Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 121]
| |
lijke grafelijke rechten, die zich uitstrekten over het gansche bestuur met inbegrip van de rechtspraak, het recht om van de bewoners in zekere gevallen belastingen te heffen en het militaire gezag in het graafschap. De Koning zag zich welhaast genoodzaakt om aan de graven afstand te doen van de ‘regalia’, de rechten, die hij als Koning in de graafschappen bezat. Hier geschiedde dit vroeger, daar later; hier wordt het eene, daar het andere recht langer door den Koning aan zich gehouden. Het muntrecht is door de bisschoppen van Utrecht evenals door de graven van Vlaanderen reeds in de 10de eeuw uitgeoefend; de Brunonen in Friesland uit de 11de eeuw bezaten het even goed als de graven van Henegouwen en andere dynasten in Lotharingen van dienzelfden tijd. Van Holland kent men eerst tegen het einde der 12de eeuw eigen munten. Al deze bijzondere munten verdrongen weldra de koninklijke munt op de markten der verschillende landen, vooral toen de laatste in de 12de eeuw al slechter en slechter werdGa naar voetnoot1). Met het muntrecht ging het marktrecht, d.i. het recht tot het oprichten van markten, het trekken van inkomsten uit het bezoek en de handhaving van recht en orde aldaar, in den regel verloren; dat op de tollen daarentegen, op de hoofdrivieren ten minste, heeft de Koning zich gewoonlijk langer voorbehouden maar op den duur verviel ook dit. Vooral sedert de 12de eeuw kwamen zoo langzamerhand alle regaliën in de handen der graven. Zoo ging het ook met de overige bezittingen des Konings als zoodanig, met de koninklijke landgoederen, de oude ‘villae regales’; met de wouden, bergen en andere onbebouwde streken, waar het jachtrecht vooral van beteekenis was; met de wateren, waar de vischvangst een bron van aanzienlijke inkomsten kon heeten; met het brouwrecht, het molenrecht, het geleiderecht, d.i. het recht om van reizigers, voor verleende bescherming op de wegen, een zekere som te heffen; met het tiendrecht, dat de Koning in geheel Friesland bezatGa naar voetnoot2). Ook dit alles ging meestal in handen der graven over en zoo zien wij deze in de 12de eeuw in hunne graafschappen de plaats van den Koning zoo goed als geheel innemen. De Koning heeft alleen als opperste leenheer iets in te brengen bij kwestiën van opvolging, vereeniging van graafschappen en dergelijke, maar dat ‘iets’ wordt hoe langer, hoe minder; ook de handhaving van den landvrede, de bemiddeling bij geschillen ontviel meer en meer aan de steeds krachteloozer hand des Konings. In het kort, de graven der 12de eeuw waren geen ambtenaren meer: zij waren de bijna onafhankelijke leenmannen van den opperleenheer, den Koning. De geestelijke vorsten, de bisschoppen vooral, waren niet meer eenvoudig ‘leenmannen Gods’ maar evenzeer leenmannen van den Koning, evenzeer wereldlijke als kerkelijke machthebbers. En allen te zamen trachtten de beperkingen en lasten, die het leenverband hun oplegde, te verminderen, zich meer en meer tot landsheeren te maken, zoo goed als onafhankelijk van den Koning. Dit kon hun niet zeer moeilijk vallen, nu zij reeds in het bezit waren of gaandeweg in het bezit geraakten van zoo goed als alle prerogatieven der landsheerlijke macht, terwijl het koninklijk gezag hand over hand verzwakte. De graaf van Vlaanderen, leenman van den franschen koning, had naar het voorbeeld der andere westfrankische grooten reeds lang dienzelfden weg ingeslagen, maar stuitte daarbij op de juist sedert de 12de eeuw zich steeds krachtiger ontwikkelende macht van zijn KoningGa naar voetnoot3). Vooralsnog | |
[pagina 122]
| |
had deze echter niet zooveel te beteekenen en de vlaamsche graaf was zoo feitelijk weinig minder onafhankelijk dan zijn lotharingsche naburen. Op dezelfde wijze als de Koning indertijd als landsheer had gehandeld, begonnen nu in de 10de eeuw ook de graven en bisschoppen te handelen. Ook zij trachtten vazallen aan zich te verbinden door het schenken van beneficiën; ook zij maakten hunne aanzienlijke ambtenaren, hunne vertrouwden, hunne dienaren (‘ministerialen’), tot bezitters van belangrijke leenen. In ieder graafschap ontstond zoo een reeks van ondervazallen, die den graaf erkenden als hun leenheer, gelijk deze den Koning. Evenwel was de meerdere nabijheid van den graaf, de grootere kracht van zijn bestuur hem in die tijden nog een waarborg voor de onderdanigheid zijner leenmannen. Eerst een paar eeuwen later zou hij zien, dat zijn adel - want ieder vrij bezitter van een beneficium werd toen tot den adel gerekendGa naar voetnoot1), niet alleen zij, die uit aanzienlijke oude familiën waren gesproten - tegenover hem dezelfde houding kon aannemen als hij vroeger tegenover zijn eigen leenheer had gedaan. Ook de nieuwe beneficiën werden zeer spoedig erfelijk. Deze adel diende den graaf vooral in den oorlog; de grond van zijn bestaan was niet anders dan die eenmaal aan de groote beneficiën het aanzijn had gegeven: de behoefte der vorsten om steeds een krachtig leger vazallen tot hunne beschikking te hebben. De oude naam van den krijger in het algemeen was sedert Rome's tijd ‘miles’ geweest. Later had die naam zich beperkt tot den krijger, die te paard streed, den ‘caballarius’ uit Karel den Groote's tijd, die zich uiteraard boven den gewonen krijger stelde. Omstreeks 1100 begint hij in te krimpen tot de vertegenwoordigers van den nieuwen adel, die, zijn reden van bestaan in den oorlog vindend, de krijgsmansstand bij uitnemendheid wordt en zich meer en meer tot een erfelijken stand begint te vormen van menschen, die als ‘milites’, als ridders, in de feodale maatschappij een groote rol zouden spelen. Niet meer het volledig vrij grondbezit maar het als krijgsman te paard dienen werd de eigenschap bij uitnemendheid van den adellijke. Deze is meer gezien, als hij tevens vrij grondbezitter is, maar hij kan dit ook niet, hij kan zelfs onvrij zijnGa naar voetnoot2). ‘Miles’ en ‘nobilis’ worden woorden van ongeveer dezelfde beteekenis, al beperkt zich op den duur de eerste naam tot hem, die op plechtige wijze den ‘ridderslag’ van den Koning, den hertog, den graaf of een aanzienlijk ridder heeft ontvangen. Onder de edelen waren er enkele, aan wie de graaf de bewaring toevertrouwde van een of meer der talrijke burchten, waarmede sedert de 9de eeuw in steeds toenemende mate onze streken bezaaid werden. Die burchten schijnen hier te lande aanvankelijk vooral als verdedigingspunten tegen de Noren opgericht te zijn en meestal van een eenvoudig karakter naar het voorbeeld der oude romeinsche en germaansche wachttorens, meestal nog wel van hout maar soms reeds van steenGa naar voetnoot3) met een wal en gracht er om heen of wel gebouwd op een berg of heuvel. Zij werden evenwel spoedig punten, van waar uit de vazallen zelve hunne vorsten braveerdenGa naar voetnoot4). De oud-germaansche volksburchten in het oosten van ons land dienen daarnaast ook in dezen tijd nog wel voor verdediging en beveiliging. Sommige edelen, door den Koning of den Hertog als ‘burggraven’ | |
[pagina 123]
| |
aangesteld, wisten zich om hun burcht een zekere heerschappij te verwerven, steunende op het vaste punt. Zoo ontstonden de burggrafelijke geslachten van Kamerijk, Gent, Brugge en andere plaatsen in Vlaanderen. De graven stelden later op hunne beurt in hunne eigene op gewichtige militaire punten gebouwde burchten zulke burggraven aan, die zich nu door hunne aanzienlijke positie boven gewone ridders verhieven. Zoo kreeg men in Holland in de 11de eeuw de burggraven van Leiden en Voorne; in het bisdom Utrecht, behalve die van Utrecht, bevelhebbers van het herbouwde romeinsch-frankische kasteel, in de 12de die van Montfoort, Horst, Rhenen, Koevorden en Groningen; in Vlaanderen die van Kassel en St. Omer; in Brabant die van Brussel; in Henegouwen die van Mons. Ook andere ridders richtten op hunne goederen versterkte kasteelen op, met of zonder toestemming van den graaf. Een familienaam ontleenden zij gewoonlijk òf áan zulk een kasteel òf aan het leen, dat zij van den graaf hadden ontvangen, welke naam dan op het nieuwgebouwde kasteel overging.
Het is duidelijk, dat in een maatschappij als die van omstreeks 1000 de stand der onafhankelijke vrije landbewoners in aanzien en beteekenis moest dalenGa naar voetnoot1). Wilden zij zich te midden van de voortdurende veeten en oorlogen handhaven, dan moesten zij zich kunnen beroepen op de bescherming van een machtigen heer. Zij deden dit door vazallen, ministerialen, pachters, hoorigen of zelfs lijfeigenen te worden van den ridder, die in hunne omgeving woonde, of van de kerk, van het klooster, in welker nabijheid zij zich veilig konden rekenen. Bleven zij gewone vazallen, dan behielden zij hunne vrijheid en kregen eenvoudig hun vrij eigen goed als leen terug. Als pachters ontvingen zij in dezen tijd meestal een stuk gronds in erfpacht, waarvoor zij den landheer jaarlijks een bepaald deel van de vruchten gaven. Als ministerialen (dienstmannen), hoorigen of lijfeigenen daalden zij tot verschillende graden van onvrijheid, ofschoon deze door het onder de hoorigen sedert de 9de eeuw opgekomen erfelijk grondbezit niet meer zoo bezwarend was als vroeger. Op die wijze zag men na de Karolingen het grootgrondbezit meer en meer in handen van talrijke landheeren van ridderlijke geboorte komen, naast wie de vrije boeren alleen als pachters of vazallen konden blijven bestaan. Velen verkozen boven hunne onzekere vrijheid de ministerialiteit, waarbij zij in onmiddellijken dienst van den heer een goede positie konden verkrijgen, of de hoorigheid, ja zelfs de lijfeigenschap in dienst van den zachtsten meester: de Kerk, het kloosterGa naar voetnoot2). In de ‘curtis’, den hof van den landheer, kwamen bij den ‘meier’, die de inkomsten inde, de meest verschillende personen dan ook de meest verschillende opbrengsten leveren. Vrije pachters, hoorigen en lijfeigenen van allerlei soort brachten er hun cijns. Maar tegenover de vrije pachters kwam de heer weldra in dezelfde verhouding als tegenover de hoorigen en lijfeigenen, die onder zijn rechtspraak stonden. Ook die pachters toch onderwierpen zich dikwijls daaraan en langzamerhand verdween hier en daar het gericht der vrijen, vroeger als een plechtanker der oudgermaansche vrijheid beschouwdGa naar voetnoot3). Zoo nam de onvrijheid in onze streken langzamerhand toe: men kocht | |
[pagina 124]
| |
veiligheid van persoon en bezit tegen afstand van een steeds onzekere onafhankelijkheid en van rechten, die eenmaal de trots der voorvaderen hadden uitgemaakt maar die men toch op den duur niet zou kunnen handhaven. Toch was deze onvrijheid, voorzoover men zien kan, hier te lande niet zwaar om te verdragen. Het slechtst waren de lijfeigenen eraan toe; ook hun lot werd echter onder den invloed der Kerk verzacht en hun toestand meer en meer aan dien der hoorigen gelijk, met wie zij ook onder den ouden naam: lieten, laten, dienstlieden worden samengevat. Wij vinden hen vooral in de oostelijke streken, het geldersche en overstichtscheGa naar voetnoot1). Van eigenlijke slavernij is in deze streken geen sprake meer. In sommige streken echter, met name in het friesche gebied, waar de bevolking zich steeds door een groote mate van persoonlijke vrijheid had onderscheiden en in het door wateren doorsneden land een groote mate van zelfstandigheid bij de bewoners was blijven bestaan in verband met hunnen voortdurenden persoonlijken strijd tegen het verwoestende element, was een grooter getal vrijen geblevenGa naar voetnoot2). Ook bij de, blijkens de taal van oorsprong friesche, hollandsche en niet minder bij de vlaamsche kustbevolking, de visschers en kleine boeren van friesche of daarmede overeenkomende afstamming is een grootere mate van persoonlijke vrijheid duidelijk op te merkenGa naar voetnoot3) dan die, waarop de boeren in de oostelijke zandstreken aanspraak konden maken. Ook na de Karolingen bleef het grootgrondbezit nog het alles beheerschende verschijnsel op economisch gebiedGa naar voetnoot4). De oude marke, de instelling uit den tijd der primitieve germaansche wereld, had daartegenover veel van hare beteekenis moeten verliezen; zij kon geen belangrijken invloed op de ontwikkeling der maatschappelijke toestanden meer oefenen. De landheer werd in vele streken nog meer dan in den tijd der Karolingen de hoofdpersoon ten platten lande, d.i. - bij het gemis aan of ten minste de zeldzaamheid van eigenlijke steden - in de geheele maatschappij. Alle elementen der bevolking, vrij of onvrij, hadden den landheer naar de oogen te zien, met zijn wil te rekenen, zich naar zijn inzichten te schikken. Niet meer het gericht der rechtsprekende vrije mannen, het volksrecht, maar het hofgericht, het hofrecht, treedt in dezen tijd op den voorgrond, sedert de landheer allen binnen den kring zijner rechtsbevoegdheid had weten te brengen. Afgezien van de op andere wijze zich ontwikkelende kuststreken, is dit in de meer landwaarts in gelegen landen, met name in Utrecht en Gelre het geval; ook in Brabant en aan de Maas, hoewel op de zeer dun bewoonde heiden het markeleven nog lang zich in de oude vormen staande hield, in Drente en op de Veluwe, in Overijsel, in de brabantsche Kempen. Het land om Utrecht heen wordt door een arabisch bezoeker uit de 10de eeuwGa naar voetnoot5) beschreven als een ‘sabakha,’ rijk aan brak water, dat uit den bodem opborrelt, maar zonder veel bouwgrond of plantengroei. De bevolking leeft er, zegt hij, in het algemeen van veeteelt, die haar, behalve vleesch, melk voor voeding en wol voor kleeding oplevert. Bij gebrek aan hout om zich te verwarmen - de oude bosschen zijn hier dus zoo goed als verdwenen - gebruiken zij een soort van klei, de turf. Des zomers, als de wateren zijn weggeloopen, snijden zij die met bijlen tot tegelvormen, ieder zooveel hij noodig heeft, en drogen ze dan in de zon. Hij beschrijft met verbazing den laaien gloed | |
[pagina 125]
| |
van dit verwarmingsmiddel. Als het er zoo uitzag om het belangrijke Utrecht heen, kunnen wij ons niet veel goeds voorstellen van het nog slecht bedijkte kustland. Slechts enkele vanouds bewoonde streken als het eiland WalcherenGa naar voetnoot1), als de nog vroeger misschien ontgonnen duinzoom van Maasland, RijnlandGa naar voetnoot2) en Kennemerland, als sommige vroeg bedijkte eilanden en polders in Friesland moeten daarop een uitzondering hebben gemaakt. De hooger gelegen oostelijke en zuidelijke landsdeelen, spaarzaam bewoond op de woeste heiden, moeten een geheel ander beeld hebben gegeven. Dit tijdperk van de volksontwikkeling, die zich van de 9de tot de 12de eeuw ook in onze streken in deze banen beweegt, draagt den naam van het tijdperk van het grootgrondbezit, waartegenover het vroegere soms dat van de vrije markeninrichting, het latere dat van de steden geheeten wordt.
Op het einde van dit tijdperk, in de 11de eeuw, waren reeds de beginselen van een nieuwen toestand duidelijk te bespeuren - een nieuwen toestand, die zich ook kenmerkte door de toeneming van den handel in vergelijking met den landbouw, den handel, die zich niet meer hoofdzakelijk tevreden stelde met eenvoudige ruiling van produkten maar met in steeds ruimer mate gebruik te maken van het ruilmiddel, het geld. Ook bij het grootgrondbezit deed zich de beteekenis van het geld dientengevolge meer en meer gevoelen. In plaats van opbrengsten in natura kwamen opbrengsten in geld; de pachters brachten den landheer dikwijls reeds niet meer een aandeel in den oogst op maar betaalden een vaste som op vaste termijnen. Dit laatste was een uiterst belangrijke verandering, die voor onze streken in het algemeen omstreeks 1100 valt en grooten invloed op de geheele maatschappij moest oefenen. De maatschappij van de negende tot de twaalfde eeuw stond voortdurend op voet van oorlog. Wij zagen, hoe krijg in Lotharingen toen overal aan de orde was, hoe verwoesting en plundering van elkanders gebied de hoofdbezigheid was van graven en heeren. Vooral de Norentijd is als een tijdperk van woesten strijd te kenschetsen. Niet alleen de tijdens Karel den Groote en Lodewijk den Vrome ontluikende handel en nijverheid, maar ook de toen krachtig zich ontwikkelende beschaving werd in Neder-Lotharingen door de verwoestende Norentochten zoo goed als vernietigd. Maar betere toestanden ontstonden kort na het ophouden der Noreninvallen. Van Frankrijk uit kwam in de 11de eeuw in verband met de hervormingsbeweging in de kloosters de instelling van den godsvrede, den ‘Treuga Dei’, ook naar Vlaanderen, naar de lotharingsche streken over. Op bepaalde dagen der week, in de perioden der groote kerkelijke feesten werd alle strijd verboden; de vlaamsche graven van de tweede helft der eeuw, met name Robert de Fries, stelden zich aan het hoofd dezer vredelievende beweging gelijk andere vorsten in het aangrenzend gebied, waardoor de terugkeer van orde en rust zeer werd bevorderd en daarmede de landvrede uit den karolingischen tijd, thans door de graven zelfstandig gehandhaafd, in nieuwen vorm herleefdeGa naar voetnoot3). In de 10de en 11de eeuw zag men in en om groote landhoeven en versterkte plaatsen handel en nijverheid zich weder herstellen, in kloosters en bisschopssteden de geestesontwikkeling weder krachtig optreden onder begunstiging van het streven naar meerdere veiligheid. | |
[pagina 126]
| |
De voornaamste handelsplaats der lotharingsche landen aan den Beneden-Rijn en Maas was in de 10de en 11de eeuw het oude Keulen, de metropolis van deze streken sedert oude tijden. Van hier strekte zich de handelsbeweging uit naar Engeland, de Elbe- en Wezerstreken, de Moezellanden en die aan Schelde en Maas. Onder de daar gevestigde kooplieden vinden wij de bewoners van onze landen: friesche kooplieden woonden te Worms, Soest, Dortmund en elders; keulsche schepen bevoeren Rijn en Maas zoowel als de Noordzee. De tollen op de hoofdrivieren worden weder van beteekenis; markten worden opgericht of uitgebreid; tollijsten, als die van Coblenz uit het begin der 12de eeuw, noemen de namen van tal van handelsplaatsenGa naar voetnoot1); aan de Maas: Dinant, Namen, Huy, Luik, Maastricht; aan Rijn en Waal: Utrecht, Tiel, Nijmegen, Bommel, Heerewaarden, Duisburg; in het Scheldegebied: Antwerpen, Brugge en de andere vlaamsche steden; aan den IJsel: Deventer. In het Noorden spelen Groningen en Stavoren reeds een rol. Dezelfde tollijstenGa naar voetnoot2) gunnen ons een blik op de voornaamste handelsartikelen. Uit de luiksche Maassteden komen metaalwerken, kookketels, wapens vooral, geitenvellen en wijn. De Vlamingen voeren kaas en andere voortbrengselen van den veeteelt uit, benevens de lakens, die hier sedert ouden tijd werden gemaakt. Van Rijn en Waal komen zalm, paling, was en wijnen, de laatste waarschijnlijk uit Frankrijk en de Rijngouw daarlangs ingevoerd. Haring en zout worden door de Friezen van de zeekust aangebracht; zij halen graan en haring uit de Oostzeehavens en komen daarmede te Utrecht ter markt. Ook slaven, paarden, valken, zwaarden, leder- en linnenwaren behoorden tot de handelsartikelen van deze streken. In Friesland waren ook nu nog groot en klein vee, boter en kaas de hoofdprodukten, zooals blijkt uit de lijsten der inkomsten van de daar liggende bezittingen der kloosters Fulda en WerdenGa naar voetnoot3). Hier bloeide nog de lakennijverheid ten platten lande als vanouds. Dezelfde produkten vinden wij uit Holland en Zeeland vermeld. Daar ook schapen, geteeld in de weinig vruchtbare duinlanden, en granen. Graanbouw werd vooral in de Betuwe, Salland en het Zutphensche beoefend. Overal vinden wij ganzen en varkens onder de huisdieren genoemd. In het waterrijke Noorden zijn de visscherijen van groote beteekenis. De heidevelden van Drente, de Veluwe en Brabant, het Rijkswald bij Nijmegen en Kleef, de Ardennen, zijn de groote jachtterreinen, weinig bewoond, tenzij door herten en reeën, wolven, berenGa naar voetnoot4), wilde zwijnen en vossen, hazen en konijnen. Maar niet alleen op de handelsartikelen en voortbrengselen van dien tijd vermogen wij een blik te slaan, ook het leven der kooplieden zelf ontsnapt niet geheel aan onze waarneming. Wij vinden hen als nieuw aangekomenen, als kolonisten, bij of in voor den handel gunstig gelegen plaatsen als de genoemde gevestigd, evenals in den ouden romeinschen tijd bij de romeinsche kasteelen en kampen, in de ‘suburbia’, de ‘voorsteden’ der burchten, om oude koninklijke of landsheerlijke paleizen of voorname landhoeven, om kloosters, middelpunten van grootgrondbezit, om belangrijke tolhuizen. Van hier uit ondernamen zij hunne handelsreizen, zelf te scheep of per as hunne waren begeleidend naar afgelegen of nabij liggende marktplaatsen en handelssteden, terwijl hun bescheidener standgenooten als ‘marskramers’ met de mars op den rug den omtrek afliepen. Dikwijls ver- | |
[pagina 127]
| |
eenigden de reizigers zich tot een soort van karavanen ten einde veiliger te zijn. Bij den burcht van Utrecht droeg de verzameling hunner zeker bijna zonder uitzondering houten woningen den naam ‘stathe,’ stadGa naar voetnoot1), in het Latijn ‘vicus,’ ‘villa’. Daar werden markten gehouden: jaarmarkten voor het grootere handelsverkeer, weekmarkten voor den omtrek. De bewoners en omwoners van Utrecht verkregen in 1122 met die van Muiden van bisschop Godebald en keizer Hendrik V zekere rechten, ‘jus et consuetudinem ac privilegium’Ga naar voetnoot2), evenals die van Stavoren in de eeuw te voren van graaf Egbert II. Die van Tiel (tyl = rij woningen) beroemden zich reeds omstreeks 1000 vroeger een ‘carta’ van den Keizer te bezitten, die hun o.a. eigen rechtspraak zou verleend hebben. AlpertusGa naar voetnoot3), die ons dit mededeelt, vertelt ons ook een en ander omtrent de zeden en gewoonten der Tielenaars, volgens hem onordelijke, ruwe, bedrieglijke, meineedige, overspelige lieden. Het is echter waarschijnlijk, dat deze ongunstige schildering samenhangt met geschillen tusschen geestelijkheid en burgerij der welvarende plaats. Een dergelijke ‘suburba’ was bij de palts te Nijmegen in het begin der 10de eeuw te vindenGa naar voetnoot4). Een dergelijke ‘stad’ moet ook Deventer geweest zijn, dat reeds in de 9de eeuw ‘portus’ heetGa naar voetnoot5). Zoo was het ook in het Zuiden, waar Luik, Atrecht, Kamerijk, Doornik zich ontwikkelden om oude kloosters of bisschoppelijke zetels; waar de snelle opkomst van Gent, Brugge, Yperen, Antwerpen, Brussel, Leuven, Valenciennes, Namen, Bergen, behalve aan de daar opgerichte burchten ook aan de voor den handel gunstige geographische ligging aan groote rivieren of oude wegen moet toegeschreven worden, aan hare geschiktheid om als veilige marktplaats voor de omliggende boerenbevolking te dienen. Het leven der kooplieden was niet gemakkelijk in deze rumoerige tijden. Zij hadden bij de uitoefening van hun bedrijf met groote bezwaren te kampen, vooral ten gevolge van de verzwakking van het koninklijk gezag, dat hun in den bloeitijd van het karolingische rijk zoo ten goede was gekomen. Zij zagen hunne veiligheid verminderen, nu zij afhankelijk waren van den min of meer goeden wil der talrijke kleine landsheeren, die overal opkwamen, nu het centrale gezag niet sterk genoeg meer was om op de groote wegen en rivieren de roovers te beteugelen. Nadeelig was voor hen ook de verleening van markt- en muntrecht aan kleine dynasten. De eenheid toch van munt, gewicht en maat ging daarmede verloren; hier werd zus, daar zoo gemeten, gewogen, gerekend. Maar de praktijk bracht in dit opzicht verbetering. In plaats van de oude karolingische rijksmunten, rijksmaten en rijksgewichten stelden zich, behalve de grafelijke munten, de munten, maten en gewichten van voorname handelsplaatsen, van Keulen vooral. De keulsche mark zilver van 12 solidi, ieder weder in 12 denariën of penningen vervallende, werd van Scandinavië tot den Boven-Rijn, in de Nederlanden algemeen, de gewone munteenheidGa naar voetnoot6). Zij sloot zich aan bij de engelsche mark sterlingen (d.i. met een ster bestempelde munten), die vooral in Vlaanderen in gebruik was en evenals de keulsche 234 gram woog. Zoo was een keulsche penning gelijk aan een engelschen sterling, welke samenhang uit de aloude handelsbe- | |
[pagina 128]
| |
trekkingen van Keulen met Engeland te verklaren is. Keulsche penningen en engelsche sterlingen worden ten onzent overal gevonden, maar daarnaast treffen wij voor plaatselijk gebruik in verschillende deelen munten, maten en gewichten van bepaalde groote handelsplaatsen aan, welker omtrek economisch min of meer van haar afhankelijk was. Deventer, Groningen, Utrecht, Bremen komen in dikwijls vrij uitgestrekte kringen op dit gebied als toongevend voor: de deventersche munt is in het Oosten, de groningsche en bremensche in het Noorden, de utrechtsche daar en in Holland, de leuvensche in Brabant en Gelre, de friesche in wijde omgeving in gebruik. In maat en gewicht heerschte nog veel meer verscheidenheid dan in de munt; iedere streek had hare eigen maten en gewichten, gewoonlijk die eener belangrijke handelsplaats in haar gebied of haar omtrek.
Bij de bevolking der opkomende steden vindt men groote verscheidenheidGa naar voetnoot1). Vooreerst had men er de vrije kooplieden; zij woonden er op eigen grond of op grond van den heer, wien zij dan een bepaalden cijns opbrachten. Naast hen vond men er hoorigen en lijfeigenen, toebehoorend aan een heer, aan een klooster of kerk en hetzij werklieden, hetzij bebouwers van omliggende landerijen. Van de eerstgenoemde klasse, ‘mercatores’ geheeten, onderscheidden scherp zich in plaatsen, die een burcht bezaten, de ‘burgenses,’ de bezetting van den burcht, met bepaalde voorrechten begiftigd. De belangrijkste klasse waren wel de kooplieden, die zich in de 10de en 11de eeuw hier en daar in ‘gilden,’ onderlinge verbindingen met een oorspronkelijk godsdienstig karakter, aaneensloten en zich hetzij door den Koning, hetzij door den landsheer rechten lieten waarborgen, die voornamelijk ten doel hadden den eigendom te beveiligen, de geldigheid van contracten vast te stellen, een begin misschien van zelfbestuur en eigen rechtspraak te vormen, betaling van lasten te regelen, zich het recht van verdediging tegen een onverhoedschen aanval te verschaffen, een muur te bouwen om hunne dicht bijeenliggende woningen. De Koning was de aangewezen beschermer der kooplieden. Door de van hem verkregen rechten werden deze als het ware een afzonderlijke stand. Bij de verzwakking der koninklijke macht en onder invloed van het dikwijls den graven afgestane recht van geleide, dat hier en daar in het Zuiden nog in handen van den hertog van Neder-Lotharingen bleef, werden de kooplieden meer en meer van de kleine landsheeren afhankelijk en verkregen van hen hunne rechten. Behalve Utrecht, Muiden, Staveren en Tiel in het Noorden, noemen wij hier Valenciennes, dat reeds in de 11de eeuw een krachtig aaneengesloten koopliedengild kon aanwijzenGa naar voetnoot2). Ook de kooplieden van Gent, Brugge, IJperen, Luik, Antwerpen, Leuven, Brussel, Tienen, Namen, Hoey; Dinant bezitten in denzelfden tijd rechten, schriftelijk door de graven en bisschoppen bekrachtigd, hier uitgebreider, daar van minder beteekenis. De gewone namen voor deze plaatsen waren ‘oppidum,’ ‘emporium’, ‘civitas,’ ‘villa,’ ‘portus,’ ‘porta’Ga naar voetnoot3). Vooral Vlaanderen, Brabant en Luik | |
[pagina 129]
| |
zagen in de 12de eeuw talrijke koopliedenvereenigingen, ‘caritates,’ ‘hansae’ (bonden) onder begunstiging van de landsheeren ontstaan, hetzij dat deze de beteekenis van dergelijke vestigingen voor hun land reeds begrepen, hetzij dat zij zich door de kooplieden voorrechten lieten afkoopen. Veel minder talrijk zijn deze in het Noorden van de lotharingsche landen. Van rechten vernemen wij voor dien tijd slechts te Utrecht, Muiden, Stavoren en TielGa naar voetnoot1). Deventer, Groningen en Nijmegen zijn er waarschijnlijk nog bij te noemen, maar behalve deze is er boven de Maas geen enkele plaats, die zelfs een schijn van een koopliedengild met bepaalde rechten blijkt te bezitten. Ook hier blijkt, dat het Noorden zich minder snel heeft ontwikkeld, een bewering, die genoegzaam wordt gesteund, wanneer men de geschiedenis van die streken vóór de 12de eeuw vergelijkt met die van de zuidelijke gewesten. In den romeinschen tijd was de Rijn de eigenlijke grenslijn van het romeinsche gebied geweest; wat daarbuiten lag, was barbarenland. De Franken hadden deze noordelijke streken eerst in de 8ste eeuw veroverd. Langzaam was er het Christendom doorgedrongen. De Norentochten waren daar vooral vreeselijk geweest. Langer dan een halve eeuw had Friesland onder noorsche vorsten gestaan. Niet in het Noorden maar in Brabant was later het middelpunt van Lotharingen. Nog in het begin der 11de eeuw waren de Rijn- en Maasmonden dun bewoond, zooals blijkt uit de verhalen over Dirk III. De geschiedenis van Balderik en Adela levert van de toestanden om Nijmegen en Kleef een weinig verkwikkelijk beeld. Drente en de Veluwe zijn nauwelijks hier en daar ontgonnen wildernissen. De utrechtsch-hollandsche veeten der 11de eeuw spreken van weinig anders dan van verderf en verwoesting. Inderdaad, het Noorden, grootendeels de woonplaats der in de Annales Rodenses nog in het midden der 12de eeuw met zeker gevoel van zedelijke en verstandelijke meerderheid des verhalers als ‘indomabilis gens’ gequalificeerde FriezenGa naar voetnoot2), stond op een lageren trap van ontwikkeling dan het Zuiden.
Wat geestesbeschaving aangaat, kon Utrecht - het punt van uitgang van de beschaving in het Noorden - met het zuidelijke Luik wedijverenGa naar voetnoot3). De beroemde zendingsschool van Willibrord en Gregorius had tijdens de Noren een hevigen schok ontvangen; de leeraars hadden zich verspreid, Utrecht's kerken waren vervallen. De vrome bisschop Frederik was een vriend geweest van den geleerden Benedictijn Rhabanus Maurus, abt van Fulda, die hem in een lofdicht prees en hem zijn verklaring van het boek Josua opdroeg; zijn opvolgers hadden andere zorgenGa naar voetnoot4). Maar ook in de verbanning bleven de bisschoppen kunst en letteren getrouw. Bisschop Radbod, te Keulen en aan het hof van Karel den Kale opgevoed, had daar liefde tot de letteren ingezogen. Na zijn optreden als bisschop (900) heeft hij - afkeerig als hij was van wereldsche zaken - gedichten geschreven ter eere van Christus en St. Maarten, van de heiligen Switbert en Lebuïnus, geestelijke liederen samengesteld, ook historische aanteekeningen gemaakt; alles natuurlijk in het Latijn. Zijn opvolger Balderik, | |
[pagina 130]
| |
de hersteller der utrechtsche Kerk, de bouwmeester der nieuwe kerkgebouwen, was tevens de opvoeder van Bruno, den geleerden zoon van Hendrik den Vogelaar, later als aartsbisschop van Keulen vermaard, beschermer van letteren en wetenschap. Hij was in zijn tijd een beroemd letterkundige, dichter zoowel als redenaar van buitengewone gaven. De geleerde Benedictijn St. Wolbodo, later bisschop van Luik, was een leerling van Balderik, wiens voorliefde voor den christendichter Prudentius, den zanger van martelaarsgedichten, door de biografen van aartsbisschop Bruno wordt geprezen. Wolbodo heeft een tijd lang de school van Utrecht bestuurd. Bisschop Ansfried was wederom afkomstig uit Bruno's school te Keulen. Een geliefd leerling der luiksche kapittelschool was de krijgshaftige bisschop Adelbold, tijdgenoot en vriend van den geleerden aartsbisschop Gerbert van Rheims (later paus Sylvester II), vriend ook van den vromen en letterlievenden keizer Hendrik II, wiens leven hij heeft beschrevenGa naar voetnoot1). Wij bezitten een brief van hem aan den geleerden paus Sylvester over de dichtheid van de lucht. Wij weten, dat hij met denzelfden brieven wisselde over een mathematisch onderwerp en dat hij over muziek schreef; zijn gedichten ter eere van St. Maarten, het Heilige Kruis en Maria worden geroemd evenals zijn commentaar op Boëthius. Ook bisschop Willem, de beroemde tegenstander van paus Gregorius, en bisschop Koenraad, leermeester van keizer Hendrik V, waren mannen van beschaving en kennis, wier naam uitblonk onder die der geleerden van hun tijd. In het Zuiden was Luik van het midden der 9de tot dat der 11de eeuw onder den invloed der duitsche bisschoppen een kweekplaats van geleerdheid. De iersche dichter en geleerde Sedulius had er vermoedelijk aan de kapittelschool van St. Lambert de luiksche bisschoppen Hartgar en Franco bezongen, die beiden in de 9de eeuw leefden. Vooral onder Ebrachar, die de school tot nieuwen bloei verhief (965), maar nog meer onder Notker (1000) was Luik als middelpunt van ontwikkeling beroemdGa naar voetnoot2): tal van later elders optredende bisschoppen ontvingen er hunne opleiding, met de voornaamste geleerden van zijn tijd stond Notker in betrekking. Op zijn aandrijven werden de ‘Gesta episcoporum Leodiensium’ door abt Heriger van Laubach geschrevenGa naar voetnoot3). De hoogste bloei der luiksche school valt echter in de 11de eeuw onder den geleerden Wolbodo en den edelen Wazo. Onder den laatste schreef de domkanunnik Anselmus er een voortzetting der oude bisschopskroniekGa naar voetnoot4). Ook Kamerijk en Doornik waren toen zetels van wetenschap. Vooral de geschiedkundige literatuur vond in deze bisschopssteden ijverige beoefenaars. Naast de bisschopssteden moeten de kloosters genoemd worden als wijkplaatsen van letteren en beschaving in deze eeuwen van bloed en ijzer, van woeste veete en onderlinge plundering. Vinden wij te Werden, in Ludger's oude stichting, omtreeks 1000 den frieschen monnik Uffing van Workum, die het leven van de heilige Ida beschreef, te Tiel of te Hohorst bij Amersfoort werd waarschijnlijk Alpertus' boek De Diversitate Temporum samengesteldGa naar voetnoot5). Te Tiel schreef een custos der St. Walburgskerk tijdens Adelbold een boek over de mirakelen van St. Walburg. Van Egmond bezitten wij den catalogus eener boekerij, die haar ontstaan | |
[pagina 131]
| |
te danken had aan een schenking van den beroemden en geleerden Egbert, aartsbisschop van Trier, zoon van den kennemer graaf Dirk II. Vooral abt Steven in de laatste helft der 11de eeuw heeft die boekerij vermeerderd met tal van werken over geschiedenis en klassieke letterenGa naar voetnoot1). De egmonder kloosterbibliotheek moest hoofdzakelijk dienen voor de kloosterschool, waarop - gelijk in andere kloosters van dien tijd - bijzonder gelet werd. Zouden ook de kapittels van St. Odulf te Stavoren, van Hilvarenbeek en St. Oedenrode in Brabant, van St. Walburg te Zutphen en te Tiel, van St. Maarten en St. Lebuïnus te Emmerik en te Deventer, van Elst in de Betuwe, van Oldenzaal, van St. Odiliënberg bij Roermond, van St. Michiel te Middelburg en zoo menig ander machtig geestelijk lichaam in Neder-Lotharingen niet gehandeld hebben naar de voorschriften van de synode te Aken in 816, die bij ieder kapittel de oprichting eener school eischtenGa naar voetnoot2)? Al die kapittels bestonden in het utrechtsche bisdom reeds omstreeks 1100. Daarenboven had men in dat bisdom behalve Egmond in het Noorden nog Foswerd in Friesland, tegen het einde der 9de eeuw misschien reeds op Ameland gevestigd en omstreeks 1100 naar het vasteland verplaatst; Hohorst, door Ansfried bij Amersfoort gesticht; het oude Susteren, stichting reeds van Plectrudis, de gemalin van Pippijn van Herstal; Bennebroek, uit Egmond gesproten maar spoedig vervallen; het door graaf Wichman gestichte Elten; Zyflich, door Balderik en Adela gevestigd; Thorn door Ansfried begiftigd. In het Zuiden vindt men een breede rij van kloosters en kapittels. Blandigny en St. Bavo bij Gent, beide reeds onder graaf Arnulf I bloeiend, St. Jacob en St. Laurens te Luik, St. Truyen, Stablo, Gembloux, de woonplaats van den beroemden kroniekschrijver Sigebert (1050), die een der meest gelezen kronieken van de Middeleeuwen geschreven heeft, waren rijke kloosters en tevens vermaarde zetels van geleerdheid. Het Zuiden werd onder leiding van abt Gerhard van Brogne het land der kloosters, die er bij menigte ontstonden of tot nieuwen bloei werden gebrachtGa naar voetnoot3). Deze kloosterlijke ontwikkeling moet op den geest der bevolking een aanzienlijken invloed gehad hebben, veel meer dan vroegere werkingen van dien aard. De limburgsche Annales Rodenses, de Gesta Abbatum Trudonensium, beide uit de 12de eeuw, maar bovenal Sigebert's werken van historischen aard verdienen genoemd te worden met de Annales Egmundani uit diezelfde eeuw; deze en de Annalen van St. Marie te UtrechtGa naar voetnoot4) bewijzen, dat men ook in de noordelijke kloosters in de 11de eeuw historische aanteekeningen maakte. Jocundus, die omstreeks 1100 te Maastricht leefde en de Translatio Sancti Servatii schreef, moet hier worden genoemd: ook hij behoort tot de schrijvers, die blijk gaven van wetenschappelijke ontwikkeling in geestelijke kringen. Op de geestesontwikkeling in de kloosters had zeer zeker de vermelde hervormingsbeweging van de 11de eeuw een machtigen invloed. De hervormers van Cluny hadden met de versterking der kloostertucht steeds ook de veredeling van het kloosterleven op het oog, niet maar een stroeve ascese, die den oorlog aan alle kunst en wetenschap verklaarde. Met dat al veroorzaakte de kerkelijk-staatkundige twisten der 11de eeuw ook in de lotharingsche bisdommen een heftige beweging, in verband met het verzet der lotharingsche hertogen tegen de keizerlijke | |
[pagina 132]
| |
macht. Het blijkt herhaaldelijk, dat de den Pausen welgezinde richting voornamelijk in het Zuiden van Lotharingen steun heeft gevonden; in het Noorden heeft door de nauwe verbinding der utrechtsche bisschoppen met de salische Koningen de tegenovergestelde partij de bovenhand gehouden, al kan men in onze bronnen eenige huivering voor de heftigheid van een bisschop Willem, den machtigen koninklijkgezinden kerkvorst, zeer goed opmerkenGa naar voetnoot1). Zijn tweede opvolger, bisschop Godebald (1112-1128), was een aanhanger van den Paus, een tegenstander des Konings. Hij werkte mede bij den banvloek, in 1118 door de duitsche bisschoppen wederom over Hendrik V uitgesproken, en was een der onderteekenaren van het Concordaat van Worms van 1122, dat een einde maakte aan den twist over de leekeninvestituur, maar niet aan dien tusschen Paus en Keizer. Luik heeft in den regel aan de pauselijke zijde gestaan, hoewel het ook de keizerlijke macht bleef eeren.
Over het algemeen mag men zeggen, dat het Zuiden, gelijk in materieele welvaart en sociale ontwikkeling, zoo ook op geestelijk gebied de noordelijke streken vooruit was. Maar noch daar noch in het Noorden van Lotharingen had zich in dezen tijd een geschreven volksletterkunde in de landstaal ontwikkeld: het Latijn was en bleef nog uitsluitend de taal der wetenschap, der letterkundige beschaving. Toch moeten de sagen van de Vier Heemskinderen, wier herinnering in de Ardennen nog niet verdwenen is; die der Lorreinen, waarvan de historische achtergrond voor een deel in Zuid-Vlaanderen is te zoeken; die van den Zwaanridder, den mythischen stamvader van de hertogen van Brabant uit het geslacht der Ardennen en van de graven van Gelre en Kleef; die van Roeland, des grooten Karel's paladijn, hebben geleefd onder de bevolking van ons land en zijn van mond tot mond gegaan in de taal des volks, waarin zij later uit het Fransch weder vertaald werden. Toch moet ook Sivaert, de verstooten hollandsche gravenzoon, mythische voorvader der Brederodes en in latere kronieken vermeld, in de volksverhalen zijn herdacht. En zou het verhaal van den loozen Reinaert en zijn botten oom Isegrim niet al vroeg bij boer en ridder genoten zijn? Zouden daarnaast verhalen van christelijken oorsprong, Marialegenden, de legende van St. Servaas, die der wondervolle avontuurlijke reizen van St. Brandaan, de legenden, door Caesarius van Heisterbach uit onze streken opgeteekend, de levens van zoovele heiligen en martelaren, niet de gretige ooren van tallooze toehoorders hebben gestreeld, voordat een geschreven letterkunde ze algemeen verspreidde? Vóór het einde der 12de eeuw vinden wij echter van een geschreven letterkunde in de volkstaal nog geen spoor. Het bleef nog lang bij mondeling van geslacht tot geslacht overgeleverde verhalen, meestal van vroeger bedreven roemrijke feiten van krijg en liefde. En de kunst? Een enkele mozaiek, de oudste romaansche kerken en torens in de Maassteden met name de St. Servaas en de O.L. Vrouwenkerk te Maastricht, de kerk te Susteren, de abdijkerken te Rolduc en te Doornik, talrijke ruïnes in het Zuiden, het gravenkasteel van Gent vooral, de romaansche bouwval uit den tijd van Frederik Barbarossa in diens palts te Nijmegen, gebrekkige teekeningen in egmondsche en uit andere kloosters afkomstige handschriften getuigen van het feit, dat de kunst in het leven onzer voorvaderen van dien tijd niet ontbrak. Maar ook wat van kunst uit die dagen tot ons is gekomen, draagt alles | |
[pagina 133]
| |
een kerkelijk karakter, is in kerkelijke omgeving ontstaan. Kerken en kloosters waren de zetels der kunst zoo goed als der wetenschap en der letteren. Wat daarvan aanwezig is, is in het Zuiden wederom van veel grooter beteekenis dan in het Noorden. Van de bouwwijze en versiering der toen bestaande kloosters en kerken ten onzent weten wij vóór omstreeks 1200 niet dan zeer weinig en dat weinige wijst op grooten eenvoud in vroeg-romaanschen stijl.Ga naar voetnoot1) Van burgerlijke bouwkunst zijn de 11de eeuwsche burcht te Leiden en Barbarossa's bouwval zoo goed als het eenige, dat is overgebleven. Een gunstige uitzondering mag gemaakt worden voor Utrecht, waar wederom bisschop Adelbold genoemd wordt als de stichter van ‘prachtige’ gebouwen, vooral kerken, in de eerste plaats den nieuwen St. Maarten, dien hij na een brand liet herbouwen en in 1023 wijdde; ook te Tiel herbouwde hij de door de Noren verwoeste St. WalburgGa naar voetnoot2). In 1095 kwam te Utrecht 'de St. Pieterskerk, in 1130 St. Marie tot stand. Overoude versierde doopvonten zijn verder uit dezen en iets vroegeren tijd tot ons gekomen. |
|