarken, volgde hem op - een der voortreffelijkste vorsten van zijn tijd, wien de kroon van Godfried van Bouillon, ja zelfs de koningskroon van Duitschland werd aangeboden. Krachtig bestreed hij zijn overmoedige baronnen en beschermde hij, in den geest zijns grootvaders voortgaande, het lagere volk, de boeren, tegen onderdrukking. Een samenzwering werd echter gesmeed en de edele graaf werd in de kerk van St. Donaat te Brugge verraderlijk vermoord (1127)Ga naar voetnoot4); hij stierf kinderloos. Nu ontstond in Vlaanderen hevige beweging, weldra burgeroorlog. De samenzweerders werden door den leenheer, koning Lodewijk VI van Frankrijk, en Robert's weduwe Petronella van Holland streng gestraft, maar de opvolging was onzeker geworden. Naast graaf Boudewijn van Henegouwen, rechtstreekschen afstammeling uit de mannelijke linie der oude graven van Vlaanderen, en graaf Dirk VI van Holland, achterkleinzoon van Robert den Fries, stonden verscheidene vorsten, stammend uit de vrouwelijke linie van het oude vlaamsche gravenhuis. Engelsche en fransche' belangen begonnen hier krachtig tegenover elkander te werken, daar het in de lakenindustrie zich ontwikkelende Vlaanderen voor het wolrijke Engeland sedert lang een belangrijke streek was geworden en de beide genoemde rijken juist in dien tijd in strijd geraakten. Het is de tijd, waarin Frankrijk meer en meer zijn invloed in de Nederlanden tracht te doen gelden, ingrijpt in de inwendige toestanden der kleine nederlandsche leenstaten en deze, met name de zuidelijke, vooral Brabant, Henegouwen en de aangrenzende kleinere gebieden, van zich | |
[pagina 146]
| |
afhankelijk tracht te maken. De fransche Koningen der 12de eeuw hebben reeds vóór Philippe-Auguste niet alleen hunne oude rechten op het oudfransche gebied van Vlaanderen maar ook op de lotharingsche streken van het duitsche Rijk met kracht trachten te handhaven. En zij maakten daarbij handig gebruik van de moeilijkheden der hohenstaufische Keizers in Duitschland, terwijl zij tevens de engelsche koningen, hunne leenmannen voor een uitgestrekt gebied in Frankrijk zelf, in toom trachtten te houden. De in de 12de eeuw bittere strijd tusschen de engelsche en fransche koningshuizen kreeg zoo ook voor de Nederlanden een groote beteekenisGa naar voetnoot1). Spoedig werd de jonge graaf Willem, uit het beroemde normandische geslacht, door den franschen Koning met het opengevallen graafschap beleend. Ook deze echter vestigde geen dynastie en had - streng regent als hij was - de grootste moeite om zich te handhaven tegen een anderen kleinzoon van Robert den Fries, graaf Dirk van den Elzas, die erin slaagde, zich den steun van de steden en de kust-Vlamingen en van koning Hendrik I van Engeland te verwerven, niettegenstaande de fransche koning, Lodewijk VI, den Normandiër met alle kracht bijstond en de eene stad na de andere met geweld van wapenen bedwong. Een hevige burgeroorlog, bevorderd door de willekeurige handelingen van Willem van Normandië, teisterde sedert het ongelukkige graafschap en eindigde eerst met zijn dood in 1128. Dirk van den Elzas handhaafde zich als graaf van VlaanderenGa naar voetnoot2). Het zoo opgetreden elzassische gravenhuis bleef tot het einde der eeuw in het bezit van Vlaanderen. Graaf Dirk, beroemd kruisvaarder, wist zijn erf te verdedigen tegen de henegouwsche graven, die - zij waren immers de rechtstreeksche mannelijke afstammelingen van Boudewijn met den Ijzeren Arm en achtten zich wederrechtelijk door Robert den Fries van hunne rechten in Vlaanderen ontzetGa naar voetnoot3) - hunne aanspraken bleven handhaven. Beroemder dan hij was zijn zoon Philips, die een tijd lang feitelijk regent van Frankrijk was voor den minderjarigen koning Philippe Auguste, zijn petekind, en een belangrijke rol in de engelschfransche twisten speelde. Het groote aanzien der vroegere vlaamsche graven in het fransche rijk scheen weder te zullen herleven; graaf Philips, die, als voogd van Kamerijk, dit bisdom aan zijn grenzen eigenlijk beheerschte en ook Vermandois had geërfd, was een der machtigste heeren van zijn tijd en huwde (1180) zijn nicht, Isabella van Henegouwen, uit aan den jongen koning, wiens gemalin bij deze gelegenheid van graaf Philips de steden St. Omer, Aire en Hesdin met het gansche latere Artois als huwelijksgift ontving. Philips van den Elzas, kinderloos gebleven, erkende Boudewijn V van Henegouwen, zijn zwager en tevens vader der fransche koningin, na lange twisten als zijn opvolger in Vlaanderen. Zoo scheen door de nieuwe verbinding met Henegouwen de macht van den beheerscher van Vlaanderen nog krachtiger te zullen worden. Maar èn de andere groote vasallen der fransche kroon èn de jonge koning zelf konden het overwicht van den Vlaming niet dulden. Hevige oorlogen volgden, die eindigden met den vollen afstand van Artois aan den Koning, terwijl ook Vermandois verloren ging. Philips van den Elzas, ook beroemd als kruisvaarder, stierf in 1191 voor Acre aan de pest op den kruistocht van Philippe Auguste en Richard LeeuwenhartGa naar voetnoot4). | |
[pagina 147]
| |
Na zijn dood verviel Vlaanderen overeenkomstig de gemaakte afspraak aan den henegouwschen tak. Vlaanderen en Henegouwen waren thans dus onder één vorst, Boudewijn VIII, vereenigd, zeer tegen den zin van den voor deze groote macht van zijn vazal terecht bevreesden franschen koning, die dan ook weldra met de beide graafschappen oorlog voerde, maar na zijn gevangenneming in een ongelukkigen krijg ten slotte in het feit moest berusten. De steun van de zeer met hem bevriende keizers Frederik Barbarossa en Hendrik VI verzekerde graaf Boudewijn bovendien een grooten invloed in de Nederlanden, waar hij ongetwijfeld machtiger was dan eenig ander vorst. Ook Namen met Laroche toch werden toen met Vlaanderen en Henegouwen verbonden. De graaf van Namen en Luxemburg, Hendrik de Blinde, was namelijk kinderloos en had met toestemming des Keizers zijn henegouwschen neef, den zoon zijner zuster, tot erfgenaam benoemd, zoodat ook zelfs Luxemburg een oogenblik met de overige graafschappen van Boudewijn van Henegouwen scheen vereenigd te zullen worden, een kans, die misschien aanleiding zou gegeven hebben tot de vorming van een nieuwen machtigen staat aan Frankrijk's noordergrenzen. Maar Hendrik hertrouwde en kreeg een dochter, te wier behoeve hij zijn vroegere erfmaking weder introk. Hevige oorlogen volgden, waarin ten slotte Namen voor Luxemburg verloren ging: met toestemming des Keizers kwam het in 1194 voorgoed aan Boudewijn, die er zijn zoon Philips, als leenman van Henegouwen, mede begiftigde. Luxemburg daarentegen bleef aan Hendrik's dochter Ermesinde en voerde sedert een afzonderlijk bestaan. Zoo was het oude vlaamsche gravenhuis in de henegouwsche dynastie machtiger dan ooit herboren. De tweede vorst uit dit geslacht, Boudewijn IX, draagt den bijnaam ‘van Constantinopel,’ als herinnering aan de keizerskroon, die hij zich in het Oosten verwierf, toen de latijnsche kruistocht eindigde met de omverwerping van het byzantijnsche rijkGa naar voetnoot1). Vlaanderen en Henegouwen hadden evenwel weinig voordeel van den roem huns graven in het Oosten. Boudewijn had zich een verlicht vorst, beschermer der dichters, verzamelaar van de landskronieken (de beroemde ‘Histoires de Baudouin’) getoond; hij had vóór zijn vertrek naar het verre Oosten (1202) in Henegouwen de wetgeving op betere grondslagen gevestigd en in Vlaanderen menig besluit doen nemen ter bevordering van den zich krachtig ontwikkelenden handel der vlaamsche steden. Zijn nieuwe kroon in Constantinopel deed hem echter zijn erflanden zoo goed als vergeten: hij had er zijn twee jeugdige dochters, Johanna en Margaretha, onder de hoede van zijn broeder, graaf Philips van Namen, achtergelaten; zijn vrouw kwam in Syrië om aan de pest. De glans van de keizerskroon op het hoofd van den moedigen vlaamschen graaf duurde kort: hij sneuvelde op een krijgstocht tegen de woeste Bulgaren. Zijn dochters werden uitgeleverdGa naar voetnoot2) aan Philippe Auguste, koning van Frankrijk, haren oom, die bevreesd was, dat Vlaanderen door een huwelijk met een engelschen prins voor Frankrijk verloren zou gaan. Johanna, de oudste, moest huwen met 's konings neef, Ferrand van Portugal, die tevens een neef van Philips van den Elzas was (1212). Het was in dezen tijd, dat de machtige fransche Koning, door het toestaan van belangrijke rechten en leenen aan een aantal leden van den vlaamschen adel, een sterke franschgezinde adelspartij in Vlaanderen wist te vormen, die ook later aan zijn politiek en die zijner opvolgers belangrijke | |
[pagina 148]
| |
diensten beweesGa naar voetnoot1). De fiere vlaamsche burgerijen wilden evenwel van het zoo herstelde overwicht des franschen Konings niet weten en de onder het elzassische geslacht steeds krachtiger opgekomen steden drongen den nieuwen regentGa naar voetnoot2) tot aansluiting bij het voor haar wegens den handel zoo belangrijke Engeland. Wederom stonden engelsche en fransche belangen in Vlaanderen tegenover elkander. Nog meer dan een eeuw zouden deze tegenstrijdige neigingen den loop der vlaamsche geschiedenis beheerschen tot groot nadeel van het graafschap. Een hevige oorlog met den franschen Koning brak dadelijk uit, waarin Vlaanderen opnieuw herhaaldelijk te vuur en te zwaard werd verwoest en daarvoor door strooptochten in Artois eenige vergoeding zocht. Eindelijk scheen de dag der wraak ook voor de Vlamingen gekomen te zijn. In den strijd tusschen Frankrijk en Engeland, waarin de Vlamingen tot nog toe, door de dynastieke belangen der graven gedwongen en dikwijls tegen hunne neiging in, meestal de zaak van den franschen koning hadden verdedigd, scheen eindelijk de crisis te naderen. Jan Zonder Land, koning van Engeland, had zich met den Welfenkeizer, Otto IV van Duitschland, verbonden en tal van nederlandsche graven en heeren: de hertogen van Brabant en Limburg, de graven van Vlaanderen en Henegouwen, van Namen, Holland, Luxemburg, Gelre, hadden zich bij dit welfische verbond tegen den listigen franschen vorst aangesloten. Een groot leger van Duitschers en Vlamingen zou van Henegouwen uit Frankrijk binnenrukken. Maar ook Philippe Auguste had niet stil gezeten. Zijn vazallen waren van heinde en verre toegestroomd om den ‘gallischen’ grond tegen den ‘duitschen’ inval te beschermen. De toen gevolgde slag bij BouvinesGa naar voetnoot3), den 27sten Juli 1214, is een der merkwaardigste gevechten, in deze eeuwen geleverd. Duizenden ridders van beide zijden waren samengekomen om met lans en zwaard zich met elkander te meten. Het duitsche en het fransche element hebben daar, gelijk later zoo dikwijls in deze streken, onderling hunne krachten beproefd. De fransche koning behaalde ditmaal een schitterende overwinning. Keizer Otto nam na een hevigen strijd de vlucht, gevolgd door een groot aantal der nederlandsche vorsten. Ferrand, de ‘mambour’ van Vlaanderen, viel den vijand in handen en moest zijn als leenbreuk beschouwd verzet tegen zijn koning boeten met een langdurige harde gevangenschap in het Louvre te Parijs. Ook graaf Willem van Holland geraakte in fransche handen. Langer dan 12 jaren heeft de ongelukkige Ferrand in de gevangenis gezucht; de wanhopige pogingen zijner gemalin om hem te bevrijden stuitten altijd af op den onwil van den over Ferrand's leenbreuk verbitterden Philippe Auguste. Eerst na den dood van den franschen koning, in 1226, keerde hij naar Vlaanderen terug, waar zijn gemalin, wier huwelijk met hem bij pauselijk besluit ontbonden was, intusschen met beleid de regeering had gevoerd in moeilijke omstandigheden. Een bedrieger, die zich voor Boudewijn van Constantinopel had uitgegevenGa naar voetnoot4), had eenigen tijd in Vlaanderen een grooten aanhang gevonden, beschermd als hij werd door den Koning van Engeland, die niets liever wilde dan Frankrijk zooveel mogelijk te benadeelen en nog altijd in de steden van | |
[pagina 149]
| |
Vlaanderen op een sterke partij kon rekenen. Welhaast echter werd de bedrieger ontmaskerd en vielen de Vlamingen van hem af. Hij stierf te Rijssel aan de galg. Koning Lodewijk VIII had gevreesd, dat gravin Johanna zou huwen met den hertog van Bretagne. Zij vernieuwde nu haar huwelijk met Ferrand, die sedert onder bescherming van Frankrijk het bestuur voerde. De fransche heerschappij in Vlaanderen was door dezen loop der dingen aanzienlijk versterkt en daarmede de fransche invloed zoowel op staatkundig als op maatschappelijk gebied. De gevolgen van den slag bij Bouvines waren echter niet alleen voor Vlaanderen, maar ook voor de Nederlanden in het algemeen van buitengemeen gewicht. Deze landen, met name die in het Zuiden, maar ook het met Vlaanderen door handels- en dynastieke betrekkingen veelszins verbonden Zeeland en Holland, daardoor ook het van Holland steeds meer afhankelijke sticht Utrecht en zelfs het nederrijnsche Gelre ondervonden meer en meer den invloed der fransche beschaving, der fransche bestuursinrichtingen, die in de 13de eeuw Frankrijk maakten tot het best geregeerde land van EuropaGa naar voetnoot1). Na den dood van Ferrand (1233) huwde Johanna met Thomas van Savoye, wederom een aanverwant van het fransche koningshuis en haar door de fransche politiek opgedrongenGa naar voetnoot2). Dit huwelijk bleef kinderloos, zoodat bij Johanna's dood in 1244 hare zuster, de fiere Margaretha van Constantinopel, in onze geschiedenis meer bekend als ‘Zwarte Griet’, den troon van Vlaanderen en Henegouwen beklom. De nieuwe gravin was een energieke vrouw en toonde ten volle voor hare zware taak berekend te zijn. Vreemde lotgevallen had ook zij in hare jeugd gehad. Haar eerste huwelijk was gesloten met een afstammeling van het sedert de 11de eeuw in de geschiedenis der Kruistochten beroemde henegouwsche geslacht van Avesnes. Bouchard van Avesnes, oorspronkelijk voor den geestelijken stand bestemd, was een gunsteling geweest van graaf Philips van den Elzas en had als ‘clericus’, zelfs tot priester gewijd, in Frankrijk aan de beroemde hoogeschool van Orleans gestudeerd. Jong nog naar Vlaanderen teruggekeerd, had hij er pen en stool met de lans verwisseld, was door Richard Leeuwenhart zelf in het Oosten tot ridder geslagen en door Boudewijn van Constantinopel naast diens broeder, den graaf van Namen, als raadsman zijner dochters in Vlaanderen achtergelaten. Hij heette toen een der schitterendste edellieden in het aan beroemde ridders zoo rijke land der ‘Hennewieren’, waar hij het bestuur voerde. Na den dood des Keizers in den strijd tegen de Bulgaren behield hij ook onder gravin Johanna zijn aanzien en maakte daarvan gebruik om in 1212 de jonge Margaretha te huwen, haar en hare familie verbergend, dat hij eertijds in den geestelijken stand was getreden. Het geheim lekte natuurlijk uit en paus Innocentius III excommuniceerde in 1215 den ‘afvalligen priester’, wiens zoogenaamd huwelijk volgens alle kanonieke regelen als concubinaat werd beschouwd, wiens kinderen dus onwettig waren. Maar Bouchard liet zich niet zoo dadelijk uit het veld slaan, ook toen gravin Johanna zich tegen hem verklaarde. Hij bleef met de zijnen op zijn kasteel in de bosschen van Henegouwen gevestigd en bekommerde zich weinig om de pauselijke bullen, totdat hij in de handen | |
[pagina 150]
| |
der gravin viel, die hem te Gent liet opsluiten. Wel bevrijdde zijn trouwe gemalin hem weldra, maar de herhaalde excommunicatiën en de vertoogen van hare zuster, gravin Johanna, brachten Margaretha eindelijk tot andere gevoelens. Zij verliet hem mèt hare kinderen en huwde in 1225 Willem van Dampierre, een fransch edelman van aanzien en trouw aanhanger van het fransche koningshuis, dat weldra onder Lodewijk IX zijn schitterendsten tijd beleefde. De ongelukkige stamvader der latere graven van Henegouwen stierf vijftien jaar later in afzondering op het kasteel, waar hij met de zijnen, hoewel vervolgd en vervloekt, zijn schoonste dagen had doorgebracht. Ook bij Dampierre kreeg Margaretha kinderen: drie zoons en drie dochters. Tusschen deze en de beide zonen van Avesnes, die in 1243 door keizer Frederik II gewettigd waren, ontstond, kort nadat hunne moeder gravin van Vlaanderen en Henegouwen was geworden, een hevige strijd. Jan van Avesnes, de oudste der twee, maakte aanspraak op de opvolging niet alleen in Henegouwen maar zelfs in Vlaanderen, doch zag zijn recht bestreden door den jongen Willem van Dampierre en diens beide broeders. De Henegouwers waren over het algemeen Jan zeer genegen, de Vlamingen daarentegen voor de Dampierres gezind. Een krijg tusschen de beide vijandige familiën werd voorloopig alleen vermeden door een scheidsrechtelijke uitspraak van koning Lodewijk IX van Frankrijk en den pauselijken legaat, die in 1246 de opvolging in Henegouwen aan de Avesnes, in Vlaanderen aan de Dampierres toewezen, tot ergernis der gravin, die het wapen van Henegouwen uit het hare liet wegnemen en haren afkeer van hare bastaards, de Avesnes, ten toon spreidde. Het is duidelijk, dat de fransche Koning bij deze uitspraak het belang van Frankrijk in het oog hield, door op een verdeeling der vlaamsch-henegouwsche staten aan te sturen, welker verbinding aan Frankrijk's noordelijke grenzen een dreigend gevaar opleverde voor het fransche koningschap, dat sinds lang de macht der groote fransche vazallen trachtte te breidelen.
Deze dynastieke geschillen nu verscherpten ook den ouden twist tusschen Holland en Vlaanderen over Zeeland. Graaf Floris IV van Holland had zich, waarschijnlijk begunstigd door de moeielijkheden, waarmede gravin Johanna te worstelen had, aan zijn verplichtingen tegenover haar onttrokken en zich zelfs graaf van Zeeland genoemd, maar spoedig, in 1226, moest hij zich weder aan het oude verdrag van Hedensee onderwerpen en den leeneed aan Vlaanderen doenGa naar voetnoot1). Het is in dezen tijd, dat wij den heer van Voorne het eerst vinden als burggraaf en hoogsten ambtenaar in dit gebied, de beide deelen van Zeeland, besturend in naam van den graaf van HollandGa naar voetnoot2), in den regel met een hoogeren vlaamschen ambtenaar naast zich. In de 13de eeuw is Zeeland dus rechtens een gewoonlijk door de graven van Holland en Vlaanderen gezamenlijk bestuurd burggraafschap, ongeveer ingericht als de bestaande vlaamsche districten van dien aard. Doch Floris bekommerde zich weinig om zijn leenvrouwe en vier jaren later noemt hij zich weder graaf van Holland en ZeelandGa naar voetnoot3). Zijn vroege dood (1234) op het steekspel te Corbië, waar hij het offer werd van de door Bilderdijk in een bekende ballade bezongen jaloerschheid des graven van Clermont, opende voor Vlaanderen de kans den invloed in Zeeland te herwinnen. | |
[pagina 151]
| |
Gravin Johanna droeg het vrijgevallen leen West-Zeeland namelijk niet op aan Floris' zoon en opvolger, den minderjarigen graaf Willem, maar aan diens moederGa naar voetnoot1), de brabantsche Machteld. Het schijnt echter niet, dat deze opdracht duurzame gevolgen had. Wij zien ten minste Willem II juist zoo handelen als vroeger zijn vader en zich in 1246 graaf van Holland en ZeelandGa naar voetnoot2) noemen, terwijl hij weigerde den eed als leenman van gravin Margaretha af te leggen. Hij steunde daarbij op Jan van Avesnes, die spoedig na, maar zeker niet in overeenstemming met de bovengenoemde scheidsrechterlijke uitspraak, zich als opperheer van geheel Rijks-Vlaanderen - dus ook van West-Zeeland - begon te beschouwen. De verbintenis tusschen Avesnes en Holland werd nog inniger door een huwelijk van graaf Jan met Willem's zuster Aleidis. De Henegouwers verkregen bovendien de hulp van den machtigen hertog Hendrik II van BrabantGa naar voetnoot3), den grootvader van graaf graaf Willem II. Een algemeene strijd kon niet uitblijven en wij hooren dan ook in 1247 van vijandelijkheden, waarbij Vlaanderen het onderspit dolf en deerlijk werd verwoest tot bij Rupelmonde toe, dat door den jongen graaf Willem belegerd werd. Twee jaar lang duurde de oorlog, die den toen juist als roomsch-koning opgetreden hollandschen graaf herhaaldelijk in zijn handelingen aan den Rijn belemmerde. De vlaamsche gravin kon, juist door dat optreden van Willem als roomsch-koning, op den steun van diens vijand, keizer Frederik II, rekenen en kreeg dan ook, behalve het opengevallen Namen, Rijks-Vlaanderen van dezen in leen. De groote momenten der wereldgeschiedenis deden ook in dezen tijd op de afgelegen landen aan de Noordzee hunnen onmiddellijken invloed weder gelden. Graaf Willem, 3 Oct. 1247 door de Kerk tegenover keizer Frederik tot roomsch-koning verheven, heeft de hem opgedragen kroon met moed aanvaard, hoewel de macht van den kleinen hollandschen graaf niet groot genoeg was om zijn nieuwen titel overal dadelijk te doen erkennen. De zwarigheden, waarmede hij gedurende zijn koningschap te kampen heeft gehad, waren voor gravin Margaretha aanleiding om hare aanspraken op Zeeland telkens weder luide te laten klinken, vooral wijl zij rekenen kon op een sterke vlaamsche partij onder den zeeuwschen adelGa naar voetnoot4). Diezelfde zwarigheden deden koning Willem terugtreden uit den kamp. Willem's broeder, Floris, die, terwijl hijzelf tegen zijn tegenstanders aan den Rijn optrad, door hem als regent (‘voogd’) in Holland achtergelaten was, sloot zoo reeds in Juli 1248 met de vlaamsche gravin een vrede, waarbij het verdrag van Hedensee hersteld werdGa naar voetnoot5). Al wilde de Roomsch-Koning krachtens zijn ambt den leeneed aan Margaretha, voor Rijks-Vlaanderen immers zijn vazal, niet afleggen, hij erkende toch voor zijn opvolgers in Holland de verplichting om dit te doen. Een half jaar later verzoenden zich ook de Avesnes met Margaretha: zij zagen af van Rijks-Vlaanderen, maar behielden zich hun recht op de opvolging in Namen en Henegouwen voor. Alles scheen nu tot verzoening te neigen. De Avesnes zagen zelfs hunne wettigheid in 1251 door den Paus erkend, hoewel die erkenning iets later weder werd ingetrokken. | |
[pagina 152]
| |
Maar de vrede was niet van langen duur. Nieuwe twisten tusschen de vlaamsch-henegouwsche vorstelijke huizen en tusschen de partijen onder den zeeuwschen adel brachten weldra de eilanden in de Scheldemonden wederom in beroering. Floris zelf viel de vlaamschgezinde partij in handen en werd aan de gravin uitgeleverd. Met moeite gelukte het wel den hertog van Brabant, Hendrik III, in 1250 den vrede te herstellen, maar deze was voor de hollandsche belangen nadeelig: de vlaamsche rechten in Zeeland werden nog meer uitgebreid dan bij het verdrag van 1226, al bleef ook nu de leeneed aan Vlaanderen achter. De in Mei te Brussel gesloten vrede werd in het najaar van 1250 te Mons nog eens door koning Willem zelf bevestigdGa naar voetnoot1). Juist toen begon de geluksster van den jongen hollandschen graaf in het Rijk te rijzen. Keizer Frederik stierf op den oudejaarsdag van 1250 en diens zoon Koenraad IV trok naar Italië om er zijn troon te bevestigen; koning Willem daarentegen verkreeg door zijn huwelijk met Elizabeth van Brunswijk (25 Jan. 1252) den steun van de gansche, in Noord-Duitschland machtige Welfenfamilie en haren overal verspreiden aanhang. Wij zien dan ook den Koning zich weldra aan den vrede van Brussel onttrekken, toen ook de veete tusschen de Dampierres en Avesnes wederom was uitgebroken. 11 Juli 1252 ontzet hij op den rijksdag te Frankfort de gravin uit al hare rijksleenenGa naar voetnoot2) en draagt deze over aan Jan van Avesnes, niettegenstaande de naast hem staande pauselijke legaat, Hugo van St. Cher, een vredelievende oplossing trachtte te bevorderenGa naar voetnoot3). Dit was het sein voor een nieuwen openlijken krijg tusschen Holland en Vlaanderen. Met ten deele fransche benden landde Gwy van Dampierre, de tweede zoon uit het tweede huwelijk der gravin, 1 Juli 1253 bij West-Kapelle op Walcheren, maar werd door de achter de duinen verborgen Hollanders en Zeeuwen, wier getal veel kleiner wasGa naar voetnoot4), geslagen en gevangen genomen met zijn jongeren broeder en tal van andere fransche en vlaamsche ridders. Graaf Dirk van Kleef en Floris van Holland waren de overwinnaars in dezen roemrijken slag, nog eeuwen lang de trots der Hollanders, die op de Vlamingen nooit zulk een schitterende zege hadden behaald. Schreef niet Melis Stoke met fierheid: Ic hoerde segghen, dat mense dreef
Thuys met hopen, oft scape waren.
Daer mochte men menich moederbaren
Naect sien lopen achter velde:
Hi ne levet niet, de se getelde?
en bezong hij niet den roem van ‘dat Hollandsche ende dat Zeeusche diet’ tegenover de ‘scande’, die Vlaenderen ‘doghede’? Koning Willem verscheen drie dagen later op het eilandGa naar voetnoot5), waar hij de volledige nederlaag der Vlamingen vernam. De vlaamsche gravin zocht nu zelve te Parijs hulp bij den broeder | |
[pagina 153]
| |
van den Heiligen Lodewijk, graaf Karel van Anjou - toen regent van Frankrijk voor zijn broeder, die op een kruistocht was - wien zij Henegouwen aanboodGa naar voetnoot1). Anjou nam het aanbod aan en zijn troepen rukten weldra het graafschap binnen, waar in 1254 een hevige strijd tusschen hem en koning Willem gevoerd werd, vooral om Bergen en Valenciennes. Ook deze veete, ons slechts uit zeer verwarde berichten bekendGa naar voetnoot2), draagt het karakter van een kamp tusschen het fransche en duitsche element, een kamp, waarvoor deze grenslanden zeker wel de aangewezen plaats waren. Zij eindigde na bemiddeling van den pauselijken legaat Petrus van St. George voorloopig door den wapenstilstand van Quesnoy (1254), waarbij Anjou bijna geheel Henegouwen in bezit hield. Een definitieve vrede kwam eerst na den ongelukkigen dood des Roomsch-Konings in Friesland door bemiddeling van koning Lodewijk IX van Frankrijk, den hertog van Brabant, den graaf van Gelre enz. in October 1256 te Brussel tot standGa naar voetnoot3). Die vrede strekte opnieuw tot versterking van Frankrijk's invloed in deze streken, ook al trad Karel van Anjou terug. Willem's betreurenswaardig sterven op den frieschen tocht gaf plotseling een andere wending aan de politieke geschillen van Vlaanderen en Holland-Henegouwen. De Avesnes verkregen bij dat verdrag wederom het recht op Henegouwen, doch Margaretha behield het leenheerschap over West-Zeeland, dat zij niet aan den jongen Floris V maar aan diens oom Floris, den voogd van den jongen graaf, in leen gaf. Karel van Anjou, wien een schitterende loopbaan in Italië wachtte, deed afstand van zijn aanspraken op Henegouwen. Een huwelijksverbintenis tusschen Floris den Voogd en Beatrix, dochter van Gwy van Dampierre, zou den vrede in Zeeland bevestigen, waarbij evenwel de rechten van den jongen graaf Floris V, Willem's zoon, werden verwaarloosd. Sedert gelukte het, de vijandelijke broeders een tijdlang rustig te houden. Een groot staatsverdrag van November 1257, later door den Paus en den toenmaligen Koning, Richard van Cornwallis, bevestigd, herstelde den vrede met erkenning van de rechten der Avesnes op Henegouwen, der Dampierres op Vlaanderen. Gravin Margaretha bestuurde sedert hare landen in overleg met hare beide familiën, aan wie zij zeker aandeel in de regeering toekende. Zij leefde nog tot 1280, nadat zij kort te voren haren kleinzoon Jan II van Avesnes als graaf van Henegouwen, haren zoon Gwy van Dampierre als graaf van Vlaanderen had doen erkennen. Haar zoon Jan I van Avesnes was in 1257 overleden.
De samenhangende macht, die Vlaanderen door de vereeniging met Artois en Vermandois, met Henegouwen en Namen, ja met Luxemburg, eenmaal scheen te zullen vormen en die het oppermachtig zou gemaakt hebben aan deze en gene zijde van de fransche grens, werd dus verdeeld. Artois en Vermandois waren grootendeels aan vorsten uit het fransche koningshuis vervallen, Vlaanderen en Henegouwen waren voorgoed gescheiden. Namen, dat sedert het begin der 13de eeuw aan het later in het bezit der byzantijnsche kroon getreden geslacht van Courtenay was gekomen, werd door den laatsten keizer van het vlaamsche Rijk in het Oosten, den ongelukkigen Boudewijn, in 1262 aan Gwy van Dampierre verkocht en bleef voorloopig met Vlaanderen verbonden. Nog was dus Vlaanderen onder de Dampierres een aanzienlijk leen der fransche kroon. | |
[pagina 154]
| |
De twisten met Henegouwen en die met Holland over Zeeland hielden niet op. Ook Floris V van Holland heeft, gelijk zijn vader vóór hem, menigmaal de Avesnes, zijn verwanten, tegen de Dampierres gesteund; over Rijks-Vlaanderen is tusschen beide partijen nog herhaaldelijk gestreden; in Zeeland hebben de vlaamsche en de hollandsche partij onder den adel elkander nooit lang met rust gelaten; een hevige opstand, door het machtige Valenciennes in Henegouwen tegen graaf Jan II ondernomen, werd door Gwy van Vlaanderen gesteund (1290-1297). Vlaanderen, aan Engeland door zijn aanzienlijken wolhandel, aan Frankrijk door zijn leenverhouding verbonden, is bovendien opnieuw een speelbal geworden tusschen deze beide met elkander wedijverende staten, die op het einde der eeuw nog altijd tegenover elkander stonden. Ook de duitsche koning Rudolf van Habsburg heeft zich ten gunste der Avesnes in de twisten gemengd en in 1282 den rijksban, in 1287 zelfs de pauselijke excommunicatie over Gwy doen uitspreken, maar de macht om deze vonnissen uit te voeren ontbrak hem zoowel als den Paus. De energieke en bekwame Floris V van Holland, die aanvankelijk zeer onder den invloed van de hooge edelen in zijn graafschap schijnt gestaan te hebbenGa naar voetnoot1) maar zich sedert omstreeks 1275 daaraan heeft onttrokken, wist West-Zeeland intusschen te behouden en door krachtige maatregelen den onrustigen adel aldaar te breidelen. Zijn oom Floris, die zijn zaken met gering succes had behartigd, was gestorven en de neef zelf huwde met Beatrix van Vlaanderen, die de oom voor zich had bestemd. Tot 1287 schijnt de verhouding tusschen Gwy en Floris V vrij goed geweest te zijn, maar in dat jaar liet de graaf van Holland zich ontslaan van de overeenkomst, eenmaal door zijn oom gesloten, en van toen af begonnen wederom de moeilijkheden, die graaf Floris in 1290 te Biervliet in vlaamsche gevangenschap brachten en hem tijdelijk deden berusten in herstel van den ouden leenband. Zij eindigden niet vóór Floris' doodGa naar voetnoot2). Zeker heeft namelijk ook zijn verhouding tot Vlaanderen medegewerkt tot deze tragische gebeurtenis, die op de gooische velden een einde aan zijn werkzaam leven maakte (1296). De catastrophe vindt hare verklaring in zijn houding tegenover Engeland. Floris had zich nauw bij Engeland aangesloten en ook deelgenomen aan de groote engelsche alliantie in het Rijk, die, onder aanvoering van den duitschen koning Adolf van Nassau zelven, sedert 1294 Holland, Brabant, Keulen, Gelre en andere leenstaten omvatte. Innig was Floris aan Engeland verbonden: zijn zoon was aan een engelsche prinses verloofd en werd in Engeland opgevoed. Ook Gwy van Vlaanderen neigde tot aansluiting aan koning Eduard I van Engeland uit vrees voor den nog altijd toenemenden invloed van zijn franschen leenheer in zijn staten. Dit was natuurlijk voor Jan van Avesnes het sein om zich met koning Philips den Schoone van Frankrijk te verbinden. In Januari 1296 begon echter Floris V, misschien juist onder invloed van zijn bloedverwant in Henegouwen of wel wegens zijn aanspraken op den schotschen troon, de engelsche partij te verlaten en verbond zich - al had de engelsche Koning zijn zoon in handen - met FrankrijkGa naar voetnoot3). Dit wekte de verbittering van koning Eduard, op wiens hulp nu gerekend werd door de ontevreden hollandsche en zeeuwsche edelen, geërgerd door de gunst, die Floris den burgerijen betoonde, en door | |
[pagina 155]
| |
diens streven om den adel te betoomen. In geheime verbinding ook met de vlaamsche partij in Zeeland, als wier hoofden heer Wolfert van Borselen en heer Jan van Renesse beschouwd kunnen worden, lichtten eenige hollandsche edelen den graaf op en brachten hem 27 Juni 1296 bij Muiden om, toen zij hun plan om hem naar Engeland te vervoeren niet konden volbrengen. Wij kennen den gang dezer treurige gebeurtenis uit de voortreffelijke bron, die ons voor deze tijden bewaard is, uit het verhaal van Holland's oudsten geschiedschrijver, Melis Stoke. Hoe heer Gerard van Velzen en heer Gijsbrecht van Amstel den ongelukkigen graaf door gehuichelde vriendschap, door den dronk van ‘St. Geerten minne’ misleidden, hem buiten Utrecht lokten en naar het Muiderslot voerden - Hooft's drama heeft het ons en onzen voorvaderen voor oogen gesteld. Geen gebeurtenis uit die woeste eeuwen is ons volk beter bekend. De dood van den beminden vorst, door zijn volk zoo oprecht betreurd, van den voortreffelijken graaf uit het oude Huis van Holland, is een geliefdkoosd onderwerp geworden van het volksverhaal, de legende heeft het opgesierd, de kunst heeft het met idealen glans omgeven en menigen treffenden trek daaraan ontleend. Floris' trouwe jachthonden zijn niet de eenige schepselen geweest, die getreurd hebben op het graf van den ongelukkigen ‘Keerlen God’. De dood van den graaf en de afwezigheid van zijn zoon en opvolger in Engeland deden in Holland de verwarring ten top stijgen. Sommigen sloten zich aan bij graaf Dirk van Kleef, die van de omstandigheden gebruik trachtte te maken om zijn invloed in Holland te doen gelden en met een kleine legerbende de moordenaars in het slot Kronenburg belegerde en overwon; anderen ontboden Jan II van Henegouwen, den naasten erfgenaam na Floris' zoon, om het land aan de zee voor zijn in Engeland vertoevenden neef te bewaren; heer Wolfert van Borselen, van medeplichtigheid aan den moord verdacht, scheen Zeeland voor Vlaanderen in bezit te willen nemen; andere zeeuwsche en hollandsche edelen staken de zee over en vroegen van koning Eduard hulp voor den jongen gravenzoon, die nog altijd aan zijn hof vertoefde en in den laatsten tijd zoo goed als gijzelaar was geweest. Daarbij kwam nog, dat èn de Friezen èn bisschop Willem van Utrecht èn de Vlamingen van de wanorde in het graafschap gebruik maakten om het van alle zijden te bestoken.Ga naar voetnoot1) In deze omstandigheden gaf koning Eduard gehoor aan het hem gedane verzoek. Hij huwde den jongen graaf aan zijn dochter uit en zond hem naar Zeeland, waar men hem met vreugde ontving. Ook in Holland haalde men den jeugdigen zoon van den populairen Floris V gaarne in. Zijn optreden baarde teleurstelling. Eerst gaf hij zich geheel en al over aan Jan van Renesse, daarna aan heer Wolfert van Borselen, die de vlaamsch-engelsche alliantie genegen was, en toen Wolfert zich door zijn willekeur en eigenbaat gehaat gemaakt had en te Delft door een volksmenigte, aangevuurd door hem vijandige edelen, gruwelijk was omgebracht, trad Jan van Henegouwen op aandrang van volk en adel als voogd van den zwakken en onervaren jongeling op, als wreker ook van den moord op Floris V. Ook hier in Holland, gelijk in Vlaanderen, blijkt dus alweder van den kamp tusschen Engeland en Frankrijk om invloed in de nederlandsche gewesten. Thans had de franschgezinde partij weder de overhand en juist maakte de handige Henegouwer zich gereed om met den franschen koning een vaste overeenkomst te sluiten, toen de laatste spruit van het hollandsche gravengeslacht aan een ingewandsziekte overleed (10 Nov. 1299). | |
[pagina 156]
| |
Onmiddellijk keerde de graaf van Henegouwen terug van zijn reeds aangevangen reis naar Frankrijk en zag zich - behalve in Zeeland, waar de engelschgezinde partij der Borselen's en Renesse's onmiddellijk de vaan van den opstand verhief - overal in het graafschap als erfgenaam van den jongen vorst erkend. Het henegouwsche huis van Avesnes was nu dus in het bezit van Holland en Zeeland gekomen en graaf Jan II handhaafde dit bezit met alle kracht, zoowel tegen de binnen- en buitenlandsche vijanden als tegen koning Albrecht van Duitschland, die eraan dacht hem uit zijn nieuwe graafschap te verdrijven, hem van alle rijksleenen ontzette, ja in den rijksban deed maar, toegesneld, onverrichter zake terug moest keeren, wijkend voor de aanzienlijke macht, waarmede graaf Jan 's konings verblijfplaats Nijmegen, zoogenaamd tot zijn verantwoording, naderde. Natuurlijk kon Gwy van Vlaanderen deze verdubbeling der vijandelijke henegouwsche macht niet zonder ergernis aanzien, maar voor het oogenblik werd zijn kracht door inwendige woelingen in Vlaanderen verlamd.
De afhankelijkheid van den franschen Koning en vooral de geheel fransche geest van het vlaamsche gravenhof en van het bestuur over het graafschap had reeds langer dan een eeuw de gemoederen van het, zooals wij zagen, wegens zijn handelsbelangen veel meer engelschgezinde volk van Vlaanderen verontrust. De fransche taal was er de hoofdtaal geworden, al werd ook de vlaamsche daarnaast gebezigd, de dietsche volksgeest begon zich krachtig te stellen tegenover de verfransching van bestuursinrichting en beschavingGa naar voetnoot1). Bovendien, de handels- en industrieele belangen der zich steeds krachtiger ontwikkelende vlaamsche steden eischten nauwere aansluiting bij het wolrijke Engeland en hare steeds krachtiger stemmen vroegen meer en meer gehoor; de steden begonnen zich, dank zij de belangrijke voorrechten, die zij in de laatste eeuw van den graaf hadden weten te verkrijgen, te doen gelden, ja zich als onafhankelijke lichamen te beschouwen. Te kwader ure nu begon Gwy den strijd met de regeerende familiën van die steden: Brugge, Yperen en Gent, die zich tegenover zijn aanspraken op den leenheer, den franschen Koning, beriepen. De listige Philips de Schoone was juist de man, om zich dezen stand van zaken ten nutte te maken. Hij had reeds lang de verwijdering tusschen den graaf en zijn onderdanen bevorderd. Aanvankelijk gelukte het hem om Gwy in het nauw te brengen; een sterke franschgezinde patricische partij, naar het wapenteeken van het fransche koningshuis ‘Leliaerts’ genoemd, stak overal - nu ook in de steden - het hoofd op. Bij gelegenheid van een mondgesprek te Corbië aan de Somme nam Philips den graaf verraderlijk gevangen en noodzaakte hem, de overeenkomst van gravin Margaretha met Frankrijk opnieuw te erkennenGa naar voetnoot2). Sedert was Gwy weder geheel aan Frankrijk onderworpen, maar hij bleef toch met koning Eduard in het geheim onderhandelen. Eduard beloofde den Vlamingen groote handelsvoorwaarden en, toen Gwy zich eindelijk daardoor tot een formeel verbond met Engeland liet verleiden, drong de fransche koning in Juni 1297 Vlaanderen binnen en veroverde het geheel. Een tweejarige wapenstilstand werd gesloten, waarbij Gwy alleen Douay, Yperen, Gent, het land van Waes en de Vier Ambachten behield. Juist die wapenstilstand (1297-1299) was der fransche heerschappij noodlottig. Wel werd na het verstrijken ervan de vlaamsche graaf opnieuw | |
[pagina 157]
| |
verslagen en gaf zich in 1300 zelfs met zijn zonen en zijn voornaamste baronnen gevangen; zij werden te Parijs en elders opgesloten. Wel werd de regeering in het veroverde graafschap sedert door fransche koninklijke ambtenaren gevoerd; het scheen op weg om van een vazalstaat een fransch kroonland te worden, zooals menig groot fransch leen. Maar het einde der fransche heerschappij was spoedig gekomenGa naar voetnoot1). De overmoed der fransche benden; de willekeur van den franschen stadhouder Jean de Châtillon, oom des Konings; de afpersingen, waaraan de burgers van de zijde der fransche ambtenaren blootstonden; de oprichting van citadellen om de steden in toom te houden; de minachting, waarmede de overmoedige adel in die beide jaren den vlaamschen burger en boer behandelden; het steeds duidelijker blijkende voornemen om de vlaamsche landen rechtstreeks aan de fransche kroon te hechtenGa naar voetnoot2) - dat alles deed in de harten der Vlamingen een woesten volkshaat ontgloeien tegen den waalschen vreemdelingGa naar voetnoot3). Een bezoek des franschen Konings met zijn gemalin aan het veroverde Vlaanderen (Mei 1301) gaf den ‘Leliaerts’ aanleiding tot groote feesten, waarbij zij hunne gasten verbaasden door de schittering der ten toon gespreide weelde, door de trotsche houding der schoone vlaamsche vrouwen, ‘allen koninginnen’, zou de fransche vorstin gezegd hebben. Dat bezoek schonk den regeerenden familiën in de steden nieuwe voorrechten maar deed onder de lagere bevolking, onder de gilden, een hevige gisting ontstaan, die weldra tot openlijk verzet oversloeg. Pieter de Conync, deken der lakenwevers, en Jan Breydel, die der slagers, te Brugge, persoonlijk door de overweldigers beleedigd, werden de hoofden der vlaamsche volkspartij, der ‘Clauwaerts’, zoo genoemd naar den klimmenden, (‘clauwenden’) leeuw van het vlaamsche grafelijke wapen, volgens de sage eenmaal persoonlijk door Philips van den Elzas op een Saraceen veroverd. Overal ontstonden volksbewegingen, hier en daar aangestookt door geheime zendelingen en leden van de nog altijd in Frankrijk gevangen grafelijke familie. De Clauwaerts nestelden zich vooral in Damme. Het vermoorden der Franschen (19 Mei 1302) te Brugge, welks muren in den vroegen morgen door de opstandelingen bij verrassing waren beklommen, was het sein voor een algemeenen volksopstand, gesteund door troepen, die Willem van Gulik, proost van St. Servaas te Maastricht, en Gwy van Namen, kleinzoon en zoon van graaf Gwy, buitenslands hadden verzameld. De Franschen vluchtten naar alle zijden, de stadhouder zelf was met moeite aan de ‘Brugsche metten’ ontsnapt. Maar de machtige fransche koning liet niet met zich spottenGa naar voetnoot4). Zijn broeder, graaf Robert van Artois, naderde met een talrijk ridderleger de vlaamsche grenzen en drong bij Kortrijk het ongelukkige land binnen, alles op zijn weg te vuur en te zwaard verwoestend om wraak te nemen voor den brugschen moord. De weerbare bevolking stroomde daarentegen te zamen naar de omgeving van Kortrijk; gewapend landvolk sloot zich aan bij de goed uitgeruste gilden der vlaamsche steden en weldra zag de zwarte ‘Vlaamsche Leeuw’ onder zijn vanen onafzienbare scharen te voet, geleid door Gwy van Namen en Willem van Gulik, door De Conync en Breydel, door ridder Jan Borluut uit Gent, heer Jan van Renesse uit Zeeland en andere vlaamsche en zeeuwsche ridders. 11 Juli 1302 had aan den voet van den Pottelberg bij Groeninghe de | |
[pagina 158]
| |
gedenkwaardige slag plaats, die Vlaanderen tijdelijk van de frahsche heerschappij bevrijdde en in de wereldgeschiedenis als Sporenslag een eenigen naam heeft. Onder den kreet ‘Vlaanderen den Leeuw’ stonden de ‘kerels’ van Vlaanderen pal; hunne bogen en lansen, hunne goedendagen en morgensterren, hunne zeisen en houweelen deden vele ridders vallen. Maar dezen waren ervaren in den krijg en de kansen wankelden. Toen de ridders, na een aanvankelijk succes der fransche boogschutters vreezend geen deel te zullen hebben aan de overmoedig verwachte zege, in ongeordende drommen op de vlaamsche gelederen instormden, was hun lot spoedig beslist: honderden fransche ridders vonden den dood, onder hen de veldheer zelf met zijne voornaamste edelen. Zevenhonderd gouden sporen, op het slagveld gevonden, gaven den slag zijn naam: vorsten en graven, baronnen en edelen, naar de toenmalige schatting wel 2000 in getal - de bloem van den franschen adel - lagen op het slagveld te midden van hun voetvolk, dat in massa den grond bedekte. Het verlies aan mannen werd in het geheel op 20000 dooden geschat. De Vlamingen drongen nu zegevierend Artois binnen en maakten snelle vorderingen in het eigenlijke Frankrijk. Hunne zege over de fransche wapenen gaf hun weldra aanleiding om in Holland de macht van Jan van Avesnes, den bondgenoot immers van koning Philips, te bestrijden. Was niet de oudste zoon van den Henegouwer met velen zijner ridders bij Kortrijk in de fransche gelederen strijdend gevallen? Had niet zijn tweede zoon jonker Willem, tijdens den franschen inval, van Zeeland uit de vlaamsche velden geplunderd? Naar Zeeland, het vanouds betwiste, wendde zich dus het vlaamsche volk. De man, die deze onderneming leiden zou, was de thans met roem overdekte heer Jan van Renesse, de zeeuwsche balling. Onder aanvoering wederom van Gwy van Namen en geleid door heer Jan, zeilde een aanzienlijke vlaamsche vloot naar de zeeuwsche eilanden en stelde zich 25 April 1303 in het bezit van Veere, waar de vrienden der Borselens en Renesses de Vlamingen met open armen ontvingen. Wel mocht Melis Stoke uitroepen: ‘hoe de avonture keert!’ De zoon van den Henegouwer, jonker Willem van Oostervant, die met de verdediging van Zeeland belast was, terwijl zijn vader zijn henegouwsche bezittingen tegen een ook daar dreigenden inval der Vlamingen trachtte te beschermen, werd op den veerschen dijk geslagen en trok zich terug naar Zierikzee, waar hij weldra ingesloten werd. Ook Middelburg viel den Vlamingen in handen en een wapenstilstand van een jaar liet hen in het bezit van het reeds veroverde, bijna geheel Zeeland dus. Die wapenstilstand werd door de Vlamingen gebruikt om al hunne krachten tegen Frankrijk te wenden. In Artois leden de fransche legers wederom menige nederlaag; het gansche land tot bij Péronne en St. Omer lag voor de Vlamingen open. De lange krijg putte intusschen zoowel de Vlamingen als den franschen koning uit. Een wapenstilstand werd ook hier gesloten tot Mei 1304. Gedurende dien tijd zou de oude graaf Gwy uit de gevangenschap te Compiègne worden ontslagen om een definitieven vrede voor te bereiden. In het voorjaar van 1304 werd door Gwy van Namen, wien reeds lang te voren Zeeland beloofd was, de wapenstilstand met Holland geschonden. Hij versloeg den jongen graaf Willem, wien zijn vader de regeering ook in Holland had overgelatenGa naar voetnoot1), bij Duiveland, belegerde vruchteloos het door dezen en heer Witte van Haemstede, onechten zoon van Floris | |
[pagina 159]
| |
V, dapper verdedigde Zierikzee en richtte toen zijn aanval op het eigenlijke Holland, dat - thans zonder leiding - binnen korten tijd door hem veroverd werd met uitzondering van Kennemerland en van Dordrecht, de voornaamste stad en onder Nicolaas van Putten den trouwen burcht der henegouwsche graven. Zierikzee, Haarlem, Dordrecht waren de eenige punten, waar de Henegouwer in deze streken nog macht bezat; het gansche land, tot Haarlem toe, gehoorzaamde thans den Vlaming en huldigde Gwy van Namen als landsheerGa naar voetnoot1). Zelfs Utrecht, welks gekozen bisschop sedert 1301 Gwy van Henegouwen, tweede zoon van graaf Jan, was, zag zich door de Vlamingen overheerd; de elect zelf was in den slag bij Duiveland gevangen geraakt. De hertog van Brabant ook maakte gebruik van de gunstige gelegenheid en vermeesterde op grond van oude brabantsche rechten het platteland van Zuid-Holland beneden de Maas met Geertruidenberg, waar hij zich evenzoo liet huldigen. Zelfs Kennemerland met Haarlem stond op het punt van den Vlamingen in handen te vallenGa naar voetnoot2). Het scheen met Holland gedaan te zijn.
Toen verscheen plotseling uit Zierikzee op het haarlemsche duin Witte van Haemstede en plantte er de banier met den rooden leeuw van Holland. Welhaast herleefde in Kennemerland de oude liefde tot het gravenhuis. Daar, te Haarlem en in de andere steden verhief men zich tegen de Vlamingen en binnen een week was geheel Holland van den vijand bevrijd (Mei 1304). Zeeland alleen bleef nog grootendeels in vlaamsche handen, hoewel het jonker Willem weldra gelukte om uit het belegerde Zierikzee te ontsnappen en zich naar Holland te begeven, waar men hem met blijdschap begroette. Intusschen was ook de wapenstilstand tusschen Vlaanderen en Frankrijk geëindigd, zonder dat er vrede gesloten was. De oude graaf Gwy, een tachtigjarige grijsaard reeds, keerde weder terug in de gevangenschap en koning Philips viel opnieuw in Vlaanderen, gesteund door een sterke vloot onder den Genuees Grimaldi, die in Zeeland zou optreden. Den 10 en 11 Augustus 1304 versloegen Grimaldi en jonker Willem bij Zierikzee samen op de Gouwe de vlaamsche vloot van Gwy van Namen, die weder voor die stad lag; de dappere aanvoerder zelf - Melis Stoke, de felle vijand der Vlamingen, zegt zelfs van hem: ‘coenre Vlaminghe wart nie geboren’Ga naar voetnoot3) - viel na een hevigen strijd den vijand in handen en werd gevangen naar Calais gevoerd. Deze slag redde Holland. Het beleg van Zierikzee werd erdoor opgeheven. De belegeraar zelf, die de hand had uitgestoken naar de hollandsche kroon, was er ternauwernood levend afgekomen, gelukkiger nog dan heer Jan van Renesse, die op de vlucht uit Utrecht, waar hij zich bevond, met tal van andere edelen noodlottig in de Lek verdronk. Waren zoo Holland en Zeeland van de Vlamingen bevrijd, in Vlaanderen hield de strijd tegen Frankrijk aan. Bij Mons en Puelle, niet ver van Rijssel, werd een onbesliste slag geleverd, maar de fransche Koning drong toch diep Vlaanderen binnen en belegerde Rijssel, hoewel hij ernstige vrees koesterde voor den telkens opkomenden ‘regen’ van VlamingenGa naar voetnoot4). Eerst op het einde van September 1304 werd een voorloopig verdrag gesloten, waarop in Juni van het volgende jaar de vrede van Athis sur Orge eindelijk volgde. Vlaanderen's afhankelijkheid van Frankrijk | |
[pagina 160]
| |
werd vastgesteld en het verdrag was ook overigens voor Vlaanderen niet voordeelig, daar het een zware boete, smadelijke vernederingen benevens de ontmanteling van de voornaamste vlaamsche steden oplegde. De oude graaf Gwy is nog vóór het eigenlijke vredesverdrag gestorven. Ook zijn vijand uit het geslacht Avesnes, graaf Jan II van Henegouwen en Holland, was 22 Aug. 1304 - kort na den strijd op de Gouwe - overleden, opgevolgd door zijn zoon Willem, die nog pas den leeftijd van 19 jaren bereikt had. Tusschen dezen jongen vorst en Robert van Béthune, oudsten zoon en opvolger van graaf Gwy en met dezen uit de gevangenschap teruggekeerd, werd de lange veete hunner voorvaderen aanvankelijk voortgezet maar met veel minder kracht dan in de laatste jaren. Wij lezen van herhaaldelijk verlengde wapenstilstanden, die door korte expeditiën, eigenlijk strooperijen, op elkanders gebied werden afgewisseld. Wij vernemen zelfs, dat Gwy van Namen in 1309 nog altijd den titel van graaf van Zeeland voertGa naar voetnoot1). In Aug. 1310 deed Willem III - die zich toen niet tegen Robert bestand achtte - eindelijk een poging om het met zijn tegenstander eens te wordenGa naar voetnoot2). Te Doornik kwamen zij bijeen en de benoemde scheidslieden stelden o.a. vast, dat Willem leenhulde aan Vlaanderen voor West-Zeeland zou doen en van het ook door hem begeerde Rijks-Vlaanderen zou afzien. Maar ten slotte weigerde Willem het verdrag te sluiten en verliet de stadGa naar voetnoot3). Nog dertien jaren lang echter hebben de moeilijkheden met Vlaanderen aangehouden, ook al weder onder den invloed van de verhouding van het in den regel met Willem III verbonden Frankrijk tot Vlaanderen. Het vredesverdrag van Athis, zoo vernederend voor de Vlamingen, kon niet onveranderd blijven voortbestaan en bracht allerlei twisten en moeielijkheden. Op het einde der regeering van den in 1314 gestorven Philips den Schoone ontstonden weder nieuwe oneenigheden tusschen den koning en zijn vlaamschen vazal, wiens goederen zelfs door het parijsche parlement wegens felonie werden verbeurd verklaard, wiens graafschap door een plechtige excommunicatie van de fransche geestelijkheid werd getroffen. Philips' opvolger, zijn oudste zoon Lodewijk X, verscheen weder met een leger bij Kortrijk, maar werd door hevige regens tot den terugtocht gedwongen. Diens broeder en opvolger, Philips de Lange, sloot in 1320 eindelijk met Vlaanderen een vrede, waarbij Rijssel, Douay en Orchies aan Frankrijk vervielen en daarmede de waalsche streken van Vlaanderen daaraan werden ontnomen. Van deze oneenigheden trachtte Willem III herhaaldelijk gebruik te maken om zich van de vlaamsche leenheerschappij in Zeeland te ontslaan. Maar de nauwe verbintenis met Frankrijk, die de kleinzoon en opvolger van graaf Robert, Lodewijk van Nevers, in 1322 aanging, deed een inniger verhouding ontstaan tusschen het huis van Dampierre en de fransche koningen. Van dien tijd af waren de vlaamsche graven uit dit geslacht weinig anders dan stadhouders van den franschen vorst, bij wien zij meer en meer bescherming zochten tegen de aanspraken van de burgerijen in hun eigen steden. Het huwelijk van graaf Lodewijk met de zuster van koning Philips den Lange ketende hem vaster aan de fransche dynastie en weinig beteekende het daartegenover, dat zijn vader door zijn huwelijk Nevers en Réthel bij de vlaamsche kroon had gevoegd: deze vermeerdering van grondgebied strekte veeleer om den band met Frankrijk nog nauwer aan te halen. | |
[pagina 161]
| |
Ook Willem III was intusschen door zijn huwelijk met gravin Jeanne van Valois met het fransche vorstenhuis in familiebetrekking getreden. Als graaf van Oostervant had reeds Jan II de leenhulde aan Philips den Schoone gedaan, hoewel geen zijner voorgangers in Henegouwen daartoe verplicht meende te zijn evenmin als zij zich stoorden aan den duitschen Koning, zoodat het graafschap als een ‘zonneleen’ bekend stond. En deze verbintenis met Frankrijk was niet anders dan de voortzetting van oude betrekkingen. Het huis Avesnes was immers een halve eeuw lang de trouwe bondgenoot van Frankrijk in deze streken geweest, ook tegenover de Dampierres. In dezen toestand was de fransche Koning, sedert 1321 de laatste der Capets, Karel de Schoone, jongste zoon van Philips den Schoone, de aangewezen persoon om als scheidsrechter tusschen de in aanhoudende veete levende geslachten der Avesnes en Dampierres op te treden. Hij vervulde dezen plicht door het verdrag van 6 Maart 1323 te bewerken. Bij dit te Parijs gesloten eindverdrag stond Vlaanderen West-Zeeland in vollen eigendom af aan graaf Willem; deze zag van zijn kant plechtig af van alle aanspraken op het overige Rijks-VlaanderenGa naar voetnoot1); de zeeuwsche ballingen bleven buiten Zeeland, waar de hollandsche graaf hen niet vertrouwde. Zoo eindigde de minstens honderdvijftigjarige strijd tusschen Vlaanderen en Holland over Zeeland, een strijd, die nauw samenhangt met de inwendige geschiedenis der beide landen zoowel als met die van verscheidene andere leenstaten in de ‘lage landen bi der zee’, van Namen en Henegouwen, van Brabant en Utrecht. De beide laatste gewesten waren vooral in lateren tijd in den kamp gemengd: Brabant ten gevolge van zijn alliantie met Engeland, Utrecht ten gevolge van het optreden van Gwy van Henegouwen als landsheer in 1301. Ook Gelre heeft er meermalen een - hoewel ondergeschikte - rol in gespeeld, zoo goed als Luik, dat er met het oog op Namen belang bij had, zoo goed als Luxemburg, welks ontwikkeling evenzoo met Namen samenhing, zoo goed eindelijk als het afgelegen Friesland, welks bewoners meermalen in verbinding met Vlaanderen zijn getreden, ja zelfs met den koning van Frankrijk, om ook van deze zijde Holland te benauwen en steun te zoeken tegen den erfvijand. Sterk blijkt hier reeds de samenhang der lotgevallen en belangen van de nederlandsche gewesten onderling. Zoo eindigde ook de honderdjarige twist tusschen de vlaamsche vorstenfamiliën der Dampierres en Avesnes, een familieveete, die typisch mag heeten voor de geschiedenis dezer periode. Voor de algemeene geschiedenis der Nederlanden, ja van westelijk Europa is het bij dat alles van gewicht op te merken, hoe de fransche invloed in deze streken gedurende dien strijd van staten en vorstenfamiliën, van adel en burgerijen aanhoudend toeneemt; in het bijzonder, hoe de Koning van Frankrijk meer en meer feitelijk de rol gaat spelen, die eigenlijk toekwam aan den duitschen Koning, leenheer van de nederlandsche gewesten tot de Schelde toe, wiens macht echter sedert het begin der 13de eeuw aanhoudend afneemt. Deze lotharingsche gewesten neigen meer en meer tot Frankrijk, veel sterker dan de oostelijker gelegene. | |
2. Holland tegenover FrieslandNog langer dan de beschreven vlaamsche veete duurde die tusschen Holland en de Friezen. Het was meer dan een veete, het was een oorlog tusschen twee volken: dat van het al onder frankischen invloed van het overige Friesland vervreemde graafschap en de nog min of meer vrije deelen der | |
[pagina 162]
| |
friesche natie. De monniken van Egmond, op de grens van Kennemerland gevestigd, wisten het beter dan iemand anders, dat het een strijd was van stam tegen stam, dat ‘het eene volk het andere zijn leven en bezittingen onophoudelijk trachtte te ontnemen’Ga naar voetnoot1). Eeuwen lang, van de 10de tot de 15de, zijn de grensstreken in Kennemerland, West-Friesland en Waterland, later de friesche en hollandsche kusten, het tooneel geweest van tallooze bloedige strooptochten, van beide zijden ondernomen. De kennemer balladen van den vaderlandschen dichter Hofdijk staan grootendeels op dezen historischen grondslag; zij putten soms uit oude sagen, vóór jaren nog in deze streken in omloop, en schilderen de bloedige tooneelen, in de idyllische duinstreek en op de wateren en eilanden afgespeeld. De hollandsche edelen, door hunnen graaf, die misschien wegens. oude rechten als ‘praefectus’ van dit gebied uit de 10de eeuw hier aanspraken kon aanvoerenGa naar voetnoot2) al of niet geleid, hebben menigmaal op de daar beschreven wijze de friesche eilanden, die toen lagen, waar thans Noord-Holland zich uitstrekt, geplunderd en platgebrand, ja zelfs een tijdelijke onderwerping afgedwongen. Daartegenover hebben de friesche boeren en visschers, die zelden langer dan één dag buiten hunne grenzen krijg voerdenGa naar voetnoot3), herhaaldelijk de omstreken van Alkmaar tot Haarlem en de zaansche grensdorpen toe gebrandschat, ja, die plaatsen zelven verwoest. Maakten de Friezen herhaaldelijk gebruik van inwendige twisten in Holland en steunden zij, of deelen van het friesche gebied, in 1132 Floris den Zwarte als graaf tegen zijn broeder, graaf Dirk VI, later Willem evenzoo tegen diens broeder, graaf Dirk VII, gelijk zij ook hunne kans waarnamen bij de verwarring, na den dood van Floris V in Holland ontstaan, om zich aan het hollandsche juk te onttrekken - Holland's machtige bondgenooten waren het ijs, dat de toegangen tot de eilanden bevloerde, en de groote watervloeden der 12de en 13de eeuw, die ten laatste Friesland door de Zuiderzee scherp in twee deelen scheidden. Ook Utrecht maakte sedert de schenking van Hendrik IV aanspraak op Ooster- en WestergooGa naar voetnoot4), terwijl Holland zich later vooral beriep op de schenking dezer gouw aan den graaf van Holland door keizer Lotharius in 1138 en in 1145Ga naar voetnoot5) door diens opvolger Koenraad III ten gunste van het bisdom weder ingetrokken. Uit deze afwisselende schenkingen ontstond een strijd, beslist door bemiddeling van keizer Frederik Barbarossa, die in 1165 hier een Condominium vaststeldeGa naar voetnoot6). Het Condominium bestond zeker nog in 1226Ga naar voetnoot7), hoewel moeilijkheden niet waren uitgebleven. Later schijnen de Friezen van Ooster- en Westergoo zelf het dubbele juk afgeworpen te hebben. Floris IV komt in 1233 naar Franeker om te zien, wat voor rechten hij er kon handhavenGa naar voetnoot8). Deze afwerping is echter eerst geschied na den krijg van koning Willem tegen Aken (1248), waar de Friezen hem ter zijde stonden en hem, den opperheer, ook wel als hun graaf erkend hebben. Bisschop Otto III van Utrecht was, vóór zijn bisschopskeuze in 1234, door zijn broeder Floris IV met Friesland beleend | |
[pagina 163]
| |
geweestGa naar voetnoot1). Het voorgoed afvallen der Friezen van het hollandsche gezag zal wel gedacht moeten worden na koning Willem's dood in 1256, die in het hollandsche graafschap wederom een crisis veroorzaakte. De Roomsch-koning Willem II had in het reeds opstandige West-Friesland den noodlottigen tocht ondernomen, die hem het leven kostte: bij Hoogwoude werd zijn lijk door de Friezen begraven. Die schande moest uitgewischt worden. De jonge Floris V achtte het een zijner eerste plichten den dood zijns vaders te wreken. Aanvankelijk gelukte hem dit slecht, want bij Ouddorp werd hij deerlijk geslagen (1272). Een tweede tocht liep beter af. Te scheep begaf hij zich naar de omstreken van Hoorn en drong van daar tot diep in West-Friesland, waar hij het lijk zijns vaders deed opgraven om het in de abdij te Middelburg bij te zetten (1282). Een kasteel te Wijdenes zou de Friezen dier streek voorgoed in bedwang houden en weldra kon hij enkele friesche 'dorpen aan zijn edelen in leen gevenGa naar voetnoot2). Het afgelegen Wieringen erkende hem als heerGa naar voetnoot3). Te gelijk kocht hij van de daar zoo goed als zelfstandige Persijns hunne heerlijkheid Waterland ten oosten van de oude Kennemer grens, de ZaanGa naar voetnoot4). Een vreeselijke watervloed in den winter van 1287 op 1288 opende hem een nieuwe kans. Een kasteel verrees te Medemblik, ‘vast ende wel gheraect ende scone ende starke’Ga naar voetnoot5), en weldra nog drie andere bij Alkmaar. De kracht van Friesland was gebroken en in 1289 onderwierp zich het eene eiland, de eene ‘kogge’ (koog), het eene ‘ambacht’ na het andere, onder bemiddeling van den toen geheel aan Holland onderworpen elect Jan van Utrecht, op gunstige voorwaarden. Sedert waren de West-Friezen trouwe onderdanen van den graaf, den ‘here van Vrieslant,’ zooals hij zich het eerst genoemd heeft, die in ieder geval tot het Flie heerschte. De Friezen van het thans door diepe geulen en uitgestrekte zandbanken van het hollandsche gebied gescheiden oostelijker Friesland bleven echter nog weerspannig en kwamen eerst onder de regeering van graaf Willem III tijdelijk tot onderwerping. Het rijke Stavoren alleen bukte reeds in 1292 voor Floris V, waarschijnlijk in het belang van zijn handel op Holland. Verderop, tusschen Lauwers en Eems, hadden noch de hollandsche graven noch de bisschoppen van Utrecht iets in te brengen; evenmin op staatkundig gebied die van Munster, tot wier diocees deze streek behoordeGa naar voetnoot6). Zelfs het geestelijk gezag van den munsterschen kerkvorst werd hier noode erkend: met de gouwen aan de Eems had hij te dien opzichte een hevigen strijd te voeren, waarbij ook de politieke vrijheid dier gouwen ernstig gevaar liep (1276). In Friesland tusschen Flie en Wezer bestuurde feitelijk het volk in de 13de eeuw zichzelf, of liever liet het bestuur hoofdzakelijk over aan den inlandschen adel en de kloosterprelaten, de groote landheeren. Het is echter geen wonder, dat zulk een staatsinrichting in die dagen tot eindelooze twisten leidde. Hunsingoo en Fivelgoo met de kleinere daartoe gerekende gouwen lagen voortdurend met elkander overhoop en twistten bovendien met de rijke koopstad Groningen, die allengs meer invloed op het omliggende land begon te verkrijgenGa naar voetnoot7). Die beide gouwen namen ook een | |
[pagina 164]
| |
levendig aandeel in den strijd, door het naburige Drente tegen den landsheer aldaar, den bisschop van Utrecht, gevoerd: de eene natuurlijk met de eene, de andere met de tegenovergestelde partij verbonden. Dergelijke toestanden heerschten ook in de naburige gouwen over de Eems. Hier was nog in het begin der 13de eeuw bij Aurich de zetel van de in de friesche geschiedenis zoo beroemde vereeniging van den Upstalboom, in welks schaduw het gerecht der ‘Zeven Zeelanden’ bijeenkwam. Het is zeer waarschijnlijk, dat dit gerecht toen alleen heeft gediend om maatregelen te treffen tot handhaving van den landvrede tusschen en in de gouwen van de Eemsstreek en dat zijn invloed zich niet verder heeft uitgestrekt. Wat wij zeker van het optreden dier rechtbank weten, heeft ten minste uitsluitend betrekking op een dergelijke werkzaamheid. Na 1231 vinden wij vooreerst geen melding meer gemaakt van den Upstalboom; de twisten tusschen de gouwen blijken vooral na dien tijd zich ongehinderd te ontwikkelen, de wanorde in alle friesche streken neemt hand over hand toe, niet alleen in Ooster- en Westergoo, maar tot de Wezer over de EemsGa naar voetnoot1). In taal en in het algemeen in beschaving zouden de streken meer overeenkomen met de oostelijk gelegen landen en als ‘oostersch’ of ‘nedersaksisch’ worden aangemerkt; wat Ooster- en Westergoo betreft, deze blijven veeleer friesch. | |
3. Holland tegenover Brabant.Met Brabant heeft Holland lang getwist over de leenhulde, die naar de meening der hertogen door de hollandsche graven verschuldigd was wegens Zuid-HollandGa naar voetnoot2), d.i. de streken aan de Lek en de Merwede met de omgeving van Dordrecht, Geertruidenberg, Zevenbergen, en voorts wegens de zuidhollandsche eilanden: het eerste het land, dat oudtijds tusschen de beide genoemde rivieren en de Oude Maas en de Dintel lag en in den frankischen tijd tot de gouw Strien (Strijen) behoorde. In deze streek lag het moerasgebied, dat in de 11de eeuw door Dirk III bemachtigd was en sedert het einde der eeuw voorgoed aan zijn nakomelingen was toegekend. Met de hollandsche graven uit de 12de eeuwGa naar voetnoot3) hadden de hertogen van Brabant strijd over de leenhulde, die zij - op welken grond weten wij niet juist, - voor deze streek nog steeds van Holland eischten. In 1200 werd over verschillen te Utrecht door koning Otto IV en aartsbisschop Adolf een scheidsgericht gehouden, dat de aanspraken van Holland en Brabant in deze streek trachtte te verzoenen. In 1202 brak echter weder een veete uit, waarin graaf Dirk VII eerst 's Hertogenbosch veroverde doch weldra door den hertog en zijn verbondenen te Heusden werd gevangen genomen (7 Sept.); hij moest voor Zuid-Holland tot de Striene leenhulde doen maar behield de eilanden als onafhankelijk gebied. De huwelijken van Willem I en Floris IV met brabantsche vorstinnen verbeterden de verhouding tot het machtige hertogdom. Floris V trachtte zich weder te bevrijden van de aangegane verplichting totdat eindelijk hertog Jan I hem in 1283 van alle leenhulde ontsloegGa naar voetnoot4), waarschijnlijk tegen belofte van steun in diens twisten met Gelre. Een poging om | |
[pagina 165]
| |
de henegouwsche dynastie weder tot het doen van leenhulde te dwingen mislukte: hertog Jan II moest met graaf Willem III vrede sluitenen hem Zuid-Holland laten. Heusden en Altena waren toen nog kleine territoriën, leenen van Kleef en Gelre, al stak ook de graaf van Holland wel ‘daerin sinen poet.’ Het waren overblijfselen van het oude Teisterbant. Een ander overblijfsel daarvan was ook de advocatie van Aalburg, kloostergoed van St. Truyen, welke de hollandsche graven in de 11de en 12de eeuw hebben bezetenGa naar voetnoot1) maar die later is overgegaan aan BentheimGa naar voetnoot2). | |
4. Holland en Gelre tegenover het StichtOnderging Holland in de 13de eeuw aan de noordzijde een aanzienlijke uitbreiding, die het uitzicht op het blijvend bezit van nog grooter gebied aan dien kant opende, ook naar de zijde van Utrecht wist het zijn invloed meer en meer te doen gelden. Het bisdom had in de 11de en 12de eeuw getracht het opkomende graafschap zoo niet geheel te vernietigen dan toch van zich afhankelijk te maken, maar roemvol was Holland als onafhankelijke staat uit den gevaarlijken strijd te voorschijn gekomen. Het bisdom werd weldra door het door een blijkbaar energiek vorstengeslacht bestuurde graafschap overvleugeld en zag zich op den duur gedwongen den wil der hollandsche graven gedwee te volgen. Dat lag aan verscheidene oorzaken. Vooreerst was de bisschop als landsheer op verre na niet zoo machtig als de graaf. Hij moest ernstig rekening houden met zijn hooge geestelijkheid, die op zijn keuze invloed had gehad en sedert den vrede te Worms tusschen Keizer en Paus (1122) die keuze deed zonder inmenging van het keizerlijk gezag, zonder inmenging ook van de lagere geestelijkheid en van de bevolking, die evenwel, vooral in de hoofdstad, nog meermalen haren invloed trachtte te doen geldenGa naar voetnoot3). De bisschop moest ook rekening houden met zijn steden, onder welke zijn hoofdstad bovenaan stond maar ook de kleinere: Deventer, Kampen, Groningen, een steeds belangrijker rol speelden. Hij had verder te letten op den wil zijner aanzienlijke edelen, wien hij veel meer vrijheid van beweging moest toekennen dan de graaf van Holland aan de zijne. De graven hadden bovendien het voordeel van te behooren tot een krachtige dynastie, waarvan het eene lid het andere op min of meer regelmatige wijze opvolgde; de bisschoppen daarentegen wisten, dat hun macht na hun dood overging in hun geheel vreemde, ja meestal volkomen onbekende handen. De landen van den bisschop eindelijk lagen veel meer uiteen dan die van den graaf. Van de hollandsche venen tot de friesche aan de Eems lagen de landen van het Sticht in een halven kring om het zich steeds uitbreidende Almeri, het oude Flevo-meer, in de 13de eeuw de Zuiderzee. Dat omvangrijke gebied was verdeeld in verscheidene landschappen - Neder-Sticht, VeluweGa naar voetnoot4), SallandGa naar voetnoot5), Vollenhove, Drente, een tijdlang ook Ooster- en WestergooGa naar voetnoot6), ja Holland zelf, welks later oostelijk gedeelte in de 12de eeuw nog | |
[pagina 166]
| |
stichtsch was - die weinig met elkaar gemeen hadden. De hollandsche graven daarentegen geboden over de geheele in bevolking en toestand veel meer eenheid toonende zeekust tusschen het Zwin en de Zijpe. Neemt men hierbij nog in aanmerking, dat de bisschop, als kerkvorst, veel minder grond tot zijn persoonlijke beschikking had - als tafelgoed, zooals men toen zeide - en, in den regel ten minste, als krijgsman tegen zijn naburen niet was opgewassen, dan is het niet te verwonderen, dat het Sticht tegenover Holland op den duur te kort schoot. Zoo geschiedde het in de dagen van bisschop Andries van Kuik (1127 -1138), dat het bisdom gewikkeld werd in een strijd om het graafschap RothemGa naar voetnoot1). waarover twist bestond tusschen 's bisschops broeder, Herman van Kuik, en den rumoerigen gravenzoon Floris den Zwarte van HollandGa naar voetnoot2). Gesteund door hun machtigen bloedverwant, keizer Lotharius, den halfbroeder hunner moeder, Petronella, geholpen door de burgers van Utrecht en tal van utrechtsche ridders, versloegen de hollandsche broeders den bisschop en dreven hem uit zijn hoofdstad. Wel gelukte het den heer van Kuik den dapperen Floris bij Abstede te overvallen en te dooden, maar met hulp des Keizers werden nu Utrecht en het land van Kuik door de Hollanders verwoest en geplunderd. De graaf van Kuik moest het leenheerschap van Holland erkennen en voor den dood van den ouden graaf Floris II als zoenoffer een klooster bouwen, wat hij met zijn moeder en zijn broeder in 1128 deed te MariënweerdGa naar voetnoot3). Ook de bisschop werd aan Holland's invloed onderworpen. Dit was des te gevaarlijker, omdat ook aan de oostzijde van het Sticht het graafschap Bentheim door het huwelijk van graaf Dirk met de erfgenaam der bentheimsche dynasten in hollandsche handen kwam. Dirk's tweede zoon, Otto, volgde er weldra op zijn oom, den laatsten bentheimschen graaf uit het oude huis Rheineck. Nog leefde graaf Otto van Rheineck en Bentheim, de zwager van Dirk VI van Holland, toen het StichtGa naar voetnoot4) onder den energieken bisschop, den Fries Herbert (1139-1150), met hen beiden in strijd geraakte. Otto van Rheineck was met dezen bisschop in twist geraakt en in Twente gevallen, doch bij Ootmarsum geslagen en gevangen genomen. Zijn hollandsche zwager trachtte hem uit die gevangenschap te verlossen en verscheen met een talrijk leger voor Utrecht, waar de bisschop zich met zijn gevangene ophield. Volgens een in dien tijd niet ongewone afspraak werd bepaald, op welken dag en welke plaats de strijd tusschen Utrecht en Holland zou worden gestreden. Op het bepaalde uur zagen de verbaasde Hollanders in plaats van geharnaste ridders en volgelingen den kerkvorst met zijne geestelijken in vol ornaat, als bij eene processie, de stad verlaten, met kruisen en banieren in plaats van met zwaard en schild gewapend, maar op het punt om voor den dag. te komen met het toen nog zeer gevreesde wapen der kerkelijke excommunicatie. De graaf boog voor deze kerkelijke straf het hoofd en keerde naar zijn gebied terugGa naar voetnoot5), terwijl de Bentheimer zijn voornaamste kasteel, dat te Bentheim zelfGa naar voetnoot6), in leen nam van den bisschop, die hem daarna vrijliet. | |
[pagina 167]
| |
Het Sticht bleef niet altijd zoo onafhankelijk. Na Herbert's dood noodzaakte graaf Dirk, in overleg met de naburige graven van Gelre en Kleef, de Kanunniken zijn beschermeling Herman van Hoorn als bisschop aan te nemenGa naar voetnoot1); keizer Koenraad III bevestigde deze keuze en bewoog ook den Paus haar goed te keuren. Sedert was het Sticht min of meer afhankelijk van Holland, dat zich in dezen tijd ook grootendeels meester maakte van het stichtsche gebied aan Lek, IJsel en Merwede, in het oude Lake et Isla. Graaf Floris III steunde bisschop Godfried van Rhenen (1156-1178), den vriend van Frederik Barbarossa, tegen een machtigen vijand, graaf Hendrik van Gelre, en dwong dezen zijn verbond met de stad Utrecht en de Drenten tegen den bisschop op te gevenGa naar voetnoot2). Hij hielp Godfried bij het oprichten der sterkte van Woerden, die met Montfoort, Horst (bij Rhenen), Coevorden en Vollenhove de grenzen van het Sticht zou beveiligen tegen aanvallen van buiten. Moeielijkheden over den waterloop bij Swadenburg, waar de Hollanders een dam in den Rijn hadden gelegd (Zwammerdam) ten einde op hunne toenmalige landsgrens het toestroomende Rijnwater te keeren, dat in het hollandsche gebied groote verwoestingen aanrichtte, leidden tot verwikkelingen tusschen den bisschop en den graaf. Aan die verwikkelingen trachtte keizer Frederik Barbarossa in November 1165, toen hij zich te Utrecht bevond, door een uitspraak een einde te maken: de Hollanders moesten den dam opruimen om den Rijn ‘als van ouds’ den vrijen loop ‘naar zee’ te laten, daar hunne waterkeering wel Holland beveiligde maar tevens het Sticht en zelfs het verderop gelegen Gelre veel nadeel toebracht, doordat zij het Rijnwater belette af te vloeienGa naar voetnoot3). Dezelfde uitspraak van keizer Frederik getuigt van de zorg, ook voor andere waterwerken aan den Rijn reeds toenmaals gedragen. Bij Wijk bij Duurstede lag toen reeds ‘van ouds’ een dam, die het Rijnwater in de Lek leidde, misschien ook sedert de groote watervloeden der negende eeuwGa naar voetnoot4). Die dam mocht blijven liggen, beval de Keizer, terwijl hij tevens de reeds vroeger gegeven vergunning herhaalde om door de Node, de geldersche vallei bij Rhenen en Wageningen, een gracht te graven ten einde het Rijnwater door die vallei (en de Eem) naar de Zuiderzee te voeren; Op die wijze zou de Rijnloop in deze streken worden geregeld. Zou de Grebbe, blijkens haar naam een gegraven gracht, aan deze vergunning haar bestaan te danken hebben? Zeker is het, dat de loop der rivieren in het Nedersticht eertijds gansch anders was dan tegenwoordig en dat het niet mogelijk is van de meeste wijzigingen daarin zelfs bij benadering den tijd aan te wijzen. De Lek, welker loop van Ameide tot Krimpen door sommigen voor de gracht van Corbulo wordt aangezien, heeft in vroeger dagen zich zuidelijker langs de Betuwe bewogen en verder noordwaarts langs het Gein gestroomd. De Rijn, die toen denkelijk nog bij Katwijk in zee liep, heeft bij Rhenen en Wijk bij Duurstede groote ‘waarden’, eilanden, gevormd, thans reeds lang polders, en ook zijn bedding is herhaaldelijk verloopen. De Vecht heeft oudtijds hoogstwaarschijnlijk van Vechten af om Utrecht gestroomd. De oude IJselbedding wordt bij Houten en het Gooi, de oude Eembedding tot bij Amerongen aangewezen. De Vaartsche Rijn is vóór het begin der 13de eeuw gegraven. Tal van weteringen, slooten en kanaaltjes wijzen op de groote veranderingen, in deze streek | |
[pagina 168]
| |
veroorzaakt, vermoedelijk vooral in de 12de en 13de eeuw, toen men ingevolge de groote watervloeden overal groote inpolderingen is begonnen, waterloozingen heeft aangebracht, dammen en sluizen heeft gelegd, dijken van aanzienlijk weerstandsvermogen heeft opgeworpen. Al deze wijzigingen en veranderingen hebben ten slotte den vroegeren toestand bijna onkenbaar gemaakt. Alleen oorkonden als de uitspraak van keizer Frederik geven ons gelegenheid den tijd dier gebeurtenissen min of meer te bepalen. Wat overigens den Swadenburger dam aangaat, het is niet waarschijnlijk, dat de Hollanders zich aan 's Keizers uitspraak zeer hebben gestoord. Latere moeielijkhedenGa naar voetnoot1) bewijzen, dat de dam nog langen tijd de utrechtsche streken heeft belemmerd in hare ontwikkeling. Holland wilde zich niet aan de eischen van den bisschop onderwerpen en deze had geen macht genoeg om zijn recht te handhaven.
Holland's invloed over het naburige gewest steeg, toen als Godfried's opvolger de om zijn kuischheid geroemde Boudewijn van Holland (1178-1196) optradGa naar voetnoot2), de broeder van graaf Floris III, wiens broeder Otto het graafschap Bentheim regeerdeGa naar voetnoot3). Het hollandsche gravengeslacht was toen dus feitelijk meester van de geheele zeekust tusschen Zwin en LauwersGa naar voetnoot4), ja, door zijn invloed op Utrecht, van alle tegenwoordige nederlandsche provinciën boven de Maas behalve Gelderland en een deel van Groningen. Gehuwd met de schotsche koningsdochter Ada, zijn zoon weldra uithuwend aan een dochter uit het beroemde geslacht van Kleef, welks graaf ook al zijn zwager was, was graaf Floris III een der machtigste vorsten uit het noordwesten van het Duitsche Rijk, zich verheugend in de vriendschap van keizer Frederik Barbarossa. Zelfs het rijke en machtige Vlaanderen behoefde hij niet te vreezen. Ware hij in den strijd tegen de Friezen niet zoo ongelukkig geweest, de graaf, beroemd ook door zijn daden in het Oosten, zou een groote rol in de geschiedenis van zijn tijd gespeeld kunnen hebben. Wij ontmoeten hem op een krijgstocht (tegen Philips van Vlaanderen?) in den verren Elzas, dien hij deerlijk verwoestte, in verbond met Gelre en KleefGa naar voetnoot5). Maar de vlaamsche gevangenschap en de nederlagen in West-Friesland hebben hem geknakt. In het verre Antiochië eindelijk heeft hij (1191), door de pest aangetast, kort na zijn keizerlijken wapenmakker den laatsten adem uitgeblazen. Gelre zelfs had een oogenblik gekend, waarin het onder den hollandschen invloed scheen te moeten bukken. Als opperleenheer van de Veluwe, die Brabant van het bisdom, Gelre wederom van Brabant in leen hield, eischte bisschop Boudewijn leenhulde van den gelderschen graaf. Ook over Salland, waar Gelre eveneens het graafschap van Brabant, dat zijn rechten wel aan Lotharingen ontleende, in leen had of beweerde te hebben, ontstonden moeilijkheden tusschen Gelre en het Sticht, vooral toen het eerste de voogdij verkreeg over de rijke sallandsche goederen van het klooster Essen aan de Roer. Toen de leenhulde geweigerd werd, greep de bisschop, met hulp zijner broeders van Holland en Bentheim en van zijn kleefschen zwager, Gerhard van Gelre aan. Wel slaagde de groote keizer Frederik, weder bemiddelend opgetreden, erin den graaf van Gelre aanvankelijk met zijn tegenstanders te verzoenen en bleef de Veluwe voorloopig in Gelre's handen, maar telkens weder ontstonden er groote onaangenaam- | |
[pagina 169]
| |
heden, waarin de graaf van Gelre tegenover de wassende macht van het hollandsche geslacht steundeGa naar voetnoot1) op den nauw met hem verbonden aartsbisschop van Keulen, op den bisschop van Munster en den hertog van BrabantGa naar voetnoot2). Zoo werd deze twist van belang voor de gansche streek aan de Neder-Rijn. Hij hing ook samen met de gebeurtenissen in het verre Noorden van het Sticht, in Drente en Groningen - streken, waarvan wij eerst in dezen tijd meer hoorenGa naar voetnoot3). Groningen, op de grenzen van het bisdom en Friesland aan het noordelijk uiteinde van den Hondsrug gelegen, met het sterke te midden der drentsche en overijselsche moerassen gelegen Coevorden waren sedert het midden der 11de eeuw, toen deze streken aan het bisdom kwamen, een paar vaste punten, van waar uit gansch Drente kon worden beheerscht. Van Coevorden liep over den Hondsrug de oostelijke weg om naar het afgelegen Groningen te komen, terwijl de westelijke langs het door Godfried van Rhenen versterkte Vollenhove en Steenwijk over de zandgronden ging. De bisschoppen der 11de eeuw hadden in de beide plaatsen hunne gewone voor het leven aangestelde ambtenaren gehad, maar bisschop Herbert beging de voor zijn bisdom gevaarlijke fout om èn Groningen èn Coevorden als burggraafschappen aan zijn beide broeders in leen te geven, tegelijk met de uitoefening der wereldlijke machtGa naar voetnoot4) in Groningen en omstreken en, voorzoover Coevorden betreft, in het gansche overige deel van Drente. Zoo ontstonden daar onder twee geslachten van frieschen oorsprong - de bisschop en zijn broeders waren uit het friesche dorp Bierum afkomstig - twee leenheerlijkheden, die bij den belangrijken afstand, waarop deze overigens weinig bevolkte streken van het middelpunt des bisdoms lagen, en bij de ontoegankelijkheid der drentsche venen en heidevelden moeielijk in onderdanigheid gehouden konden worden. Het geslacht der oude burggraven van Groningen heeft zich in den omtrek vertakt. Onder bisschop Godfried ten minste vinden wij te Peize een met hen verwante familie, die over het burggraafschap in twist geraakte met die van Groningen, wier erfenis door huwelijk op het westfaalsche geslacht der Sepperothen was overgegaan. Drie broeders uit den stam der Sepperothen verdeelden dit burggraafschap onder elkander volgens het germaansche gebruik der ‘gezamende hand’Ga naar voetnoot5): één der contractanten, gewoonlijk de oudste meerderjarige uit den oudsten tak, droeg den titel en heeft de functiën van burggraaf, de goederen werden gelijkelijk onder de drie takken verdeeld. Natuurlijk kon, bij de verwantschap met die van Coevorden, die van Peize en andere geslachten uit de omgeving, op den duur strijd tusschen al die heeren niet uitblijven. Reeds onder bisschop Godfried, maar vooral onder Boudewijn kwamen er moeilijkheden voor. Graaf Otto van Bentheim, broeder van bisschop Boudewijn, lag in voortdurende veete met die van Coevorden, die tot nu toe evenmin als die van Groningen hun plichten tegenover hun leenheer hadden verzaakt; geregeld kwamen of lieten de opvolgende bisschoppen in Drente en Groningen hunne kerkelijke plichten vervullen, geregeld konden zij daar hunne inkomsten uit rechtspraak enz. ontvangen. Op de klachten | |
[pagina 170]
| |
van graaf Otto ontnam nu bisschop Boudewijn den burggraaf van Coevorden zijn leenen en belegerde met hulp van die van Drente en Groningen de moerasvesting, die hij weldra bemachtigde en in handen stelde eerst van een hollandschen ridder, daarna van graaf Otto zelven. Negen jaren lang bezat de graaf van Bentheim het sterke Coevorden en de oude bezitters moesten zich tevreden stellen met hunne andere goederen aan de Vecht en de Regge. Ook met het groningsche burggrafelijke geslacht lag de bisschop weldra overhoop naar aanleiding van een voogdijkwestie. Een verbond van de beide geslachten van Groningen en Coevorden tegen den bisschop en Otto van Bentheim volgde; de graaf werd bij Rolde verslagen en moest terugtrekken naar zijn eigen sterk kasteel (1195). Een hevige krijg ontstond, waarin Otto I van Gelre de zijde der ontevreden burggraven hield en hen krachtig steunde tegen den bisschop en diens broeder. De Veluwe en Twente werden in deze veete deerlijk verwoest, Deventer werd door de Drenten en Gelderschen belegerd, Coevorden ingenomen en eerst de bemiddeling van den hertog van Brabant en keizer Hendrik VI zelven maakten voorloopig een einde aan den twistGa naar voetnoot1). De burggraven van Coevorden werden in hunne rechten hersteld. Juist in die dagen stierf bisschop Boudewijn te Mainz, waarheen hij zich begeven had om 's Keizers hulp in te roepen. Het was weder een tijd van vreeselijke verwarring, niet alleen in deze landen maar in geheel Europa, vooral ook ten gevolge van den hongersnood, die in 1196 en het volgende jaar duizenden deed omkomen. Uit de Ardennen daalden de wolven af naar het lager gelegen land. Roovers plunderden hoeven en dorpen. Honderden lijken lagen onbegraven op de velden en verspreidden door de ongezonde uitwasemingen verderf en dood om zich heen. De broodprijzen stegen tot het onzinnige en de kloosters, die dikwijls veel koren in voorraad hadden, konden bij lange na niet voorzien in de behoeften der duizenden, die aan hunne poorten smeekten om voedsel. Eerst de oogsttijd van 1197 bracht redding aanGa naar voetnoot2). Te midden dier vreeselijke ellende stierf keizer Hendrik zelf in Italië; zijn dood werd het sein voor een ongekende wanorde in het Rijk, die ook in deze streken duidelijk merkbaar is. Zoowel Gelre als Holland trachtten nu van de gelegenheid gebruik te maken om een nieuwen bisschop naar hunnen zin te doen aanstellen. Gewapend verschenen graaf Otto I van Gelre en graaf Dirk VII van Holland in de hoofdstad van het Sticht. De twee partijen onder de kanunniken wogen ongeveer tegen elkander op: de hollandsche, door het gansche Nedersticht gesteund, koos domproost Dirk, een jongeren broeder van den overleden bisschop, oom dus van den hollandschen graaf; de geldersche, door de oostelijke landen geholpen, den deventer proost Arnold van Ysenburg, die, mèt zijn mededinger naar Rome vertrokken, voor grof geld van den Paus de wijding ontving maar kort daarna op de thuisreis stierf. Hetzelfde lot trof zijn daarna gewijden mededinger (1198). Intusschen had de hollandsche graaf, tijdens de afwezigheid van de beide electen door den Keizer met het beheer van het bisdom belastGa naar voetnoot3), dien van Gelre, die zich met het Oversticht tegen hem verzette, in een hevigen slag bij Rhenen overwonnen en het Sticht tijdelijk in bezit genomen. Beide partijen kuipten thans weder om de verkiezing van een bisschop. De keuze viel bij verrassingGa naar voetnoot4) op den aan het keizerlijke hof werkzamen | |
[pagina 171]
| |
Dirk van der Are, proost van Maastricht. Ook hij lag spoedig met zijn naburen in twist, zoowel met Holland als met Gelre. Tijdens zijn regeering (1198-1211) scheen zich echter voor het Sticht de kans te openen zich van het hollandsche juk te ontslaan. Niet alleen de woelingen in deze streken na den dood van keizer Hendrik VI gaven daartoe aanleiding maar ook gebeurtenissen in Holland zelf.
De graaf van Holland, Dirk VII, lag sedert lang overhoop met zijn jongeren broeder Willem, die hun vader op diens laatsten tocht naar het Oosten had vergezeld. Na zijn terugkomst had Willem twist gekregen met zijn broeder en zich naar de Friezen begeven, de oude vijanden van het graafschap. Met hunne hulp was hij, waarschijnlijk in verbond ook met Vlaanderen, Holland gaan beoorlogen, maar de krachtige gravin van Holland, Adeidis van Kleef, had zijn aanval op Kennemerland afgeslagen, terwijl haar man Zeeland met goed gevolg tegen de Vlamingen verdedigde. Door bemiddeling van hunne ooms, bisschop Boudewijn en domproost Dirk, waren de beide broeders verzoend en Willem had Ooster- en Westergoo als een graafschap ontvangen, wat gemakkelijk ging door een overeenkomst tusschen Utrecht en Holland, die er immers gezamenlijk het bewind voerden. Hij vestigde zich te Oosterzee, niet ver van Kuinre, met welks stichtsch-friesche heeren hij voordurend in veete lag. De verzoening tusschen de broeders was evenwel niet innig geweest, wat alleen reeds blijkt uit het feit, dat de Kuinderschen op Holland steunden. Tijdens graaf Dirk's beheer in het Nedersticht bezocht Willem dezen op het utrechtsche kasteel Horst maar werd daar op aandrang van Aleidis en den door hem verjaagden heer van Kuinre verraderlijk gevangen genomen. Hij ontvluchtte weldra naar zijns broeders vijand, graaf Otto I van Gelre, en verbond zich nauw met dezen door een huwelijk met diens dochter, waarop hij naar Oosterzee terugkeerde. Nu had graaf Dirk VII geen zonen en wenschte zijn graafschap over te dragen aan zijn dochter Ada - tot ergernis natuurlijk van Willem, die zelf aanspraak maakte op de opvolging. 4 Nov. 1203Ga naar voetnoot1) stierf de graaf van Holland onverwachts te Dordrecht en zijn weduwe deed hare jeugdige dochter, nog toen het lijk haars vaders boven aarde stond, huwen met graaf Lodewijk van Loon, neef van den graaf van Gelre, krachtig helper der welfische partij in deze streken en aanzienlijk vorst uit het Luiksche, dien zij reeds te voren, toen haar echtgenoot nog ziek lag, naar Altena in Brabant nabij de hollandsche grens, had ontboden. Graaf Dirk zelf had zijn broeder uit Friesland willen doen overkomen om hem òf de zorg voor zijn dochter op te dragen òf in overleg met de voorname edelen des lands voor de regeering te doen zorgen; de krachtige Aleidis echter bewerkte met Otto van Gelre en eenige edelen, aan wier hoofd Rutger van MeerhemGa naar voetnoot2) en de burggraaf van Zeeland, Hugo van Voorne, stonden, de inroeping van Lodewijk van Loon tegenover den gehaten zwager. ‘Het was treurig te moeten zien,’ zegt de egmonder kroniekschrijver, ‘hoe de eerbied voor den edelen graaf Dirk zoo plotseling verdween, dat in plaats van rouw - zooals het bij de uitvaart van een zoo | |
[pagina 172]
| |
machtig heer gepast had - de vreugdetonen van een bruiloft werden aangeheven.’ Het lijk werd te Egmond bij die der vroegere graven bijgezet. Daarheen snelde ook Willem uit Friesland ter begrafenis, maar hij werd aan de Zijpe smadelijk afgewezen en trok zich wrokkend in zijn friesch gebied terug. Weldra echter riepen heer Philips van Wassenaar en andere hollandsche edelen den verstooten gravenzoon tot den troon zijner vaderen. Die hollandsche edelen waren in de 12de eeuw machtig geworden. De geslachten Wassenaar, Teilingen, Egmond, Heemskerk en Banjaard, Haarlem en Zanen, vormden een aan den duinzoom gevestigden talrijken, in oorsprong wel ministerialen leenadel, rijk in goederen, trotsch zich verheffend boven den gewonen vrije en weldra in de zaken van het graafschap een belangrijken invloed oefenend; de Teilingens beroemden zich op hun afkomst uit het grafelijke geslacht zelf. Ontevreden over de heerschappij van gravin Aleidis en haren vreemden beschermeling, wendden zij zich tot Willem, die zich heimelijk in een visschersboot naar de Maas- en Scheldemonden begaf en daar, als erfgenaam der oude graven, onmiddellijk door de Zeeuwen met geestdrift werd ontvangen. Zierikzee werd zijn voornaamste steunpunt en bijna alle eilanders kozen zijn zijde, weldra gesteund door de tegen den vreemdeling opgestane kennemer en rijnlander boeren. Aleidis en Lodewijk slaagden er nauwelijks in zich naar Utrecht te redden, waar bisschop Dirk van der Are hen goed ontving. Ada werd door eenige getrouwen in den burcht te Leiden in veiligheid gebracht maar zag zich daar spoedig belegerd. Na eenigen tijd moest zij zich overgeven en werd door haren oom naar een afgelegen burcht (Burg) op het friesche eiland Tessel gevoerd, waar zij eenige jaren gevangen bleef om eindelijk naar Engeland gebracht te worden onder de hoede van den engelschen Koning. De zoo aan de orde komende betwistbare vraagGa naar voetnoot1), of Holland een spilleleen was, d.i. aan een vrouw als gravin kon komen met achterstelling van mannelijke erfgenamen uit de zijliniën, moest bij gebrek aan vaste bepalingen daaromtrent, gelijk gewoonlijk, door de wapenen beslist worden. Voorloopig was Willem I feitelijk graaf en werd overal in Holland gehuldigd. Maar Aleidis en Lodewijk lieten zich niet zoo spoedig ontmoedigen. Zij verbonden zich met de talrijke vijanden van Holland, met den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot2) en den graaf van Vlaanderen in de eerste plaats, daarna ook met den hertog van Limburg, den bisschop van Luik en andere vorsten van de welfische partij, eindelijk met de tegenstanders van graaf Willem in Holland zelf. De hulp van Utrecht en Vlaanderen moest natuurlijk gekocht worden met het opgeven van de vroeger door Holland bevochten voordeelenGa naar voetnoot3). Tegenover deze machtige coalitie besloot de op zijn onderdanen alleen aangewezen Willem tijdelijk het veld te ruimen. Hij trok naar Zeeland en liet de verdediging van Holland over aan zijn trouwe edelen: Wouter van Egmond, Albrecht Banjaard en Philips van Wassenaar. Egmond en Banjaard vielen met hunne Kennemers in het utrechtsche gebied aan den Amstel en plunderden die streek, waar de stichtsche heeren van Amstel hun zetel hadden; zij drongen langs de Vecht tot Breukelen door. De bisschop en Lodewijk daarentegen slaagden er in de hollandsche grenssterkten aan en bij den Rijn te veroveren, voornamelijk het belangrijke Swadenburg bij den | |
[pagina 173]
| |
vroeger genoemden dam. Zij namen een jongeren broeder des graven, Floris, die den geestelijken stand omhelsd had en stichtsch domproost was, gevangen en drongen den met Willem samengaanden graaf Otto van Bentheim bij Mijdrecht terug. De bisschop rukte roovend en plunderend tot Leiden voort, verder dan ooit een zijner voorgangers in Holland gekomen wasGa naar voetnoot1). Lodewijk bemachtigde zelfs Dordrecht. Ook Haarlem met Kennemerland gaven zich nu over aan de indringers, die de nabijgelegen kasteelen van Egmond en Banjaard vernielden. Aan de zuidzijde veroverden de Vlamingen Walcheren en Hugo van Voorne wist bijna geheel Zeeland aan Willem te ontrukken. Met moeite ontsnapte deze zelf aan de gevangenschap door zich in een visscherschuit onder de netten te verbergen; zijn gemalin redde zich met enkele aanhangers te Ouddorp in West-Friesland, even over de hollandsche grens bij Alkmaar. Maar ook nu weder keerde de kans. Verbitterd over de willekeurige heerschappij van Hugo van Voorne stonden de Zeeuwen weldra op; Willem kwam om hen aan te voeren uit zijn schuilhoek Zierikzee te voorschijn; de Kennemers verhieven zich insgelijks wederom. Wel werden de kennemer boeren door Lodewijk's in den krijg ervaren ridders bij Leiden teruggeslagen en keerden met groote verliezen naar hun land, maar kort daarna verscheen graaf Willem met een leger van Zeeuwen en Hollanders in de hollandsche duinstreek, waar Lodewijk bij Voorschoten zijn legerkamp had opgeslagen. Graaf Willem bereidde zich voor op een schijnbaar wanhopigen strijd, doch zijn vijanden namen op zijn nadering in paniek de vlucht, de hertog van Limburg het eerst, daarna Lodewijk en de zijnen; het geslagen ridderleger zocht in groote verwarring langs Leiden en den Rijndijk een heenkomen naar Utrecht. Zelfs vrouwen namen deel aan de heete vervolging, die niet ophield, voordat het utrechtsche gebied door de vluchtenden bereikt was. In den loop van het jaar werd gansch Holland bevrijd, hoewel aan de oostergrens nog menige strijd is gevoerd, vooral in de omgeving van Dordrecht, dat eenmaal geheel en al door den vijand verbrand werd. Een vrede met Utrecht, in 1205 door een met Vlaanderen gevolgd, maakte een einde aan den algemeenen krijg. Een nieuwe poging van Lodewijk en Aleidis, om den bisschop te bewegen hen te steunen, mislukte. Nooit is Lodewijk weer in Holland teruggekomen. Toch heeft hij zijn aanspraken niet willen opgeven. Wij hooren van een verdrag tusschen hem en Willem geslotenGa naar voetnoot2), van een plan tot verdeeling der betwiste landenGa naar voetnoot3), van nieuwe moeilijkheden en twisten, nog tot in 1217Ga naar voetnoot4). Aan de andere zijde vernemen wij van verschil van gevoelen over de wettigheid van Lodewijk's huwelijk met de ongelukkige Ada, die reeds vóór 1207 in engelsche gevangenschap was en in het volgende jaar naar haren man terugkeerde. Het schijnt, dat Lodewijk, om zijn rechten te doen gelden, heeft willen gebruik maken van de nieuwe twisten tusschen Paus en Keizer en van welfisch-hohenstaufische verwikkelingen waarin ook graaf Willem betrokken was. In 1218 is hij - misschien door vergif - om het leven gekomen; Ada heeft hem overleefdGa naar voetnoot5). Met den broeder en opvolger van zijn ouden mededinger, met Arnulf van Loon, stond graaf Willem later op goeden voet; zij waren zwagers, gehuwd met dochters | |
[pagina 174]
| |
van hertog Hendrik I van Brabant. De tweede vrouw van graaf Willem I was de weduwe van keizer Otto IV, die evenals zijn vroegere mededinger, keizer Frederik II, den beurtelings tot beider partij behoorenden graaf in het bezit van Holland bevestigdeGa naar voetnoot1); zij heeft haren echtgenoot lang overleefd. Reeds in 1217 heeft Willem I - misschien wel om zijn vijand schaakmat te zetten: het land van een kruisvaarder moest men met rust laten! - zich op een kruistocht begeven, op dien roemrijken tocht naar het Oosten, waarbij de Hollanders en Friezen zich door de verovering van Damiate zoo onderscheiden hebben. Zijn landen liet hij gedurende zijn afwezigheid door zijn neef, Boudewijn van Bentheim, besturenGa naar voetnoot2). Zoo was Holland uit de nieuwe crisis na den dood van Dirk VII wederom glansrijk te voorschijn gekomen. Gelijk zijn voorvaderen met de aanzienlijkste vorsten van het duitsche Rijk vermaagschapt, heeft Willem I de hollandsche dynastie met nieuwe kracht bezield.
Tegen de stijgende macht van Holland was het verzwakkende bisdom niet bestand. Bij den dood van bisschop Dirk II in 1212 verschenen de graven van Holland en Gelre met de naburige geestelijke vorsten, den aartsbisschop van Keulen, de bisschoppen van Munster en Osnabrück benevens een groot aantal edelen opnieuw in Utrecht en bewerkten de keuze van Otto, broeder des graven van Gelre, wiens zwager graaf Willem toen nog was. Na den vroegen dood van dezen jongen kerkvorst (1215) werd, wederom onder den invloed der beide verbonden graven, domproost Otto van der Lippe tot bisschop verheven, daar zij hoopten op dezen vreemdeling een grooten invloed te hebbenGa naar voetnoot3). Dit viel echter geheel anders uit. Otto van der Lippe bleek een krachtig heerscher, die zijn naburen durfde weerstaan en zijn eigen onderdanen onder den duim hield. Hij bedwong de edelen in het Oversticht en slechtte de kasteelen der weerspannige heeren van Voorst en Boekhorst in Salland. Verbonden met zijn neef, den jongen Floris IV van Holland, en met den hertog van Brabant, viel graaf Gerhard III van Gelre thans op het Sticht aan, steunend op de over 's bisschops krachtige heerschappij ontevreden stichtsche edelen. Zoowel Neder- als Oversticht werden door de beide graven afgeloopen en de bisschop zag zich in 1226 genoodzaakt van aanzienlijke goederen in Gelre afstand te doenGa naar voetnoot4), waartegenover de graaf van Gelre ook van allerlei rechten en bezittingen, vooral in het Oversticht, afzag, met name van Salland. Gevaarlijker dan deze strijd werd voor den bisschop een opstand der Drenten. Sedert de dagen van bisschop Boudewijn was de rust in de noordelijke streken van het Oversticht weinig gestoord. Een twist tusschen de te Groningen machtige partij der Gelkingen en den bisschoppelijken burggraaf Egbert deed er echter omstreeks 1220 een hevige veete ontstaan. Bisschop Otto van der Lippe had getracht dezen twist bij te leggen, maar de burggraaf van Coevorden, Rudolf, had zich weldra met zijn Drenten aan de zijde der Gelkingen geschaard tegenover dien van Groningen, die bij zijn heer en bij de hunsingoosche Friezen in de omgeving hulp zocht. Groningen werd het tooneel van een hevigen burgerkrijg en viel beurtelings den twistenden partijen in handen. Om burggraaf Egbert te redden, wilde de bisschop eindelijk in 1227 gewapenderhand de rust in het Noorden van zijn Sticht herstellen. Egbert was toen juist in zijn | |
[pagina 175]
| |
stad belegerd door de Drenten en Gelkingen, bij wie een aantal Fivelgooërs en de vrienden van den Coevorder in Twente en aangrenzende streken zich hadden aangesloten. De bisschop verzamelde om hem te ontzetten een groot leger, waarvoor de graven van Holland, Gelre, Kleef en Bentheim hulpbenden hadden gezonden; die van Gelre en Bentheim namen zelfs persoonlijk deel aan den tocht, vergezeld van een groot aantal ridders uit Westfalen en van den Neder-Rijn, onder wie de op kruistochten, in tournooien en veeten alom bekende Bernard van Horstmar uitblonk. Bij Ommen kwam het ridderleger bijeen en drong spoedig het land van Coevorden binnen. Vlak bij die plaats stond het leger der Drenten, door heer Rudolf geleid. Op de veengronden van Anen kwam het tot een slag, waarin de op dat terrein moeilijk te gebruiken zwaar geharnaste ridders tegenover de drentsche boeren een vreeselijke nederlaag leden: het bisschoppelijke leger werd vernietigd, de vluchtende ridders, o.a. Bernard van Horstmar, werden door de verwoede Drenten als beesten doodgeslagen, de graaf van Gelre viel met een aantal stichtsche edelen en geestelijken den Coevorder in handen, de moedige bisschop zelf werd te midden der zijnen gruwelijk vermoord (28 Juli 1227)Ga naar voetnoot1). Hij liet het bisdom in een treurigen toestand achter aan zijn opvolger Wilbrand, wederom een neef der beide graven van Gelre en Holland, bovendien een broeder van den graaf van Oldenburg en langen tijd in Italië de vriend van keizer Frederik II en den Paus, tot nog toe bisschop van Paderborn, vroeger domproost te Utrecht, meer krijgsman weder dan kerkvorst. De nieuwe bisschop gaf gehoor aan de wenschen zijner edelen en prelaten, die een wraaktocht tegen de Drenten wilden ondernemen. Algemeen toch was de verontwaardiging in de streken van noordwestelijk Duitschland tegen de moordenaars van den bisschop, hun geestelijken vader. Tegen de Drenten werd een soort van kruistocht gepredikt en in October 1228 stonden zes legers gereed de ‘vadermoordenaars’ te straffen. Ommelander Friezen en Westfalen, geleid door Boudewijn van Bentheim en den trouwen burggraaf van Groningen, drongen van de groningsche zijde Drente binnen; de Friezen van Westergoo brachten den Drenten bij Bakkeveen een nederlaag toe en plunderden de aangrenzende streek; die van Stavoren en Kuinre behaalden een zege bij Oldeberkoop; twentsche ridders plunderden de omgeving van Coevorden; sallandsche verbrandden Ruinen: de bisschop zelf trok bij Steenwijk met een groot leger naar de drentsche heide door. Voor die van alle zijden hen bespringende overmacht bukten de Drenten na aanvankelijken dapperen weerstand en onderwierpen zich; zij werden gestraft met zware geldboeten, moesten voor de zielen der vermoorden een klooster oprichten en bovendien 100 krijgers voor een jaar naar Lijfland zenden om hunne schuld te boeten door de ongeloovige stammen aldaar te bestrijden. Op die wijze slechts konden zij het begane misdrijf goedmaken. De burggraaf van Coevorden moest zijn kasteel en zijn rechten op het bestuur van Drente opgeven; de bisschop stelde een zijner eigen ridders, Eylard van BentheimGa naar voetnoot2), aan om het kasteel te bewaren en Drente te regeeren, dat zoo weder zou terugkeeren tot den toestand vóór bisschop Herbert, die er de eerste burggraven had aangesteld. Nog geen jaar later bemachtigde heer Rudolf van Coevorden zijn kasteel weder. Een nieuwe krijgstocht van den bisschop tegen den Drent mislukte: hij moest zich tevreden stellen met de oprichting van het kas- | |
[pagina 176]
| |
teel Hardenberg ter bescherming van Twente en het leggen eener sterke bezetting in zijn grensvestingen Steenwijk, Vollenhove, Ommen en Ulsen. De Drenten bleven lang hardnekkig. Bemiddeling van eenige friesche abten liep op niets uit. De bisschoppelijken leden menig nadeel en eerst de dood van heer Rudolf, die in 1230 door verraad gevangen en vervolgens geradbraakt werd, scheen een betere kans te openen. Bisschop Wilbrand predikte nu in Friesland weder den kruistocht tegen de Drenten en slaagde er met hulp der friesche geestelijkheid weldra in twee legers bijeen te brengen, die nu, gesteund door de Hunsingooërs - die van Fivelgoo hadden zich daarentegen wederom met de Drenten verbonden - opnieuw Drente zouden aanvallen. Van de zuidzijde stonden in Twente, bij Ommen en bij Vollenhove drie bisschoppelijke legerbenden tot den aanval gereed. Maar ook deze krijgstocht en die van 1232 mislukten en het duurde nog zes of zeven jaren, eer het kleine maar onbuigzame volkje in zijn ontoegankelijke venen en woeste heidevelden het gezag van den utrechtschen bisschop weder erkendeGa naar voetnoot1). Bisschop Wilbrand was toen reeds gestorven en weder opgevolgd door een lid van het hollandsche gravenhuis, den derden Otto, broeder van graaf Floris IV (1233-1249). De heeren van Coevorden bleven in het bezit hunner goederen en rechten en waren sedert bijna onafhankelijk. Ook Groningen stoorde zich weinig meer aan het bisschoppelijk gezag: het had zich in de eerste plaats te verdedigen tegen de Friezen in den omtrek en verkreeg in dien strijd slechts weinig hulp van de bisschoppen, die de handen vol hadden met de zaken van het Nedersticht. De opstand der Drenten heeft zoo het gezag van den bisschop in die noordelijke streken voorgoed geknakt. Trouwens in Overijsel beteekende dat gezag in de 13de eeuw evenmin veel. De drie steden: Deventer, Kampen en het pas opgekomen Zwolle, de eerste twee vooral, gedroegen zich als heer en meester over den omtrek; op het platteland dreven enkele edelen, als die van Voorst, hun roovershandwerk. Tegenover de heeren van Boekhorst en den graaf van Gelre gelukte het Otto III nog zijn gezag in Salland te behouden, al kostte hem dit een groote som tot afkoop van 's graven rechtenGa naar voetnoot2). In Twente werden de burggraven van Goor en van Dalen (aan de Lippe), de heeren van Almeloo, enz. zoo goed als onafhankelijk. Alleen de graaf van Goor moest in 1248 ondervinden, dat bisschop Otto de verwant van den Roomsch-Koning Willem II was: toen hij zich tegen den bisschop verzette, bracht de Koning hem ten onder en leverde hem aan Otto overGa naar voetnoot3). Het kasteel van Bentheim, had zich reeds vroeger van de bisschoppelijke macht bevrijdGa naar voetnoot4).
De utrechtsche kerkvorsten van de tweede helft der 13de eeuw stonden geheel onder den invloed van de graven van Holland of waren aan de hollandsche belangen nauw verbonden. De belangrijkste van hen was ongetwijfeld bisschop Otto III. Hij was nog eenigen tijd voogd over Holland tijdens de minderjarigheid van zijn neef Willem II en ook aan hem heeft deze voor een deel de kroningskroon te danken gehad. Ja, Beka zegt, dat Otto in den beginne 's Konings erkende raadsman was. | |
[pagina 177]
| |
Minder invloedrijk echter waren Otto's opvolgers. Elect GosewijnGa naar voetnoot1) bestuurde het bisdom slechts eenige maanden en werd toen met medewerking van den Roomsch-Koning vervangen door den keulschen domproost Hendrik van Vianden, een van de steunpilaren des jongen Konings in den strijd om de koningskroon. De regeering van dezen bisschop was voor het Sticht belangrijk wegens zijn twisten met de heeren van Amstel en Woerden, die - volgens BekaGa naar voetnoot2) verontwaardigd over de afzetting van hunnen bloedverwant Gosewijn - den nieuwen landsheer met kracht bestreden. Vooral de heeren van Amstel, wier bezittingen in de venen in het uiterste noordwesten van het Nedersticht lagen, waren in de 12de en 13de eeuw gevaarlijk voor de bisschcppelijke macht geworden. Bisschop Hendrik slaagde er nog in om deze leenmannen meester te blijven, vooral door de krachtige hulp der stad Utrecht, en legde tegenover hen het kasteel Vredeland in de venen aan, maar zijn opvolgers waren niet zoo gelukkig. De volgende utrechtsche kerkvorst, Jan van Nassau (1267-1290), die bij zijn keuze nog zeer jong en, hoewel domkanunnik, geen priester was, liet het bisdom niet in zulk een betrekkelijk goeden staat achter als hij het gevonden had. Hij was gekozen door den invloed van Otto II van Gelre, zijn bloedverwant. Een hevige boerenopstand in Holland, tijdens de minderjarigheid van Floris V uitgebroken, breidde zich in 1273Ga naar voetnoot3) onder leiding van heer Gijsbrecht van Amstel ook over het utrechtsche uit; de steden Muiden, Weesp, Naarden, Utrecht en Amersfoort sloten zich bij de boeren aan. Het geheele Nedersticht was weldra in handen der opstandelingen, die overal burchten der edelen omverwierpen en ook het bisschoppelijk gezag ernstig bedreigden, ja een soort van boerenrepubliek hadden willen vestigen. De te midden dezer woelingen in het bisdom gekomen elect week voor den storm naar graaf Otto van Gelre, met wien verbonden hij nu zijn Sticht trachtte te herwinnen; doch dit mislukte voorloopig en hij moest naar Deventer terugtrekken, totdat eindelijk zijn hoofdstad - waar de verwarring ten top gestegen en de burgeroorlog in vollen gang was - door een hollandsche legermacht voor hem heroverd werd, onder leiding van heer Nicolaas van Cats, voogd van den jongen Floris V, die er een zwaar strafgericht hield. Later mengde Jan zich in den strijd tegen zijn aartsbisschop, Engelbert II van Keulen, dien hij met den graaf van Gulik bevocht en gevangen nam, waarom hij met den kerkelijken ban werd beladen. Ook kon de elect - want de wijding als bisschop heeft Jan nooit ontvangen - zijn macht tegenover de heeren van Amstel en Woerden zoowel als tegenover Utrecht, zijn machtige hoofdstad, niet handhaven zonder de krachtige hulp van zijn bloedverwant, den graaf van Holland, Floris V, die zich sedert 1274 in de zaken van het Sticht deed geldenGa naar voetnoot4). Eerst had de jonge Floris zich met de stichtsche ontevredenen tegen den elect verbonden; hij was daarna scheidsrechter in de twisten geworden | |
[pagina 178]
| |
en kon zich reeds na korten tijd als heer en meester in het Sticht beschouwen. In 1278 en 1279 zien wij langzamerhand het geheele Nedersticht in 's graven handen vallenGa naar voetnoot1): in het eerste jaar sluiten de beide vorsten een bond, waarbij ook de machtige heeren van Kuik en Amstel een rol spelen; in het laatste geeft de elect aan Floris het recht om mèt hem het geheele gebied tusschen de Node en Bodegraven, het Nedersticht dus, te beheerenGa naar voetnoot2). Het belangrijke slot Horst bij Rhenen, de sleutel van het Sticht aan de zijde van Gelre, werd den graaf ingeruimdGa naar voetnoot3), weldra ook Oudewater, Woerden, Bodegraven, Muiden, Weesp en DiemenGa naar voetnoot4) aan den hollandschen kant, wat des te bedenkelijker was, omdat Floris kort te voren Naarderland had gekocht van de abdis van Elten, wier klooster deze streek sedert zijn stichting uit graaf Wichman's erfenis bezeten hadGa naar voetnoot5); de stad Utrecht verbond zich nauw met graaf Floris en stelde zich onder zijn bescherming; in 1281 kwamen alle novale hollandsche tienden van het Sticht in 's graven machtGa naar voetnoot6). Natuurlijk werden tevens ook andere bezittingen aan anderen vervreemd. Alleen Montfoort weigerde zich aan den graaf over te geven en verdedigde zich onder Herman van Woerden tegen de legerbenden van de beide vorsten maar moest zich ten slotte overgeven, terwijl Woerden als balling vluchtteGa naar voetnoot7); Vredeland werd na een kort beleg aan de Amstels ontweldigd, dezen zelf werden in Zeeland gevangen gezet. Dit werd te erg. Het kerkelijk opperhoofd van deze streken, toen aartsbisschop Siegfried van Keulen, bemoeide zich - vermoedelijk op verzoek van de Amstels en andere stichtsche heeren en prelaten, wien de hollandsche graaf te machtig werdGa naar voetnoot8) - met de zaak, aangezien de Kerk groote verliezen dreigde te lijden. Toen de elect en de graaf zich niet aan zijn vermaningen stoorden, sprak hij den kerkelijken ban over beiden en over hunne landen uit. De graaf en de elect wendden zich met klachten over deze ‘aanmatiging’ tot den Paus, wiens hulp ook de aartsbisschop inriep. De Paus wilde waarschijnlijk - het was in dezen tijd de gewone politiek van den pauselijken stoel - den aartsbisschop tegenover diens onderhebbende bisschoppen niet al te machtig maken en liet de zaak te Térouanne in Vlaanderen onderzoeken. Na vele moeilijkheden, waarbij de onbeteekenende elect geheel op den achtergrond geraakt is en de zaak blijkt niet alleen kerkelijke maar ook staatkundige hartstochten in beweging gebracht te hebben - wat van een prelaat als den toenmaligen aartsbisschop, den vriend van Rudolf van Habsburg, allerminst te verwonderen was - werd graaf Floris (3 Feb. 1283) van den ban ontslagen. Het Sticht bleef dus in zijn handen. Hooge utrechtsche geestelijken beloofden de belangen van den graaf als de hunne te zullen behartigenGa naar voetnoot9). Wel ontstonden er soms verschillenGa naar voetnoot10) en zelfs zeer ernstige, die leidden tot een oorlog, waarbij Gelre den elect te hulp kwam en waarin de partij van Amstel en Woerden weder het hoofd opstak, maar de elect bleef ten slotte afhankelijk van FlorisGa naar voetnoot11) en moest zware oorlogskosten betalen aan zijn | |
[pagina 179]
| |
voormaligen bondgenoot, thans zijn onverbiddelijken overheerscher: uit gunst kreeg hij Amersfoort terug om ten minste te kunnen levenGa naar voetnoot1). Ook de Amstels onderwierpen zich in 1285 aan hun noodlotGa naar voetnoot2), op straffe van verbeurte hunner goederen, wanneer zij zich onttrokken aan de overeenkomst, waarbij zij feitelijk leenmannen van Holland werden en niet van het Sticht. Zelfs Gelre, Kleef en Brabant berustten in het feit van Holland's suprematie over het Nedersticht die zij natuurlijk met leede oogen zich hadden zien ontwikkelen. In 1287 onderwierp zich de laatste weerspannige stichtsche edelman, heer Herman van WoerdenGa naar voetnoot3), aan het hollandsche gezag. De elect was zoozeer de dienaar van graaf Floris geworden, dat hij dezen de behulpzame hand verleende om de West-Friezen, die altijd den utrechtschen bisschop als een bondgenoot tegen Holland hadden beschouwd, tot onderwerping te brengen; hij bemiddelde tusschen den overwinnaar en de overwonnenenGa naar voetnoot4). De kerkvorst, die zich niet ontzag de voor een kruistocht van de inkomsten der kerkelijke goederen in zijn bisdom opgebrachte tienden met geweld in bezit te nemen en voor zijn eigene behoeften aan te wenden, moest eindelijk voor zijn wangedrag boeten. Op aandrang zijner geestelijkheid en in overleg met graaf Floris werd hij in 1290 door den PausGa naar voetnoot5) naar Rome gedagvaard om zich te verantwoorden. Inderdaad ontsloeg nu Floris V, voor pauselijke excommunicatie beducht, hem van zijn verplichtingen en verklaarde, dat hij al zijn schulden had terug betaald en dus zijn land terug kon ontvangen. Maar dit kunststuk redde zijn heerschappij niet: hij moest ‘vrijwillig’ aftreden en werd (10 Jan. 1291)Ga naar voetnoot6) vervangen door 's pausen kapelaan, den Lotharinger Jan van Zyrick (Sierck). Het wekt onze verbazing den zwakken Nassau (1288) als stichter van den Dom te Utrecht te zien optredenGa naar voetnoot7). Niet minder verbazingwekkend dan dat Jan van Nassau in staat was om den Dombouw te beginnen, is het wel geconstateerde feit, dat hij, krachtig geholpen trouwens door graaf Floris, belangrijke maatregelen heeft kunnen nemen tot beveiliging van de landen van IJsel en Lek door aanleg van dijken, afdamming van den IJsel en aanleg van de vaart van Jutphaas naar VreeswijkGa naar voetnoot8), blijkbaar naar hollandsch voorbeeld. De Paus benoemde den nieuwen bisschop in het belang van het bisdom eenvoudig op eigen gezag. Ook schonk de Paus hem een aantal voorrechten, krachtens welke hij in staat gesteld werd verscheiden misbruiken in het bisdom te verbeteren, den drukkenden schuldenlast van het Sticht te verminderen en er de orde in de kerkelijke zaken te herstellen. Dat echter ook deze kerkvorst den invloed van Floris V in het Sticht feitelijk moest erkennen, blijkt uit menig stukGa naar voetnoot9), o.a. uit een oorkonde van 1293, waarin de utrechtsche kapittels zich onder Floris' bescherming stellenGa naar voetnoot10). Toch was de afhankelijkheid van het Sticht niet zoo groot als | |
[pagina 180]
| |
onder Jan van Nassau, tijdens wien het er verre van af was, dat Floris zou erkend hebben ‘(het) bisdom ende ('s bisschops) lude te laten berusten in alsulcken rechte, costume ende woente, alst was bi zire vorder tiden.’ Amstel en Woerden echter bleven feitelijk leenmannen van Holland en niet van het Sticht, en het duurde nog lang, eer dit laatste alle schulden aan Holland had afbetaaldGa naar voetnoot1). De twisten tusschen den bisschop, zijn hoofdstad en zijn edelen bleven echter in vollen gang en gaven den graaf gelegenheid wederom in te grijpenGa naar voetnoot2). Bij zulk een gelegenheid was Floris V te Utrecht, toen de verbonden edelen, hollandsche en stichtsche, zich van zijn persoon meester maakten. Kort te voren was Jan van Zyrick op zijn verzoek naar den minder aanzienlijken bisschoppelijken zetel van Toul verplaatst en op voordracht der utrechtsche geestelijkheid vervangen door Floris' neef, Willem Berthout van MechelenGa naar voetnoot3), die van den gruwelijken moord, op zijn bloedverwant gepleegd, poogde gebruik te maken om de hollandsche macht, zoo gevaarlijk voor zijn sticht gebleken, voorgoed te helpen fnuiken. Het gelukte hem het sterke kasteel te Muiden te bemachtigen en daarna de West-Friezen tot opstand tegen het hollandsche gezag te brengen; de dapperheid en het beleid van Jan van AvesnesGa naar voetnoot4) wisten evenwel zijn plannen hier te verijdelen. Een poging om met de Friezen van Westeren Oostergoo hunne stamgenooten in West-Friesland te bevrijden mislukte geheel; de bisschop moest naar het Overijselsche vluchten. Bij den vrede met Holland in Sept. 1297Ga naar voetnoot5) moest hij zijn aanspraken opgeven behalve die op Muiden, Weesp en eenige goederen in de Vechtstreek, waar hij zijn rechten deugdelijk kon bewijzen. Dezelfde twisten tusschen den bisschop en zijn onderdanen, die reeds zoo dikwijls de hollandsche graven in het Sticht invloed hadden verschaft, belemmerden ook bisschop Willem. Een hevige opstand zijner edelen, met zijn hoofdstad verbonden, onder leiding van den utrechtschen burgemeester Jacob van Lichtenberg, heer Zweder van Montfoort e.a., liep zoo ongunstig voor hem af, dat hij, te Utrecht gevangen, afstand van het bisdom beloofde te doen. De Paus weigerde echter die onwettiglijk afgedwongen belofte goed te keuren en toen bisschop Willem, geholpen door zijn ambtgenoot van Munster, met een groot leger, waarbij zich, gelijk in dergelijke twisten ook vroeger plaats had, tal van Overijselaars bevonden, op zijn weerbarstige hoofdstad aanrukte en haar belegerde, snelde een aantal hollandsche en stichtsche edelen haar te hulp. Op de Hoogewoerd, niet ver van de stad, werd een bloedige slag geleverd, waarin de kerkvorst sneuvelde (4 Juli 1301). Op aandrang van graaf Jan II van Holland en Henegouwen kozen nu eenige kanunniken diens broeder Gwy, terwijl anderen zich verklaarden voor graaf Adolf van Waldeck. Wederom zegevierde echter de hollandsche invloed en onder het henegouwsche huis bleef het Sticht zoo van het naburige graafschap afhankelijk, tot ergernis vooral der Overijselaars, die graaf Adolf hadden gesteund. | |
5. Gelre tegenover Brabant en Limburg en zijne overige naburenHolland is in de 13de eeuw ontegenzeggelijk het belangrijkste gewest in het Noorden. Alleen Gelre kon zich met dit graafschap meten, ontwik- | |
[pagina 181]
| |
kelde zich krachtig naar alle zijden en deed zich gelden tegenover zijn naburen. Wij zagen dat reeds in de geschiedenis van zijn betrekkingen tot Holland en het Sticht; wij kunnen het ook opmerken bij de beschouwing van die tot de nabijgelegen nederrijnsche en westfaalsche leenstaten, tot Brabant en Limburg in de Nederlanden. De drie nederrijnsche graafschappen Kleef, Mark en Berg stonden in den regel met Gelre op een goeden voet. Door familiebanden herhaaldelijk onder elkander en met Gelre verbonden, vormden zij soms als het ware een reeks van annexen van het machtiger Gelre. Wel bleven ook hier twisten niet uit, voornamelijk tusschen Gelre en Kleef, oneenigheden over tollen en koopmansgoederen, over het oude keizerlijke jachtgebied tusschen Kleef en Nijmegen enz., maar in het algemeen gesproken was de verhouding tusschen de verwante dynastieën niet slecht, hoewel Kleef in de groote crisis, die Gelre in de tweede helft der 13de eeuw moest doorloopen, ten slotte tegenover het graafschap partij koos, hopende daardoor zijn rechten tegenover den steeds in macht wassenden nabuur te kunnen handhaven. Ook de verhouding tot Munster, Keulen en Gulik liet over het geheel weinig te wenschen over. Voordat Gelre in het Zutphensche krachtig begon op te treden, hooren wij weinig of niet van moeilijkheden met den bisschop van Munster. Eenmaal heeft een graaf van Gelre, Gerhard III, het wereldlijk bestuur over dit bisdom gevoerd, n.l. in 1226, toen de munstersche bisschop wegens medeplichtigheid aan moord op zijn metropolitaan, aartsbisschop Engelbert van Keulen, was afgezetGa naar voetnoot1). Slechts eenmaal heeft een lid van het geldersche gravenhuis, Dirk II van Zutphen (in de eerste helft der 12de eeuw), den bisschoppelijken stoel van Munster bestegen; meestal viel die ten deel aan jongere zonen uit andere grafelijke familiën in de omgeving; de jongere zonen der graven van Gelre, die in den geestelijken stand traden, brachten het gewoonlijk weinig verder dan tot proosten in de groote kapittels der naburige bisdommen. Behalve genoemden Zutphenaar en Otto I van Utrecht kennen wij slechts Hendrik III van Luik (1247-1274) als bisschop uit het geldersche gravenhuisGa naar voetnoot2). Van meer belang was voor Gelre de verhouding tot Keulen, nog altijd de machtigste en belangrijkste stad aan den Neder-Rijn, waar het verkeer in deze streken zijn middelpunt had. Ook hier - gelijk in het utrechtsche sticht en in bijna alle geestelijke landen van het duitsche Rijk - bestond een voortdurende spanning tusschen de aartsbisschoppen en hunne hoofdstad. De graven van Gelre hebben zich dikwijls in die twisten gemengd, hetzij als bemiddelaars, hetzij als helpers van een der beide partijen. Ten slotte heeft graaf Otto II zich nauw met de stad verbonden. Hij was een der voornaamste vorsten, die in 1267 den onrustigen Engelbert II van Keulen gevangen namen, waardoor hij zich den pauselijken ban op den hals haalde. Sedert heeten de graven van Gelre beschermers der stadGa naar voetnoot3). In den geweldigen strijd tusschen Hohenstaufen en Welfen, die ook in deze streken in het eerste gedeelte der 13de eeuw eene groote verwarring deed ontstaan, hebben de graven van Gelre met de aartsbisschoppen van Keulen bijna voortdurend de zijde der eersten gekozen, terwijl de brabantsche hertogen daarentegen steunpilaren der Welfenpartij waren. Aan deze innige verbintenis met het hohenstaufische huis, een verbin- | |
[pagina 182]
| |
tenis, die een tijdlang zelfs door familiebetrekking werd bevestigd, dankten de graven van Gelre zeker een goed deel van hun toenemend aanzien. Graaf Hendrik I (1138-1182) was met de laatste machtige duitsche keizers, die zich met de zaken in de Nederlanden nog ijverig inlieten, met de Hohenstaufen Koenraad III en Frederik Barbarossa, nauw verbonden en geregeld aan 's Keizers hof te vinden, wanneer deze zich te Nijmegen of in een der plaatsten aan den Neder-Rijn vertoonde. Zijn opvolgers Otto I (1182-1207) en Gerhard III (1207-1229) zijn niettegenstaande de sterke tijdelijk door Keulen geleide Welfenpartij aan den Neder-Rijn, zoolang die partij hun niet te machtig werd, trouwe bondgenooten van de Hohenstaufen Philips van Zwaben en Frederik II tegen den Welf Otto IV, die daarom in 1213 Gelre aanviel en o.a. Roermond verbrandde. Ook graaf Otto II (1229-1271) is aanvankelijk met keizer Frederik II verbonden; eerst de invloed van aartsbisschop Koenraad van Keulen, den fellen tegenstander des hohenstaufischen Konings, schijnt hem in 1247 op de zijde der geestelijke vorsten gebracht te hebbenGa naar voetnoot1). Zeer kan daartoe de verheffing van zijn broeder Hendrik tot bisschop van Luik hebben medegewerkt, alsook het feit, dat de koningskroon niet geheel buiten zijn bereik schijnt geweest te zijnGa naar voetnoot2), in allen gevalle ten laatste aan zijn neef van Holland verviel. Graaf Otto steunde den jongen koning Willem dan ook met alle macht bij diens pogingen om aan den Rijn vasten voet te krijgen. Maar niet alleen aan deze verbintenissen ontleenden de graven van Gelre hun aanzien in deze streken, ook aan hunne vredelievende politiek, aan hunne verstandige wijze van handelen ten opzichte van hunne eigene machtsuitbreiding in het graafschap. Blijkt namelijk uit het vroeger gezegde reeds, dat Hendrik I en zijn opvolgers trachtten hunne grafelijke macht te versterken, vooral onder Otto II komt dit streven sterk aan den dag. Van de korte heerschappij van den gelderschen gravenzoon Otto I in Utrecht, had diens broeder Gerhard III gebruik gemaakt om zich de aan Utrecht toekomendeGa naar voetnoot3) novale tienden in zijn graafschap in leen te doen opdragen, een leen, dat door graaf Otto II niettegenstaande alle gewetensbezwaren behouden werd en waarin de Paus hem zelfs bevestigdeGa naar voetnoot4). Verschafte dit hem groote inkomsten, hij gebruikte ze goed evenals die uit de talrijke door hem gegeven stedelijke privilegiën en de opbrengsten der Rijntollen, in 1222 van Arnhem naar het boven de afscheiding van de Waal gelegen en daardoor meer afwerpende Lobith overgebrachtGa naar voetnoot5). Graaf Otto verkreeg belangrijke rechten in Emmerik door overeenkomsten met het kapittel aldaar en den bisschop van UtrechtGa naar voetnoot6); hij kocht de aanzienlijke goederen der westfaalsche graven van Loon (om Stadtlohn) in den Achterhoek, Groenloo van den heer van Borkuloo, Dieren van de Duitsche Orde, Steenderen van den bisschop van Utrecht, Kriekenbeek van den graaf van Mark, de bezittingen van Bentheim en die van de abdij te Deutz in zijn graafschap, een derde deel van de goederen van het utrechtsche kapittel St. Marie tusschen Lek en Linge. In October 1247 gaf de jonge roomschkoning Willem hem, blijkbaar ter belooning voor zijn hulp, de aloude keizerpalts te Nijmegen met zijn koninklijke rechten op de stad in leen. Tal van | |
[pagina 183]
| |
geldersche edelen droegen hem hunne allodiën op en namen ze van hem als leenen terugGa naar voetnoot1). Ook Reinald I, zijn zoon en opvolger, volgde dit voorbeeld door den koop van den burcht te Culemborg, van de graafschappen Montfort (bij Roermond), Kessel enz. Op die wijze breidde de macht der graven van Gelre in hun eigen land zich aanzienlijk uit: een groot aantal bezittingen van geestelijkheid en adel gingen in eigendom aan den graaf over en welhaast waren er betrekkelijk weinig allodiën meer in Gelre overgebleven. Het behoeft geen betoog, dat dit zeer strekte om 's graven aanzien te verhoogen. Zoowel Hendrik I als zijn opvolgers hebben aan den Rijn en de Maas dan ook dikwijls een bemiddelende houding tusschen de veetelustige vorsten aangenomen. De oorkonden maken melding van vele twisten, waarin zij verzoenend en bemiddelend optraden, tot in Vlaanderen en HenegouwenGa naar voetnoot2), tot in Holland en ZeelandGa naar voetnoot3), tot zelfs in NassauGa naar voetnoot4), met welk afgelegen gebied graaf Otto, door zijn huwelijk (omstreeks 1190) met Richardis van NassauGa naar voetnoot5) in betrekking was gekomen. Vooral graaf Otto II is zeer dikwijls scheidsrechter in bloedige twisten geweest en het verwondert ons dan ook niet hem telkens in het belang van den landvrede aan Maas en Rijn te zien optreden. Zijn zoon Reinald I (1271-1317) is een der deelnemers aan het groote verbond, in 1279 gesloten tusschen Keulen, Brabant, Gelre en Kleef tot handhaving van orde en rust tusschen den Rijn en de DenderGa naar voetnoot6), tot bevordering van veilig verkeer te land en te water, tot bescherming van den reiziger tegen de tallooze roovers. Er was slechts één land behalve het Sticht, waarmede Gelre in de 13de eeuw herhaaldelijk overhoop lag. Dat was Brabant. De hertogen van Brabant hadden in de streken van Gelre nog enkele rechten en aanspraken, voortvloeiend uit de eenmaal ook daar erkende macht der oude hertogen van Lotharingen. In Salland en de VeluweGa naar voetnoot7) waren zij leenheeren van de graven van Gelre. De verkoop van de rechten op Salland aan Utrecht, de twisten tusschen Brabant en het Sticht over de Veluwe, welke streek in 1311 eindelijk den graven van Gelre onmiddellijk door den bisschop in leen werd opgedragen, deden aan de verhouding tusschen Brabant en Gelre nog weinig nadeel. Gevaarlijker was de twist tusschen de beide staten over hunne bezittingen in het oude Teisterbant aan Maas en Waal, in den omtrek van Tieler- en Bommelerwaard en in het noordoosten van het hertogdom, waar Gelre aanspraak maakte op Megen en de Kempen. Wij hooren in 1195 van een oorlog tusschen Gelre, bijgestaan door Limburg, en Brabant, bijgestaan door Vlaanderen, Henegouwen en Namen, waarin Gelre en Limburg, uit vrees voor den reeds tot Maastricht genaderden vijand, zich ten slotte aan diens eischen onderwierpenGa naar voetnoot8); ook van een vrede in het volgende jaarGa naar voetnoot9). Bommel was in die streken de hoofdplaats van | |
[pagina 184]
| |
den graaf, Tiel die van den hertog. Een nieuwe strijd in 1200, waarbij ook de oneenigheden over het duitsche koningschap een rol speelden, eindigde met de nederlaag van Gelre, dat zich bij Brabant, Keulen en Utrecht moest aansluitenGa naar voetnoot1). Twee jaren later werd graaf Otto I zelfs door den hertog verraderlijk gevangen genomen en opnieuw gedwongen tot belofte van aansluiting bij 's hertogs partij; de Tieler- en Bommelerwaarden moesten met 's graven zonen in pand worden gegeven, totdat de hooge schadevergoeding aan Brabant betaald zou zijnGa naar voetnoot2). Een huwelijk tusschen 's graven oudsten zoon Gerhard en Margaretha, dochter van den hertog, maakte in 1206 een einde aan den kamp. De vriendschap werd nog bevestigd door het huwelijk eener dochter van koning Philips van Hohenstaufen met een zoon des hertogen van BrabantGa naar voetnoot3). Natuurlijk kunnen dergelijke familiebanden in dien rumoerigen tijd niet steeds den vrede gehandhaafd hebben tusschen de voorstanders der Hohenstaufen en die der Welfen in deze streken, maar eenigen invloed ten goede moeten zij wel op de veeten hebben geoefend. Tiel bleef ten slotte met zijn omgevingGa naar voetnoot4) voorloopig aan Brabant. Wij hooren evenwel niet meer van hevige twisten tusschen Gelre en Brabant. Gedurende de minderjarigheid van graaf Otto II wijst de oude hertog van Brabant, 's graven grootvader, zelfs de bestuurders van Gelre aanGa naar voetnoot5); Otto II is met Brabant verbonden in de dagen van het koningschap van Willem van Holland, die onder de wereldlijke vorsten vooral aan den graaf en den hertog zijn kroon te danken had; graaf Otto werd in 1261 voogd van BrabantGa naar voetnoot6) voor den jongen Jan I, gelijk hij het een paar jaar later in Holland voor Floris V wasGa naar voetnoot7). Het huwelijk van Otto's zoon en opvolger, Reinald I, met Irmingard van Limburg was de aanleiding tot een grooten oorlog tusschen Brabant en Gelre, beroemd in de geschiedenis zoowel als in de letteren: den limburgschen successiekrijg.
De beide huizen, die elkander de hertogelijke waardigheid over Neder-Lotharingen hadden betwist, waren sedert het midden der 12de eeuw verzoend. Ook de aartsbisschoppen van Keulen, door Frederik Barbarossa als in de dagen van Bruno te midden der heerschende verwarring met de handhaving van orde en rust in de streken van hun aartsbisdom belast, voerden ongehinderd in de oostelijke streken van het lotharingsche hertogdom den hertogelijken titel. Maar de macht van de hertogen uit brabantschen en limburgschen stam bepaalde zich gewoonlijk bijna uitsluitend tot het gebied onmiddellijk onder hun bestuur: als gewone graven stonden zij in den regel tegenover hunne naburen, die van Gelre, Holland, Vlaanderen, Namen, Henegouwen, Luxemburg enz., en vochten hunne kleine en groote veeten met dezen uitGa naar voetnoot8). Op zijn hoogst werden hun tot handhaving der veiligheid op stroomen en landwegen zekere rechten, ook in het gebied dier naburige heeren, toegekend. Brabant was het belangrijkste van de twee lotharingsche hertogdommen. Zijn | |
[pagina 185]
| |
meestal te Leuven resideerende heerschers noemden zich sedert Hendrik I, hertogen van Brabant èn Lotharingen, maar slechts nu en dan kon het hun gelukken op rijkszaken een invloed te oefenen, die herinnerde aan de beteekenis der vroegere hertogen van Lotharingen. Gedeeltelijk hangt dit ook hiermede samen, dat de groote gebeurtenissen in het duitsche Rijk in den regel zich niet meer afspeelden aan den Rijn - alleen de opkomst van keizer Otto IV behoort in deze streek thuis - maar dat andere streken het tooneel werden van den strijd der vorsten en der volkeren: noordelijk Duitschland en Beieren onder Hendrik den Leeuw, noordelijk Italië in de dagen van den lombardischen Stedenbond, later zuidelijk Italië. Toch waren de hertogen van Brabant in deze landen hoogst aanzienlijke heeren, wier steun door de, duitsche koningen en keizers niet versmaad werd. Hertog Hendrik I (1183-1235), de Strijdvaardige bijgenaamd, heeft herhaaldelijk gelegenheid gehad zijn invloed op de rijkszaken te doen gelden. Gehuwd met een dochter van Philippe Auguste, koning van Frankrijk, bezat hij gedurende zijn gansche langdurige regeering groot aanzien onder de neder-lotharingsche vorsten en heeft hij aan den strijd tusschen Welfen en Hohenstaufen een werkzaam aandeel genomen. Hij was in de Nederlanden de groote tegenstander van Hendrik VI, den zoon en opvolger van Frederik Barbarossa, en lag voortdurend met dezen en diens trouwsten aanhanger, Brabant's nabuur, graaf Boudewijn van Henegouwen, overhoop. Vooral de moord in 1192 op Hendrik's broeder, elect Albert van Luik, gepleegd, had op deze houding invloed: niet zonder reden werd de Keizer van medeplichtigheid daaraan verdachtGa naar voetnoot1). Nauwelijks had keizer Hendrik VI de oogen gesloten (1197), of tusschen den Welf Otto, den zoon van Hendrik den Leeuw, en Philips, den broeder des gestorven Keizers, eerst regent voor diens zoon, den jongen Frederik II, brak een hevige kamp uit om den koningstroon. Leider der Welfenpartij was aartsbisschop Adolf van Keulen, uit het geslacht der graven van Berg, die niet alleen de smalle strook langs den linker-Rijnoever, waarover hij als landsheer gebood, maar zijn gansche aartsbisschoppelijke diocees - bijna alle landen aan den benedenloop van Rijn, Maas en Schelde dus - voor den Welf gewonnen had. Vooral kon hij rekenen op de hulp van zijn verwanten, de graven van Berg, Mark, Isenburg en Limburg, en op zijn innige verbintenis met het engelsche vorstenhuis: hij had Richard Leeuwenhart uit diens gevangenschap helpen verlossenGa naar voetnoot2). Nog leefde deze engelsche koning en de keulsche partij kon zeker zijn van geldelijke hulp van zijn zijde. Hendrik van Brabant, evenals de meeste vorsten in deze streken sedert 1193 door een verdrag met Keulen verbonden, was in het Westen Otto's en Adolf's voornaamste steun en noodzaakte den Hohenstauf tot twee malen toe de pogingen op te geven om de Welfenpartij met wapengeweld te bedwingen. Met de hertogelijke familie verbond zich dan ook Otto IV reeds bij zijn kroning te Aken door zijn verloving met Hendrik's nog zeer jonge dochter Maria. Slechts korten tijd hield de steun des Pausen, aan Otto verleend, de keulsche partij op diens zijde. Adolf en Hendrik aarzelden reeds spoedig. De onzekerheid nam toe door den hollandschen successiekrijg. In 1204Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 186]
| |
eindelijk huldigden de aartsbisschop en de hertog - teleurgesteld in hunne hebzuchtige verwachtingen omtrent Otto IV, van wien Richard's opvolger, koning Jan van Engeland, zich had afgewend, zoodat de engelsche subsidiën ophielden - den meer belovenden Hohenstauf koning Philips, tegen wien hoofdzakelijk alleen hertog Hendrik van Limburg en diens broeder Walram zich bleven verzetten, gesteund door een sterke factie in de stad Keulen. Die factie verjoeg den trouweloozen en door den Paus afgezetten aartsbisschop, nam Otto IV in de stad op en noodzaakte Philips Keulen geregeld te komen belegeren (Sept. 1205). Bij dit beleg, dat zeer spoedig weder moest worden opgebroken, hielp de brabantsche hertog den hohenstaufischen vorst niet krachtig en ook in het volgende jaar schijnt hij zich - natuurlijk met het oog op zijn eigen belangen - niet onvoorwaardelijk bij hem te hebben aangesloten. Eerst de slag in de moerassen bij Wassenberg, waaruit de gewonde Otto IV met hulp van Walram van Limburg langs ongebaande wegen over den Eifel nauwelijks naar het getrouwe Keulen kon ontsnappen, maakte een einde aan de veete (Juli 1206)Ga naar voetnoot1). Keulen onderwierp zich door bemiddeling van Hendrik van Brabant en moest zijn aartsbisschop weder erkennen. De oude hertog huwde thans zijn zoon Hendrik aan een dochter van koning Philips uit. De Hohenstaufen hadden hunne zaak gewonnen. De vorsten in de Nederlanden sloten zich thans aan bij den overwinnaar zonder zich veel om hunne vroegere welfische neigingen te bekommeren. Maar Philips' rijk heeft niet lang bestaan. Sluipmoord maakte in 1208 een einde aan zijn koningschap. De erfgenaam der Hohenstaufen, Frederik II, was te jong om zijn erfenis te aanvaarden en bleef bovendien nog lange jaren in Italië. Een oogenblik heeft toen hertog Hendrik I van Brabant zelf kans gehad om den duitschen koningstroon te beklimmen, daartoe aangezocht door Philippe Auguste, zijn schoonvaderGa naar voetnoot2); maar de onderhandelingen leidden eindelijk tot de algemeene erkenning van Otto IV in deze streken, die hem sedert min of meer getrouw bleven tot na den ongelukkigen slag bij Bouvines, waar zijn macht voorgoed vernietigd werd (Juli 1214)Ga naar voetnoot3). Even vóór dien slag, toen Otto IV dwars door Brabant tegen den franschen Koning zou oprukken, vond de verbintenis tusschen hem en de jonge brabantsche vorstin, met wie hij trouwbeloften had gewisseld, ten slotte nog plaatsGa naar voetnoot4). Brabant, Limburg en Vlaanderen waren dan ook bij Bouvines zijn machtigste bondgenooten; zij deelden in zijn nederlaag, die hem dwong weder naar de oude metropolis aan den Rijn te vluchten. Sedert daalde Otto's geluksster voorgoed. Met zijn brabantsche echtgenoot, die zijn zaak door hare verkwisting en haar loszinnig gedrag geen eer aandeed, moest hij heimelijk uit Keulen vluchten en, toen de jonge Frederik II ook in deze streken kwam om zich te Aken te doen huldigen (Sept. 1215), dwong deze door een veldtocht over de Maas ook Brabant en Limburg om zijn gezag te erkennen, welk voorbeeld overal aan den Neder-Rijn werd gevolgd. Het gelukte later niet meer de oude welfische partij te hereenigen. Hendrik van Brabant verkreeg bij zijn onderwerping Maastricht in leen; zijn dochter huwde na den dood van keizer Otto (1218) met graaf Willem I van HollandGa naar voetnoot5). | |
[pagina 187]
| |
Ook zijn zoon en opvolger, Hertog Hendrik II (1234-1247), de Edelmoedige, heeft uitzicht op de koningskroon van Duitschland gehad. Door zijn eerste huwelijk bondgenoot van Frederik II tegenover de pauselijke machtGa naar voetnoot1), kwam hij door zijn tweede echtverbintenis met Sophia, de dochter der heilige landgravin Elizabeth van Thüringen, op den duur in verbinding met 's Keizers vijanden, onder wie sedert 1244 Heinrich Raspe, landgraaf van Thüringen, die ook 's hertogs schoonzoon was, als door den Paus benoemd tegenkoning de voornaamste kon heeten. Toch nam Hendrik vooreerst weinig deel aan den strijd tusschen Welfen en Hohenstaufen, daar hij ook met de laatsten betrekkingen had aangehouden. Na den vroegen dood van den landgraaf (1247) werd, gelijk vroeger aan zijn vader in dergelijke omstandigheden, thans ook aan Hendrik II de kroon aangeboden, maar hij weigerde en vestigde met Otto II van Gelre en Otto III van Utrecht de aandacht op zijnen en hunnen neef, Willem van Holland, die ook verkozen werd. Met deze beide vorsten heeft hij den jongen Roomsch-koning krachtig gesteund. Hertog Hendrik was wederom een krachtig vertegenwoordiger van het lotharingsche geslacht en, al heeft hij de koningskroon afgewezen, die van hertog heeft hij gedragen met een glans, aan dien van de macht der oude talrijke lotharingsche hertogen herinnerend. Handhaver van den landvrede, vooral tegen de talrijke roofridders in de Maas- en RijnstreekGa naar voetnoot2), had hij reeds den invloed, dien ook zijn gelijknamige zoon en opvolger Hendrik III heeft bezeten, en toonde dit meermalen door een krachtig optreden in de veeten in zijn omgevingGa naar voetnoot3). Hendrik III (1247-1261) ontving van een der om de duitsche koningskroon kampende buitenlandsche vorsten, Alphons van Castilië, zelfs het rijksvikariaat - het onderkoningschap - over alle landen van Moezel en Rijn tot de zee. Het oude hertogdom Neder-Lotharingen scheen zich in dezen vorm weder te verheffen. Maar ook hij stierf spoedig en liet zijn weduwe Aleidis met drie jonge zoons achter. Met moeite handhaafde de hertogin zich in de voogdij tegenover vorsten en heeren, die haar deze wilden ontnemen: de landgraaf van Thüringen, graaf Otto van Gelre en diens broeder, bisschop Hendrik van Luik, ook de brabantsche edelman Hendrik van Gaesbeeck, allen werden de een na den ander afgeweerd en de hertogin behield alleen de voogdij over hare zoons, evenwel niet zonder strijd met voorname edelen in Brabant. De oudste harer kinderen, Hendrik, bleek zwak van geest en lichaam en ongeschikt voor de regeering te zijn, waarom hij, onder goedkeuring van roomsch-koning Richard van Cornwallis en van de te midden van deze gebeurtenissen zeer in aanzien en bloei toegenomen steden des landsGa naar voetnoot4), in 1267 vervangen werd door zijn ridderlijken en vurigen jongeren broeder Jan I (1267-1294), den Overwinnaar. De nieuwe hertogGa naar voetnoot5), die den tegenstand van een sterke partij te Leuven tegen zijn troonsbeklimming spoedig overwon - al kon die partij bogen op den moreelen steun van Alphons van Castilië, den mededinger van koning Richard, en van eenige ontevreden brabantsche edelen - was een der glansrijkste ridders van zijn tijd, uitmuntend in tournooi en prijskamp, bevallig dichter, schitterend oorlogsman. Gehuwd, eerst met een dochter van koning Lodewijk IX van Frankrijk, later met een zuster van den | |
[pagina 188]
| |
machtigen graaf van Vlaanderen en zwager van koning Philips III van Frankrijk, behoorde hij tot de aanzienlijkste potentaten dier dagen, en tevens weder tot de werkzame voorposten van den franschen invloed in de Nederlanden, reeds vroeger door brabantsche huwelijken bevorderd. De oorlog was zijn element. Kruisvaarder in den krijg tegen de spaansche Mooren, tuchtiger der roofridders in zijn landen, schitterde hij op de slagvelden en tournooien van Frankrijk, Engeland en het duitsche Rijk. ‘En sprac men anders niet
Over al tdietsche lant,
Dan vanden hertoge van Brabant,
Ende vanden levene, dat hi leidde.’Ga naar voetnoot1)
Maar hij was ook doordrongen van de begeerte om de politiek zijner vaderen voort te zetten en zijn hertogelijke waardigheid tot een wezenlijke oppermacht te verheffen. Nog hooger steeg de glans van zijn naam, toen hij het hertogdom Limburg veroverde in een veldslag, die de geestdrift van de dichters en schrijvers dier dagen wekte.
Veel minder belangrijk dan de hertogen van Brabant waren die van Limburg, ook hertogen van de Ardennen genaamd. De Hendrikken en Walrams, die hier sedert het einde der 11de eeuw afwisselend regeerden, waren kruisvaarders zoo goed als hunne naburen en streden met dezen om allerlei redenen, maar de macht hunner dynastie was niet zoo groot, de ligging van hun gebied niet van dien aard, dat zij een belangrijke rol in de duitsche zaken konden spelen. Toch waren Hendrik III en Walram II van Limburg in de twisten om de duitsche keizerskroon tusschen Otto IV en de Hohenstaufen diep gewikkeld; toch traden zij in het aartsbisdom Keulen meermalen tusschenbeiden, niet het minst ook, omdat de hertog van Limburg van rechtswege heette de bewaarder van den landvrede ‘op die strate tusschen der Mase enten Rine’Ga naar voetnoot2) en er uit dezen hoofde in de rumoerige 13de eeuw in deze streken veel te doen viel. Hendrik IV van Limburg was een trouw bondgenoot van keizer Frederik II, dien hij ook naar Palestina vergezelde. De macht dezer hertogen werd verzwakt door de feitelijke afscheiding van het noordelijk deel van hun toch reeds niet omvangrijk gebied, de heerlijkheid Valkenburg, die onder een zijlinie van het hertogelijke huis kwam te staan. Met de heeren van Heinsberg en de graven van Horne werden de heeren van Valkenburg en het spoedig daarmede verbonden Montjoye aanzienlijk onder de kleine potentaten van de Maasstreek. Toch bleef Limburg met zijn sterke sloten Limburg, Rode ('s Hertogenrade), Herve en Spremont een begeerlijke bezitting, waarop bij het te wachten uitsterven van het hertogelijk geslacht verscheidene naburen reeds lang het oog hadden; Brabant vooral, dat hier aan de Maas reeds Daelhem bezat. De laatste vorst van limburgschen stam, Walram III, stierf in 1280 en zijn dochter Irmingard, gehuwd met graaf Reinald I van Gelre, erfde diensvolgens de hertogelijke waardigheid, waarvan haar echtgenoot den titel aannam. In die rechten werden zij twee jaren later door roomsch-koning Rudolf | |
[pagina 189]
| |
bevestigdGa naar voetnoot1), terwijl deze tevens bepaalde, dat na den dood der hertogin graaf Reinald het vruchtgebruik van Limburg zou blijven genieten. Irmingard stierf maar liet haren man geen kinderen na en deze maakte zich dus gereed overeenkomstig 's konings besluit alleen het bewind over Limburg te aanvaarden. Daartegen kwam graaf Adolf van Berg in verzet. In Berg was in 1225 het oude huis van Altena uitgestorven en het graafschap gekomen aan Hendrik, heer van Montjoye, zoon van hertog Walram II van Limburg en gehuwd met de erfdochter van Berg. Hij was ook zijn vader in Limburg opgevolgd. De zonen van dezen Hendrik V van Limburg, Berg en Montjoye waren Walram III van Limburg en Adolf, welke laatste Berg had verkregen en nu ook na den dood zijner nicht aanspraak maakte op het limburgsche hertogdom, dat zijn vader eenmaal had bezeten. Adolf van Berg, niet machtig genoeg om zijn rechten op Limburg te handhaven, wendde zich tot Jan van Brabant, die reeds lang met Reinald van Gelre op vijandigen voet stond, vooral naar aanleiding van hevige twisten tusschen Brabant en Gulik over de rijksstad Aken, die de bescherming van hertog Jan tegen hare vijanden had ingeroepen op grond van oude betrekkingen der lotharingsche hertogen tot de koningsstad. De tournooien aan Maas, Rijn en Schelde hadden de beide vorsten en hunne ridders dan ook reeds menigmaal slaags gezien. Op voorwaarde van een huwelijk tusschen Jan's zoon Godfried en een bergsche vorstin verkocht in September 1283 Adolf zijn rechten aan den hertog van BrabantGa naar voetnoot2). Hieruit ontstond dan een bloedige veete tusschen Brabant en Gelre, waarin zich ook vele heeren tusschen Maas en Rijn mengden uit vrees voor de dreigende overmacht van Brabant. De bisschop van Luik, die Jan's zwager was, en graaf Hendrik van Hessen, verder Berg en Mark benevens Aken steunden met enkele limburgsche heeren aanvankelijk den hertog, terwijl Valkenburg, Luxemburg, Gulik, Kleef, Sayn, Nassau, Nieuwenaar, Solms, Salm, ja zelfs het in vroeger tijd met Brabant nauw verbonden Keulen, hunne benden ten behoeve van Gelre lieten oprukken. Eerst later kreeg hertog Jan ook hulptroepen uit Frankrijk en Bourgondië, benevens uit Holland en Vlaanderen. Bij Gulpen stietten de legers nog in 1283 op elkander, doch er scheen kans te bestaan op een minnelijke schikking. Deze mislukte wel en een hevige strijd brak weder uit in het Valkenburgsche en om Maastricht en Aken, maar eindelijk gelukte het door de tusschenkomst van den koning van Engeland, die toen in de Nederlanden bondgenooten tegenover Frankrijk zocht, de bemiddeling te verkrijgen van Gwy van Vlaanderen en Jan van Henegouwen, die uitmaakten, dat Reinald van Gelre overeenkomstig koning Rudolf's uitspraak het hertogdom voor zijn leven zou bezitten (1284)Ga naar voetnoot3). Maar deze schikking was niet naar den zin van hertog Jan. Kort daarna viel hij weder in Gelre en plunderde een groot deel van de Betuwe, waarna hij ook den aartsbisschop van, Keulen in diens land opzocht en voor den afval van het oude verbond strafte. Vijf jaren lang duurde zoo de krijg, die de gansche Maasstreek, van ‘Oesselinge’ (d.i. de Ardennen) tot de hollandsche en stichtsche grenzen, aan verwoesting prijs gaf. Ook de Rijnlanden leden groot nadeel door de herhaalde invallen van den onvermoeiden hertog van Brabant. ‘Het sceen dat orloge van Troyen’Ga naar voetnoot4). | |
[pagina 190]
| |
Het ontbrak intusschen niet aan pogingen om den vrede te herstellen. Zoo ‘viel het op enen Sinxen (Pinkster)dach’ 1288Ga naar voetnoot1), dat er te Valkenburg een ‘parlement’ der vorsten werd gehouden om ‘soene ende vrede van alle saken’ te verkrijgen. Op die samenkomst kwam de graaf van Gelre, wanhopend aan de mogelijkheid om Limburg tegen het machtige Brabant te verdedigen, ertoe om (23 Mei 1288)Ga naar voetnoot2) zijn rechten op het hertogdom aan het grafelijke huis van Luxemburg te verkoopen. Hertog Jan, die tot het voeren der onderhandelingen met een aantal ridders te Maastricht gekomen was, trachtte op het vernemen van deze afspraak zijn vijanden te Valkenburg te overvallen. Dit mislukte wel, maar met 1500 der zijnen drong hij aan den Rijn tot Bonn door, overal het land verwoestend; hij verscheen eindelijk voor de hoofdstad zelve van het aartsbisdom, welker bevolking hem genegen was. Op aandrang van de graven van Berg en van Mark en van de keulsche burgers, die van het begin af zijn zijde hadden gehouden, trok hij spoedig van daar met hen voor het nabijgelegen roofslot Woeringen dat sedert lang voor den omtrek een groote last was. Moest de hertog van Limburg niet volgens oude gewoonte tusschen Maas en Rijn ‘over die rovere richten’?Ga naar voetnoot3). Maar nauwelijks lag hij voor het kasteel, of de aartsbisschop van Keulen riep in alle haast zijn bondgenooten op om ‘het net te werpen’ over den vreemden ‘walvisch, die comen were soe verre verseilt in sijn lant, dat hi moeste bliven op dit sant’Ga naar voetnoot4). De aartsbisschop van Keulen, de graven van Luxemburg en Gelre, de heeren van Valkenburg en Heinsberg kwamen met hunne legerbenden opzetten om den hertog met dubbele overmacht te verpletteren. Maar de zaak liep anders af. In den bloedigen slag bij Woeringen (5 Juni 1288) overwon Jan van Brabant zijn talrijke vijanden: het wapenteeken ‘van sabele metten leeuwe van goude’, sinds een eeuw dat van Brabant, hield er de overhand. Op dien dag won Brabant het hertogdom Limburg in eervollen kamp; de graaf van Luxemburg viel in het heetst van den strijd met zijn broeder, den beroemden ridder Walraven van La Roche; aartsbisschop Siegfried - ‘na den bisschop Tulpijn nye coenre pape en gorde swert’ - werd gevangen genomen evenals de graaf van Gelre; alleen Walram van Valkenburg ontsnapte met een klein getal ridders. Door bemiddeling van Willem van Henegouwen, bisschop van Kamerijk, werden nu onderhandelingen aangeknoopt, die, hoewel korten tijd gestaakt, 15 Oct. 1289 leidden tot een scheidsrechterlijke uitspraak van koning Philips IV van Frankrijk, volgens welke Reinald van Gelre afstand moest doen van zijn rechten op Limburg en Wassenberg. Daarvoor kreeg hij zijn vrijheid terug. Limburg bleef sedert met Brabant verbonden en de hertog van Brabant was de onbestreden beheerscher van den verkeersweg tusschen Maas en Rijn; tevens was zijn onafhankelijkheid van duitsche invloeden versterkt en tegenover Frankrijk speelde hij de rol van een machtig bondgenoot, die zijn zelfstandigheid bewaardeGa naar voetnoot5). | |
6. Luik, Loon en LuxemburgHet bisdom aan de Maas, omringd door oorlogzuchtige en machtige vorsten, zag zich op dezelfde wijze als het Sticht aan den Beneden-Rijn | |
[pagina 191]
| |
door zijn naburen voortdurend in het nauw gebrachtGa naar voetnoot1). Vooral Brabant, Henegouwen en Limburg lieten zich met de luiksche zaken in, trachtten St. Truyen en andere aan hun gebied grenzende bezittingen van het bisdom machtig te worden, steunden in den regel de burgers van de stad Luik tegen hunnen bisschop en gaven zich veel moeite om hunne verwanten op den bisschoppelijken troon te plaatsen. Zoo kreeg Luik vorsten als Rudolf van Zähringen, berucht om zijn hebzucht, die hij vooral toonde bij den verkoop van geestelijke ambten. De luiksche bisschoppen, behalve Hendrik van Gelre (1247-1274), hebben weinig beteekend: zij hebben de grootste inspanning moeten aanwenden om hunne naburen uit het land te houden; de troonsbeklimming van bijna allen ging - als in Utrecht - met hevige twisten tusschen de naburige vorsten gepaard. Zoo kampten in 1191 en 1192 Boudewijn van Henegouwen, door keizer Hendrik VI gesteund, en Hendrik I van Brabant over de bezetting van den bisschoppelijken stoel, waarvoor Hendrik zijn broeder Albert van Leuven, Boudewijn zijn oom had bestemd. Albert van Leuven werd in 1192 te Rheims vermoord door eenige luiksche ridders, partijgangers van zijn mededinger, ja misschien met medeweten van keizer Hendrik VI zelvenGa naar voetnoot2). Na zijn dood werd in de twisten tusschen twee candidaten naar den troon het bisdom een tijdlang door hertog Hendrik I van Brabant en graaf Boudewijn IX van Vlaanderen bezet gehouden. Eerst in 1194 kon een van hen, Albert van Kuik, zich handhaven. Ook in de veeten tusschen de welfische en hohenstaufische partijen moest Luik het meermalen ontgelden. Hertog Hendrik I van Brabant plunderde tijdens bisschop Hugo van Pierrepont in 1212 stad en land bij een twist over het belangrijke graafschap Moha bij Huy. De bisschop sprak den ban over Brabant uit, uit weerwraak tegenover het hertogdom, vooral na de overwinning bij Montenaeken, door de Luikenaren in 1213 op de brabanders behaald. Hij voegde niet alleen Moha maar ook St. Truyen voorgoed bij zijn bisdom en vernederde zelfs eenmaal den hertog van Brabant, Een nieuwe hevige strijd ontstond in 1238 bij gelegenheid van een dubbele bisschopskeuze. Ongelukkig was het bisdom vooral onder den elect Hendrik van Gelre. Deze luiksche kerkvoogd was een zeer wereldsch vorst, meer krijgsman dan geestelijke, trouw bondgenoot van roomsch-koning Willem, en mengde zich als zoodanig in den strijd om Henegouwen tegen Karel van AnjouGa naar voetnoot3). Dit gaf aanleiding tot een hevigen burgeroorlog in het bisdom zelf. Een groot deel der lagere bevolking, geleid door den volksmenner Hendrik van Dinant, verzette zich tegen den elect en zijn geestelijkheid, bij wie zich de adel aansloot, terwijl daarentegen de kleinere steden de opstandelingen steunden. Vier jaar lang (1253-1257) duurde de noodlottige burgerkrijg, die met de overwinning van Hendrik van Gelre eindigde. Sedert heeft de elect eenige jaren lang een grooten invloed in zijn omgeving bezeten. Verbonden met zijn broeder, Otto II van Gelre, heeft ook hij in Holland de voogdij over Floris V uitgeoefend of ten minste zich daar doen gelden; Vlaanderen zocht zijn vriendschap; in Keulen trad hij bemiddelend op tusschen de stad en den aartsbisschop. Maar weldra lag hij weder overhoop met zijn burgerij en hertog Jan I van Brabant plunderde zijn gebied. Zijn loszinnig gedrag en zijn weinige zorg voor de goederen van zijn bisdom gaven ten slotte paus Gregorius X | |
[pagina 192]
| |
aanleiding hem op de klachten zijner onderdanen af te zetten (1274). Hij moest dus aftreden maar bleef zijnen opvolgers moeilijkheden berokkenen en viel meermalen in het bisdom totdat hij in 1285 bij gelegenheid van een strooptocht sneuvelde. Bisschop van Luik was toen Jan van Vlaanderen, zoon van Gwy van Dampierre, wiens geslacht in die dagen ook hier veel vermocht.
Als vazallen van Luik zijn behalve de graven van Namen, in 1196 met Hendrik den Blinde uitgestorven, waarop hun gebied aan het henegouwschevlaamsche huis kwam, die van Looz of Loon te beschouwen. Te midden van de machtige graven en hertogen, tusschen wier gebied het hunne ingeklemd lag, konden zij zich echter niet tot een aanzienlijke hoogte verheffen. Voortdurend hadden zij met Vlaanderen, Henegouwen, Brabant en Limburg te kampen; die van Namen waren meestal van Henegouwen en Vlaanderen, die van Loon van Brabant afhankelijk. De bekendste van de graven van Loon was wel graaf Lodewijk, gemaal van de ongelukkige Ada van Holland, die getracht heeft zich van Holland en Zeeland meester te maken en daarin zelfs een oogenblik geslaagd is. Belangrijker was Luxemburg, welks graven in de 12de en 13de eeuw tusschen Maas en Rijn een grooten naam hadden. De beroemdste hunner was Hendrik de Blinde, graaf van Luxemburg en Namen (1139 - 1196), een onrustig oorlogsman, die genoodzaakt was het laatste gebied aan zijn neef, Boudewijn van Henegouwen af te staan. Na zijn dood verviel zijn gansche graafschap tijdelijk aan de graven uit het opper-lotharingsche huis van Bar, maar door huwelijk met zijn dochter Ermesinde ten slotte aan hertog Walram II van Limburg, van wien het weder kwam aan beider zoon Hendrik II, den stichter der nieuwe linie Luxemburg-Limburg (1246). Van dezen en zijn opvolgers valt weinig anders dan veeten op te teekenen, onder welke zeker die van Hendrik III met Jan I van Brabant de belangrijkste was. Wij zagen, hoe de slag van Woeringen de kans op een voortdurende vereeniging van Luxemburg en Limburg belet heeft. Zijn opvolger, graaf Hendrik IV, huwde met een dochter van den brabantschen hertog (1292) en verzoende zich zoo met den vijand zijns vaders. Hij zou eenmaal als Hendrik VII de duitsche koningskroon dragen en zijn geslacht tot ongekenden luister brengen. |
|