Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 134]
| |
Friesland bemande vloot, welker opvarenden jaren lang een zeercoversleven hadden geleid maar thans ‘door berouw getroffen’ zich onder de banier des kruises schaarden zonder daarmede hunnen aard te verloochenen. Antwerpen, Tiel, Friesland, Vlaanderen worden genoemd als plaatsen van herkomst dezer roovers. Peter van Amiens, de groote kruisprediker, had ook in de zuidelijke streken der Nederlanden zijn machtige stem laten hooren en de kreet ‘God wil het’ had ook daar en verder noordwaarts de gemoederen ontvonkt. Ridders en laaggeborenen waren samengestroomd en hadden zich het kruisteeken op den schouder laten hechten; Godfried van Bouillon zelf, thans hertog van Neder-Lotharingen, stelde zich aan het hoofd van een talrijken stoet van lotharingsche en fransche graven en heeren en hunne volgelingen. Zijn kasteel van Bouillon had hij aan Luik verkocht om de benoodigde gelden te verkrijgen. Hij werd in de legende het type van den waren kruisridder, hij, de vlekkeloos reine strijder, de edele onbaatzuchtige nederige christenkrijgsman, ‘die zich met geen vorstenkroon wilde sieren op de plaats, waar eenmaal Christus de doornenkroon had gedragen.’ Zijn naam had in de wanordelijke kruislegers, waar ieder op eigen gelegenheid streed, waar ieder zijn eigen belang trachtte te bevorderen, waar de groote heeren op de stichting van een eigen vorstendom uit waren, den besten klank; zijn woord had er nog het meeste gezag. Hij en zijn broeders, Eustache van Boulogne en Boudewijn, die in Edessa een vorstendom stichtte, ook graaf Robert II van Vlaanderen, overdekten zich in het Oosten met wapenroem en maakten er de Lotharingers en Vlamingen vermaard. De moeitevolle tocht door Klein-Azië, de verovering van Nicaea, Tarsus, Antiochië, ten slotte in Juli 1099 van Jeruzalem, verhoogden hun luister. Godfried zelf, wien de sage in den mythischen Zwaanridder een bovennatuurlijke afkomst had geschonkenGa naar voetnoot1), om wiens hoofd de legende een krans van verhalen vlocht, waarin zijn moed, zijn kracht, zijn zielenadel uitblonken, schitterde bovenal bij de verovering van de Heilige Stad. Hij werd dan ook tot beheerscher van het Heilige Land gekozen als ‘beschermer van het Heilige Graf.’ Maar niet lang heeft hij den schoonen titel gedragen. De meeste kruisvaarders keerden, nu het doel bereikt scheen, spoedig naar huis terug en het achtergebleven gedeelte was niet sterk genoeg om het pas gewonnen gebied met goeden uitslag te verdedigen. Reeds een jaar later is de hertog van Lotharingen gestorven, te midden van de grootste verwarring. Zijn opvolger in het rijk van Jeruzalem, koning Boudewijn van Edessa, slaagde erin zijn gebied uit te breiden, maar weldra geraakte het in verval, met moeite nog staande gehouden door de kleine benden kruisvaarders, die jaar op jaar ook uit de Nederlanden naar het Oosten trokken. Eerst de val van Edessa in 1144 wekte in Europa nieuwe geestdrift. Wederom doorkruisten predikers de zuidelijke gewesten. De vermaarde Bernhard, abt van Clairvaux, wekte te Luik, Valenciennes en elders op last van den Paus ter kruisvaart op en won er velen voor het hooge doel. In Vlaanderen klonk de stem van den monnik Arnold. Ook Friezen vinden wij onder de deelnemers aan de toen gevolgde tochten genoemd: friesche benden hielpen in 1147 Lissabon op den vijand veroverenGa naar voetnoot2), een wapenfeit, waarbij ook vlaamsche en brabantsche kruisvaarders roem behaalden. De vlaamsche graaf Dirk van den Elzas vergezelde | |
[pagina 135]
| |
koning Lodewijk VII van Frankrijk, de Lotharingers den duitschen keizer Koenraad III. Deze tocht leverde weinig meer op dan nederlaag en schande: slechts enkelen keerden terug. Toen volgde wederom een veertigtal jaren, waarin de vorsten en edelen zich in ondernemingen naar het Oosten staken. Holland's, Vlaanderen's, Gelre's, Namen's, Henegouwen's graven, de bisschoppen van Luik en Utrecht, de hertogen van Brabant en Limburg trokken er heen, ieder op zichzelf of gezamenlijk. Vorstelijke vrouwen volgden het voorbeeld. De derde groote tocht (1189-1192), onder Frederik Barbarossa, Philippe Auguste en Richard Leeuwenhart, zag ook een groot aantal Nederlandsche vorsten in het Oosten: de graven Floris III van Holland en Otto I van Gelre, hertog Hendrik I van Brabant, graaf Philips van Vlaanderen en anderen worden met eere genoemd. Maar ook deze tocht schonk het Oosten slechts een korten tijd van verademing. Hunne beste krachten verspilden de Vlamingen, Hollanders en Friezen wederom in Portugal, waar velen achterbleven. Onder de anderen hield in het Heilige Land de pest vreeselijk huis; Floris III en Philips van Vlaanderen werden erdoor weggerukt. In 1197 trok hertog Hendrik van Brabant opnieuw naar het Heilige Land. Roemvoller was voor de Vlamingen de Latijnsche kruistocht (1203), waarin minder het Heilige Land dan wel Constantinopel het doel was. Daar, in de oude hoofdstad van het Oosten, zette zich de vlaamsche graaf Boudewijn IX de keizerlijke kroon op het hoofd. Met de oude plechtigheden, uit Rome's dagen overgeleverd, werd hij den 16den Mei 1204 tot keizer van het Oosten gekroond onder het gejuich der zijnen, die Constantinopel tweemaal met het zwaard in de vuist op de verraderlijke Grieken hadden veroverd. De keizerstad werd het middelpunt eener vlaamsch-fransche heerschappij, die evenwel te zeer verdeeld en daardoor te zwak was om zich op den duur te handhaven. Boudewijn was niet gelukkiger dan eenmaal Godfried van Bouillon. Hij sneuvelde in een noodlottigen krijg tegen de Bulgaren reeds binnen het jaar. Zijn zwak keizerrijk sleepte nog bijna 60 jaren lang het leven voort, ten slotte bezwijkend onder de slagen, door Grieken en Bulgaren daaraan toegebracht. Maar roemvol was deze tocht voor de Vlamingen, gelijk die tegen Egypte voor de Friezen en Hollanders, en belangrijk waren zijn gevolgen voor Vlaanderen zelf. Hebben wij van de deelneming der Nederlanders aan de vroegere kruistochten slechts verspreide berichten, omtrent den tocht naar Egypte bezitten wij uitvoeriger mededeelingen van landgenoot en vreemdelingGa naar voetnoot1). In 1214 had magister Olivier, domscholaster van Keulen, op last des Pausen een kruisprediking in de keulsche diocees ondernomenGa naar voetnoot2). In de vasten van dat jaar vinden wij hem te Luik, daarna te Namen, in Vlaanderen en Brabant, te Utrecht, in Gelre en ten slotte in Friesland, waar hij van ‘statie’ tot ‘statie’ - zoo heette men de plaatsen, waar rondreizende predikers zich lieten hooren - in de voornaamste dorpen en steden sprak om op te wekken tot den tocht. Nog nooit te voren waren de friesche landen door eigenlijke kruispredikers bezocht. Duizenden stroomden samen naar de kerk of het weiland, waar de gevierde redenaar de geloovigen opriep. Wonderteekenen werden gezien, alge- | |
[pagina 136]
| |
meene geestdrift vertoonde zich. Te Dokkum en Surhuizum, te Bedum en elders meende men kruisen in de lucht op te merken, terwijl Olivier sprak. Duizenden namen het gewijde teeken aan. De redenaar herstelde hier en daar in de friesche landen de dikwijls gestoorde orde en bereidde door maandelijksche processiën de bevolking voor op den tocht. Maar verschillende omstandigheden hielden dezen voorloopig tegen. Een concilie in 1215, het optreden van een nieuwen aartsbisschop van Keulen, de dood van paus Innocentius III, die de ziel der onderneming was geweest - dit alles maakte, dat eerst in den winter van 1216 op 1217 de definitieve voorbereiding kon geschieden. In Mei 1217 zeilden eindelijk een aantal friesche kruisvaarders de Lauwers uit. Zij bereikten binnen drie dagen Wight en vereenigden zich te Dartmouth met eene groote, meer dan 200 schepen sterke vloot onder bevel van graaf Willem I van Holland en graaf Otto van Wied. Dezen werden de erkende leiders van den tocht. De vereenigde vloot stak het kanaal over en zeilde langs de kusten naar het oude Faro (Coruña), van waar het nabijgelegen Santiago de Compostella, rustplaats van het gebeente van den Heiligen Jacobus, met groote devotie werd bezocht, zooals de kruisvaarders uit het Noorden dat gewoon waren. Tegenwind hield de reizigers nog eenige dagen in de baai van Faro op, maar eindelijk konden zij voortgaan en geraakten langs de rotsachtige portugeesche kust den 25sten Juli tot Lissabon, de schoongebouwde stad, vóór 70 jaar door den moed der Nederlanders aan de Saracenen ontrukt, Met trots wezen de Friezen elkander op het palmenomwuifde grafteeken van den dapperen frieschen ridder Poppo Ulvinga. Een deel der kruisvaarders - de beide graven waren onder hen - liet zich door de Portugeezen overhalen den roemvollen strijd tegen de Mooren hier weder op te vatten. Een deel, de eigenlijke Friezen bijna allen, zeilde na een paar dagen verder en maakte zich meester van het sterke Santa Maria, dat zij deerlijk verwoestten. Ook Rota en Cadiz werden veroverd en geplunderd en met welbehagen vermeldt de beschrijver van den tocht, hoe de laatste stad, ten aanschouwen der op het eiland San Leon gevluchte bewoners, aan de vlammen werd prijsgegeven. Maar ook hier bleven zij niet lang. Een hevige storm noodzaakte hen evenwel weder iets terug te gaan en de haven van San Lucar binnen te loopen, voordat zij, nu 86 schepen sterk, door de straat van Gibraltar verder konden zeilen. Nieuwe stormen zweepten hen voort naar de Pitiusen. Van daar nochtans slaagden zij er spoedig in de Spaansche kust bij Tortosa te bereiken. Daar rustten zij eenige dagen uit, namen versch water in, zeilden toen naar Barcelona en vervolgens, altijd de kust houdend, naar Italië. Civita Vecchia, de pauselijke havenstad, werd zoo 9 October bereikt. De haven was er te klein om alle schepen te omvatten en de vloot verspreidde zich dus in de nabijgelegen havenplaatsen. Hier, in het pauselijk gebied, wilde men overwinteren. Een bezoek aan paus Honorius III kon natuurlijk niet uitblijven: de kerkvorst ontving de Friezen zeer vriendelijk, toonde hun tweemaal als bewijs zijner bijzondere gunst den heiligen Zweetdoek des Heeren en beval hen nadrukkelijk in de zorg zijner onderdanen aan. Zoo leefden de friesche kruisvaarders den ganschen winter te Corneto, Viterbo, Gaëta, Civita Vecchia en andere plaatsen, overal opgenomen in de huizen der Romeinen, toegejuicht wegens hunne in Spanje reeds betoonde dapperheid, zich onderscheidend door ordelijk gedrag en, wat bij kruisvaarders nog minder dikwijls voorkwam, door | |
[pagina 137]
| |
prompte betaling. Toen het voorjaar kwam, maakte men zich gereed verder te gaan. Een groot aantal kustbewoners sloot zich bij den kruistocht aan en den 25sten Maart heschen de Friezen ten aanschouwen eener groote menigte op het strand, namens welke de ‘potestas’ der stad de ‘vrome en heldhaftige’ friesche natie het vaarwel toeriep, de zeilen en togen naar het Oosten. Nog een korten tijd werd men door tegenwind te Civita Vecchia opgehouden, maar weldra ging het langs de kust, om Sicilië heen, naar Malta en zoo langs Syracuse dwars over de Ionische zee naar Creta. Daar kwam men tegen Paschen, won er inlichtingen in omtrent de verdere reis, die den 26sten April - dus na ruim 11 maanden - in de haven van Acre in het Heilige Land het doel vond. Nog 80 schepen waren er overgebleven, volgens sommigen nog 50. Te Acre, de groote landingsplaats voor kruisvaarders, verschenen weldra ook de te Lissabon achtergeblevenen. Dezen hadden onder de beide graven met de Portugeezen het sterke Alcacer belegerd, een moorsch leger verslagen en ten slotte in Oct. de vesting bemachtigd. Daarna had men in het vroolijke Lissabon een aangenamen winter doorgebracht. Graaf Willem had bij den Paus vergunning verzocht om de verdere reis te mogen staken en met de zijnen in Portugal de kruisgelofte te mogen vervullen, maar de Paus had dit geweigerd en zoo was men op het einde van Maart 1218 ook van hier verder gegaan om tegen het einde van de lente in kleine afdeelingen Acre te bereiken. Een derde bende Nederlanders, die met Otto II, bisschop van Utrecht, zich bij het kruisleger van koning Andreas van Hongarije had aangesloten en daartoe over land naar Dalmatië was gegaan, vereenigde zich thans te Acre met hen. Tegen het einde van Mei besloot men op raad van de Christenvorsten van het Oosten gezamenlijk een aanval te doen op Egypte, waar toen de kern der saraceensche macht in die streken gevonden werd. Den 29sten der maand bereikte men Damiate en begon onder leiding van den graaf van Saarbrücken het beleg dezer belangrijke stad. Langdurig en moeilijk is dit beleg geweest en onder de hier van alle kanten samengestroomde kruisvaarders hebben de Friezen zich wederom ten zeerste onderscheiden. Olivier van Keulen schijnt hun eigenlijke leider gebleven te zijn. Volgens zijn aanwijzingen - hij was ook een voortreffelijk werktuigkundige - verbonden zij twee schepen aan elkander, plaatsten daarop vier hooge masten benevens een van planken en touwwerk stevig gebouwden belegeringstoren, met valbrug en ladder in de bovenste verdieping. Deze schepen zeilden de rivier op tot voor den hoofdtoren der stad. Bij een woedenden aanval der kruisvaarders bemachtigde een jonge Fries des Sultans hoofdvaandel. Na dapperen weerstand viel het groote bolwerk der Saracenen den belegeraars in handen; een moedig ridder uit Luik was de eerste, die er binnendrong (24 Aug. 1218). Kort na dit wapenfeit, dat het lot der stad scheen te beslissen, verlieten vele Friezen en andere Duitschers het Christenleger vóór den aanvang van het slechte jaargetijde, dat den terugkeer naar huis zeer kon bemoeielijken. Anderen bleven: in December ten minste vernielden Friezen nog de schipbrug over den Nijl. De stad hield het nog langen tijd vol en eerst 5 November 1219 viel zij, ontvolkt door krijg en pestziekte, den bijna ontmoedigden Christenen in handen. Kort daarna moeten de Friezen teruggekeerd zijn, nadat zij volgens getuigenis van Olivier ‘het christelijke kamp van leeftocht en wapenen hadden voorzien, den riviertoren veroverd, den overtocht over den Nijl mogelijk gemaakt, de | |
[pagina 138]
| |
boven- en de benedenbrug gebouwd, de grachtmuren versterkt’Ga naar voetnoot1). Ook graaf Willem van Holland moet toen Egypte hebben verlaten. Zoo was de beroemde kruistocht van Damiate, ook zonder dat men de legende, aan de haarlemsche ‘damiaatjes’ en de dokkumer scheepjes op den toren verbonden, voor zuivere historische waarheid aanneemt, roemvol genoeg voor de Friezen en Hollanders. Juist die legende bewijst, hoe diep de herinnering aan den tocht in het gemoed des volks geprent is geweest. Sedert zijn de Friezen en Hollanders even goed als de Vlamingen en Lotharingers vermaard om hunne daden in het Oosten. Paus Honorius roemt de diensten, door de Friezen aan de heilige zaak bewezen; keizer Frederik II roept hun toe: ‘de vreemde volkeren kennen en vreezen uwen moed; tot hun ondergang hebt gij vroeger loffelijk uwe krachten ingespannen; het bloed uwer martelaren, in den dienst des kruises gestort, schittert: bij het beleg en de inneming van Damiate worden zij met eere vermeld’Ga naar voetnoot2). Onze voorvaderen hebben ook verder met roem in het Oosten gestreden en nog in de 14de eeuw spreekt een italiaansch reiziger van de groote geschiktheid der Friezen en Hollanders voor den strijd tegen de Mooren in het moerassige delta van den NijlGa naar voetnoot3). Maar al die inspanning was te vergeefs geweest: weldra viel Damiate den Egyptenaren weder in handen (1221) en spoedig vroeg de Paus opnieuw de hulp der geloovigen voor het Heilige Land. De onvermoeide Olivier van KeulenGa naar voetnoot4) werd wederom met de kruisprediking in Friesland, Johannes van Xanten, abt van St. Truyen, en de beruchte ketterjager Koenraad van Marburg met die in Luik en andere deelen van de Nederlanden belast. Vroeger reeds was graaf Bernhard van de Lippe, de in den geestelijken stand getreden vader van den utrechtschen bisschop Otto II, in Overijsel en Friesland met die taak bezig geweest. Het schijnt echter, dat ditmaal het succes niet zoo groot was. Wel vinden wij Olivier in 1223 en 1224 weder te Groningen, Bedum, Winsum, Appingedam, Dokkum en in Westergoo werkzaam, wij zien, hoe hij twisten bijlegt en geestdrift tracht te wekken, maar de ‘gekochte slaaf des kruises’, zooals hij zich noemde, had toen te veel andere dingen te doen om met de noodige energie op te treden; misschien ook vond hij minder gehoor bij zijn Friezen dan vroeger. Hoe het zij, in 1225 werd hij bisschop van Paderborn, later kardinaal en gaf het kruispredikingswerk op. Vele Friezen hebben toch in 1227 onder Frederik II de goede zaak in het Heilige Land gesteund, maar ditmaal weinig roem behaald en zijn - sommigen al spoedig na de komst des Keizers aldaar - teruggekeerd. Hun voornaamste daad schijnt geweest te zijn, dat zij, met andere duitsche en engelsche kruisvaarders, onder leiding van hertog Hendrik van Limburg in het Heilige Land burchten hebben helpen versterken. Op den duur verflauwde de lust in de verre tochten naar het Oosten hier en elders. De kruistocht tegen de Stedingers in het Oldenburgsche (1233) wekte ook onder de Friezen medelijden met deze dappere stamver- | |
[pagina 139]
| |
wanten, die dan toch voornamelijk streden om hunne staatkundige vrijheid te verdedigen tegen de geestelijke en wereldlijke heeren in den omtrekGa naar voetnoot1). De ridders uit Holland, Brabant en Vlaanderen namen ijverig deel aan dezen kruistocht, vooraan graaf Otto II van Gelre en Floris IV van Holland, maar de monniken, die te Appingedam tegen de Stedingers predikten, zagen zich door oproer bedreigdGa naar voetnoot2). Als de Friezen in 1248 gereed staan om een kruistocht te volbrengen onder leiding van koning Lodewijk den Heilige van Frankrijk, heeft de Roomsch-Koning, Willem II van Holland, weinig moeite hen met pauselijke vergunning over te halen in plaats daarvan hem te helpen tegen zijn vijanden, tevens die des Pausen, in het Rijk. De Friezen belegeren met hem de kroningsstad Aken, toonen hier weder hunne bekwaamheid in de kunst om met het water om te gaan en keeren na de verovering naar huis terug. Het was ermede als met den kruistocht tegen de Drenten, die in 1227 den bisschop van Utrecht, den vroegeren kruisvaarder Otto II, hadden gedood in den slag bij Anen en sedert als heidenen en vadermoordenaars werden beschouwd: in den strijd ook tegen hen werd eigenlijk alleen gevochten voor de macht der utrechtsche bisschoppen, gelijk bij Aken voor die des Konings en de ijver bekoelde dan ook spoedig in de omliggende landen. Men begint zelfs de kruispredikers te wantrouwen, vooral toen men ondervinding opdeed van bedriegers, die den landzaten geld afzetten ten behoeve van een voorgewenden kruistocht, en toen bisschop Jan van Utrecht en andere geestelijke heeren het voor tochten naar het Oosten bestemde geld op andere wijzen zoek maakten. Mannen als de vrome Emo van Wittewierum klagen reeds over kruispredikers, die hunne macht gebruikten ‘als een krankzinnige het zwaard.’ Steeds luider begon zich de spot te doen hooren over hen, die hun leven in de waagschaal stellen en geld en goed verteren om ‘over zee’ te gaan. De klachten over onzedelijkheid bij de kruislegers, over het karakter der tochten zelve, die dikwijls door misdadigers volgens hun vonnis moesten ondernomen worden als zoen voor hunne misdrijven, nemen steeds toe. Aan den laatsten grooten kruistocht, dien van Lodewijk den Heilige naar Tunis in 1269 en 1270, namen echter nog vele Nederlanders deel. Graaf Gwy van Vlaanderen en graaf Hendrik van Luxemburg stonden er aan het hoofd van talrijke benden. De Friezen kwamen eerst in Tunis aan, toen de edele vorst, die hen ten strijde had geroepen, reeds gestorven was; zij dienden nog korten tijd onder zijn broeder, koning Karel van Sicilië, en begaven zich toen naar het Heilige Land, waar men hen met vreugde ontving. Zeer spoedig echter keerden zij terug, evenals de Vlamingen uit Tunis. Het was de laatste tocht van beteekenis. De Pausen trachtten nog herhaaldelijk den ouden kruisvaardersgeest op te wekken. Het concilie van Lyon in 1274 schreef een algemeene tiendheffing van alle geestelijke goederen voor ten behoeve van een nieuwen kruistocht; ook hier te lande zijn onder de opperste leiding van bisschop Jan van Utrecht die tienden geïnd en wij bezitten er registers van, maar wat er van het geld geworden is, blijkt niet duidelijk. De laatste keizer van het Latijnsche Rijk moest weldra wijken voor zijnen griekschen mededinger. Het christelijke Oosten werd steeds kleiner in omvang en bepaalde zich eindelijk tot een smalle kuststrook, tot | |
[pagina 140]
| |
eenige kustvestingen in het Heilige Land, waarvan Acre nog altijd de: belangrijkste bleef. Nog doet het ongelukkige lot der ‘Landen van Overzee’ den geestdriftigen Jacob van Maerlant naar de lier grijpen. Treffend zingt hij zijn zang van ‘dat Sarracijnsche diet’, dat ‘die keirke onder zinen spiet’ houdt, maar zijn ‘pugna pro patria’ is meer een klaaglied over gemis aan godsdienstijver, en ‘kerken claghe’, dan een oproeping ten strijde, gericht tot de ‘princen ende baroene’ van zijn tijd, die ‘den scilt vermelioene’ niet meer aangespen ter wille van de ‘moeder, daer (si) af houden (haire) kerstijnheyt.’ Nog doet de val van Acre (1291), de ‘moert, die tot Akers in die poert wrochten die Gods viande’, een siddering gaan door Europa, ook hier te lande, maar er volgden geen daden. Het Heilige Land was verloren. Spoedig werden de kruistochten een zaak van mode. Nog in de 14de en 15de eeuw was men geen ridder van aanzien, als men ‘zijn sporen’ niet ‘verdiend’ had in den een of anderen rooftocht - veel anders was het niet - tegen Mooren of Litthauers, eenige ellendige dorpen in Pruisen had in brand gestoken of een eenzamen moorschen burcht in Spanje had overvallen. Naar het Heilige Land trok men nog wel tot diep in de 16de eeuw, maar alleen als vroom bedevaartganger, ongewapend, gewillig geld betalend aan de Saracenen aldaar - die rijke inkomsten trokken uit de aan bedevaartgangers verleende bescherming tegen roovers en bandieten - zich allerlei ontbering en vernedering getroostend om te mogen bid-op het Heilige Graf of op den berg Sinaï, ‘waar eenmaal Mozes de Wet had ontvangen’. Zoo trok in 1343 graaf Willem IV van Holland en Henegouwen op een avontuurlijke reis naar het Heilige Land, dat hij, als matroos verkleed, bezocht, steelsgewijze sluipend naar het Heilige GrafGa naar voetnoot1). Op ridderlijker wijze ging hij op zijn terugreis naar Pruisen en vocht er - trouwens met weinig roem - tegen de ongeloovige Wenden en Litthauers. Een nieuwe tocht in 1344 naar Pruisen leverde hem niet veel meer op dan plezier en nieuwe schulden, op de vroolijke reis heen en terug gemaakt bij bezoeken op de ridderkasteelen en in de steden. Zoo trok later in de eeuw hertog Willem van Gelre herhaaldelijk naar Spanje en Litthauen. Nog bezitten wij een uitvoerig reisverhaal van een tocht, door een utrechtsch priester, Johannes de Hese, in 1389 naar het Heilige Land ondernomen, een verhaal vol wonderlijke avonturenGa naar voetnoot2) evenals dat van den beroemden, honderd jaren later gevolgden tocht van Breidenbach en de zijnen in vele talen beschreven, een tocht waaraan ook de utrechtsche schilder Erhard van Rewijck deelnam, die voor het daarvan te Mainz uitgegeven boek de platen bewerkte. Zoo beschreven Willem Walter van Zierikzee in 1449, Jacob Kreyt en Dirk Vogel van Zutphen in 1479, Jan Aerts van Mechelen in 1484, Joos van Ghistele uit Gent in 1494 hunne pelgrimsreizen naar het OostenGa naar voetnoot3). Tal van gewone burgers deden in de 15de en 16de eeuw deze tochten, meestal vrijwillig uit een zuiver godsdienstig beginsel of uit lust tot avonturen, dikwijls ook om door zulk een tocht een misdrijf te zoenen. Een veroordeeling tot een bedevaart naar het Heilige Land was in die | |
[pagina 141]
| |
dagen zeer gebruikelijkGa naar voetnoot1). In bijna iedere stad van beteekenis vond men toen dan ook het gilde der Jeruzalemsvaarders, die zich met een ‘Jeruzalemsveer’, een palmtak, herinnerend aan het Oosten, lieten afbeelden op menig schilderstuk, dat tot ons gekomen is, en zich vermeiden in de herinnering aan de avonturen, op den verren tocht ondervonden. Die burgers met hunne trouwhartige gezichten waren de opvolgers der fiere gepantserde ridders. Dezen hadden hun den weg gewezen. De kruiselings over elkander geslagen beenen op grafgesteenten waren tot in veel later tijd een herinnering aan de kruistochten, door hen ondernomen.
En welke gevolgen hebben de kruistochten ook voor onze streken gehad? Het antwoord op deze vraag is gewoonlijk zeer omvangrijk. Onder de ‘gevolgen der kruistochten’ wordt ongeveer alles opgenoemd, waardoor de 13de en 14de eeuw zich onderscheiden. Het lijdt geen twijfel, of daarbij heerscht schromelijke overdrijving. Hoe meer men de toenmalige toestanden onderzoekt, des te meer komt men tot de overtuiging, dat de ontwikkeling der maatschappelijke verschijnselen, die in de genoemde eeuwen in Midden-, West- en Zuid-Europa op den voorgrond treden, in hoofdzaak verklaard moet worden uit de geschiedenis dier streken zelve. Het ontstaan der steden, de verzachting der lijfeigenschap, de ontwikkeling van het ridderwezen, de opkomst der bedelmonniken - dat alles heeft met de kruistochten weinig of niets te maken. Men dient de kruistochten te beschouwenGa naar voetnoot2) als een aanval van het Christelijke Westen op het Saraceensche Oosten, als een poging ook om door christelijke kolonisatie in het Oosten den godsdienst van Mohammed, die Europa van daar en van Spanje en Sicilië uit nog altijd bedreigde, terug te dringen. Op het spaansche schiereiland hebben de kruisvaarders veel bijgebracht tot de trapsgewijze verdrijving der Mooren, maar de aanval op het Oosten is deerlijk mislukt, gedeeltelijk ten gevolge van de aanhoudende versnippering van krachten bij de ondernemingen der Christenen, gedeeltelijk ten gevolge van de tegenwerking der tegen de binnendringende ‘Franken’ zich keerende grieksche keizers, gedeeltelijk door de twisten tusschen Pausen en duitsche keizers, tusschen de christenaanvoerders onderling, gedeeltelijk ook door de schuld der dikwijls alleen op oorlogsroem en buit beluste kruisvaarders zelf. En het bleef niet bij mislukking. Op de debetzijde vindt men het belangrijke verlies aan bevolking, in het Westen geleden door den dood van zoovele vorsten, zoovele honderden dappere ridders, in den aanvang, tijdens de periode van geestdrift vooral, van zoovele duizenden boeren en handwerkslieden, die in het dunbevolkte West- en Midden-Europa in dien tijd noode gemist konden worden. Let men op dat zelfs niet bij benadering te schatten ontzaglijk verlies aan menschen in de kracht des levens, dan komt twijfel aan de zegenrijke werking der kruistochten boven. Ook voor onze streken moet dit nadeel niet te licht worden geschat. Maar daartegenover is ook veel goeds te noemen. De geestelijke ridderorden, in de 12de eeuw ontstaan tot verzorging van zieke en gewonde pelgrims in het Heilige Land, zijn lang dragers geweest van het edele beginsel der menschenliefde en hebben in alle landen van Europa, ook in onze gewesten, haren veelszins zegenrijken invloed doen gevoelen. Ook hier te lande toch hebben de ridders van St. Jan en de Duitsche | |
[pagina 142]
| |
Orde aanzienlijke bezittingen gehad en die veelal ten nutte hunner omgeving aangewend, hoewel vooral de laatsten zich welhaast aan de Oostzee en in Pruisen na de vestiging van hunnen ridderstaat in meer wereldsche richting hebben bewogen. De overal verspreide kommanderijen van St. Jan en die der Duitsche Orde hebben zich bij ons eeuwen lang staande gehouden en tot in veel later eeuwen zeer veel goeds gesticht, zij het dan dat zij ook in de 14de eeuw reeds zich begonnen te beperken tot het onderhouden van geestelijken en adellijke geslachten uit hunne rijke ordebezittingen en hunne eigenlijke taak als bijzaak begonnen te beschouwen. Van de al spoedig ontaarde Tempeliers kan hetzelfde niet gezegd worden, al heeft men hunne gebreken zeer vergroot. De laatsten hebben door de gunst der vlaamsche graven Dirk en Philips van den Elzas, der brabantsche hertogen van de 12de eeuw in die gewesten vooral rijke bezittingen gehad; daarbuiten vindt men in Zeeland en Holland slechts enkele sporen van hunne aanwezigheid in de 13de eeuw. Bij de gewelddadige opheffing hunner orde in 1312 zijn hunne goederen gedeeltelijk aan die van St. Jan overgegaan, gedeeltelijk aan anderen vervreemdGa naar voetnoot1). Overigens heeft de invloed der kennismaking met het Oosten zich wel degelijk op allerlei gebied doen gevoelen. Het wereldverkeer is toegenomen en dit heeft in de eerste plaats op de ontwikkeling der italiaansche steden, maar ook op die der overige handelsplaatsen van het Westen, tot in ons land, een belangrijken invloed gehad: de voortbrengselen van het Oosten zijn in het Westen meer bekend geworden en hebben er nieuwe behoeften geschapen, die door den wereldhandel moesten bevredigd worden. Zoo staat de opkomst onzer handelssteden zeker met de kruistochten in, zij het dan ook niet onmiddellijk, verband. De grieksche en arabische wetenschap, de kunsten van het Oosten, waarmede men thans van nabij kennis maakte, niet meer door de tusschenkomst der Spaansche Mooren alleen, hebben nieuw voedsel verschaft aan de wetenschappelijke neigingen, den kunstzin van het Westen en daar den stoot gegeven tot de herleving van kunst en wetenschap, die een der schoonste vruchten is van de 13de eeuw. Ook hier te lande vindt men in de kloosterkronieken der 12de en 13de eeuw, in de berijmde encyclopaedieën van het einde der laatste eeuwen duidelijke aanwijzingen van kennismaking met de arabische wetenschap; in de dichtwerken, met name in de romans, spelen moorsche, oostersche vorsten, oostersche avonturen, oostersche denkbeelden een aanzienlijke rol en getuigen van levendige herinnering aan wat de kruisvaarders te huis van het ondervondene verhaalden; in de kerkelijke kunst komen oostersche gedachten een rol spelen; de nijverheid heeft haar voordeel gedaan met de kennismaking met de zijdeteelt, de vervaardiging van weeldeartikelen enz., waarin het Oosten uitmuntte. In het kort de geheele westersche maatschappij heeft in velerlei zin, dikwijls zonder dat men geheel juist den gang der ontwikkeling kan aanwijzen, den invloed ondergaan der gedenkwaardige beweging, veelsoortig in hare oorzaken zoowel als in hare gevolgen, die ook op onze voorvaderen hare machtige werking heeft doen gevoelen. |
|