Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekend
[pagina 91]
| |
Boek III
| |
[pagina 93]
| |
Hoofdstuk I
| |
[pagina 94]
| |
oog gevestigd te houden op de langzame ontwikkeling van de staatjes en staten der toekomst, ontstaan uit de machtsuitbreiding van grafelijke geslachten.
De hertogen van Lotharingen waren vóór Otto I, vóór het midden der 10de eeuw, zoo goed als onafhankelijk, in hun land minstens even machtig en even gezien als de Koning zelf. De krachtige koning Otto echter maakte hen, gelijk hij met andere stamhertogen in zijn rijk deed, weder tot ambtenaren des Konings, tot zijn vertegenwoordigers in het hertogdom, dat als het ware een provincie van het rijk werd en niet meer een soort van verbonden staat, wat alle duitsche hertogdommen omstreeks 900 dreigden te worden. Hertog Godfried I is vasal des Konings. Hij behoort onder 's Konings eerste raadgevers. Hij neemt bij de kroning te Aken als hooggeplaatst dienaar des Konings, als grootwaardigheidsbekleeder des rijks, deel aan de plechtigheden. Hij is de opperrechter in zijn hertogdom, leidt daar de vergaderingen der grooten, zorgt voor de veiligheid van wegen en rivieren, voert het leger aan, treedt namens den Koning als beschermer van bisdommen en kloosters op. De hertog van Lotharingen stond, evenals de andere hertogen des rijks aan het hoofd van alle graven in zijn hertogdom, maar schijnt feitelijk weinig macht over hen gehad te hebben. Het hertogelijk aanzien was voornamelijk gegrond op de persoonlijke macht van den hertog, op zijn bezit aan grond, op de graafschappen in zijn hertogdom, die hij zelf bestuurde, op de samenwerking met de geestelijkheid, in de eerste plaats met de bisschoppen, die, onder de opperleiding van de keulsche aartsbisschoppen sedert Bruno zeer in macht gestegen waren en door de saksische koningen zeer werden begunstigd. Onder de graven in Neder-Lotharingen namen vooral die van Henegouwen een aanzienlijke plaats in. Zij behoorden tot het roemrijke geslacht van Reginar en Giselbert. Onder hen had Reginar II na den dood van zijn oom Giselbert, als hoofd van zijn geslacht, in Lotharingen een groote rol gespeeld; hij had zelfs het hertogelijk gezag begeerd maar voor de macht van aartsbisschop Bruno moeten wijken: hij was in ballingschap naar de boheemsche grens gezonden en zijn beide zonen hadden naar Westfrancië moeten vluchten. Die zonen, Reginar III en Lambert, wisten zich na Otto's dood met hulp van den westfrankischen Karolinger, koning Lotharius, in hun vaderlijk erfdeel te herstellen. Koning Lotharius van Westfrancië hoopte op die wijze den invloed van zijn geslacht in Lotharingen te vestigen en dit hertogdom op den duur wederom in handen te krijgen, om welke heerschappij ook vroegere twisten aldaar door de Westfranken waren aangestooktGa naar voetnoot1). Hij slaagde aanvankelijk. Zijn broeder Karel, erfgenaam der karolingische traditie, verkreeg van keizer Otto II inderdaad de hertogelijke waardigheid in Neder-Lotharingen, die aan Godfried II van Verdun werd ontnomen; Reginar III van Henegouwen werd de schoonzoon van Hugo Capet, den machtigsten vasal van koning Lotharius, en veroverde met diens hulp in 984 eindelijk de voornaamste steden van zijn erfland; Lambert verkreeg als graaf van Leuven de rijke goederen zijner vaderen in de gouw Hasbanië en stichtte er een eigen dynastie. Zij allen, de ‘Karlenses’Ga naar voetnoot2), door familiebanden met de thans in Westfrancië op den voorgrond tredende familiën verbonden: Karel met zijn karolingische verwanten, Reginar en Lambert met Hugo | |
[pagina 95]
| |
Capet, mengden zich dientengevolge in den troonstrijd, die in 987 in Westfrancië uitbrak en het huis Capet daar op den troon der Karolingen bracht. In dien strijd werd de lotharingsche Karolinger, hertog Karel, die zijn residentie in het kasteel te Brussel had, gevangen genomen door zijn tegenstander, den nieuwen koning van Westfrancië, Hugo CapetGa naar voetnoot1). Hij stierf in 1001 te Maastricht, waar men zijn grafsteen heeft gevondenGa naar voetnoot2). Zijn weinig beteekenende zoon Otto, de laatste westfrankische Karolinger, de laatste loot van het roemrijke geslacht, dat eenmaal half Europa had beheerscht en nu diep was gezonken, afhankelijk van zijn vroegere vasallen, heeft nog tot 1012 de hertogelijke waardigheid in Neder-Lotharingen bezeten. Ook hij overleed spoedig, bijna onbekend, op een terugreis uit Italië, waarheen hij keizer Otto III was gevolgd. Lambert van Leuven erfde, als zijn zwager, de hertogelijke kasteelen te Brussel en Leuven en verkreeg daardoor nieuw aanzien. De geslachten van Henegouwen en Leuven waren sedert de voornaamste in deze strekenGa naar voetnoot3). Lotharingen was zoo gedurende de tiende eeuw het tooneel van hevigen strijd. Oost- en westfrankische legers betwistten elkander het bezit ervan: gelijk Lotharius in 978 met een leger keizer Otto II te Aken overviel, brandschatte tot weerwraak de Keizer in hetzelfde jaar geheel het westfrankische gebied tot voor de poorten van de hoofdstad Parijs. De strijd werd evenwel ten slotte ten voordeele van Oostfrancië beslist: Lotharingen bleef duitsch gebied, al behielden de fransche koningen door hunne familieverbintenis met de Henegouwers invloed in het hertogdom. Te midden van dien strijd zien wij verscheidene grafelijke huizen op den voorgrond treden. Wij vernemen van graven van Valenciennes en Cambray, die streden met de Henegouwers; van de reeds genoemde machtige graven van Leuven, die aanspraak maakten op de hertogelijke waardigheid; van die van Namen, sedert het begin der 10de eeuw optredend aan de Sambre en evenzoo met de Karolingen verwant; van die van Loon (waalsch Looz), omstreeks 1000 uit de namensche familie gesproten. Boven allen uit stak het geslacht der graven van de Ardennen of van Verdun, dat na den dood van den Karolinger Otto door de gunst des Konings weder in het bezit van den vroeger verloren hertogstitel trad. Het stamde af van Wiggerik, paltsgraaf en graaf van Trier onder Karel den Eenvoudige, met wiens geslacht hij verwant was, en had zijn voornaamste bezittingen om Bouillon en Verdun. Verwant met hen waren ook de graven van Limburg, in 1061 het eerst genoemd, wier gebied in de gouw Hasbanië over de Maas lag. Zuidelijk van deze vinden wij omstreeks 1000 de graven van Luxemburg (Lützelburg), die weldra ook het oostelijk deel der Ardennen in bezit hadden en zich konden verheffen door de omstandigheid, dat Kunigonde, dochter van graaf Siegfried van Luxemburg, de vrouw werd van keizer Hendrik II. Bovendien vormden zich hier ook geestelijke heerschappijen. De bisschop van Luik en die van Kamerijk verkregen in de 10de eeuw van de saksische koningen grafelijke rechten in hunne omgeving en werden ook bezitters van een uitgestrekt wereldlijk gebied. De saksische koningen van het Duitsche rijk bleven getrouw aan de staatkunde van Otto den Groote, die deze geestelijke heeren, na hunnen dood weder door andere gunstelingen der koninklijke heerschappij vervangen, sterk maakten tegenover de wereldlijke grooten uit de steeds meer op den | |
[pagina 96]
| |
voorgrond tredende aanzienlijke gravengeslachten van Lotharingen. Op hen rekende de Koning, op hen kon hij rekenen als steunpilaren voor zijn koninklijke macht. Onder de eerste luiksche landsheeren is vooral bisschop Rather, de leermeester van Bruno van Keulen, als hervormer der geestelijkheid in zijn bisdom beroemd (960). Machtig was ook de graaf van Vlaanderen in het westfrankische gebied over de Schelde, dat veeleer een fransch-feudale dan een duitsche geschiedenis heeft gehadGa naar voetnoot1). De eerste, die hier als graaf voorkomt, is de dappere Boudewijn de ‘IJzeren.’ Romantisch is de legende van zijn opkomst. Gesproten uit het legendarische geslacht der vlaamsche woudgraven, ‘forestarii’Ga naar voetnoot2), zoon van een hooggeplaatst ambtenaar, van een ‘missus’ van Karel den Kale in het uiterste gedeelte van Noord-Gallië, diende hij dezen koning van Westfrancië met zijn zwaard, vooral in den strijd tegen de Noren. Verliefd op 's Konings dochter, Judith, de achterkleindochter van Karel den Groote, schaakte Boudewijn haar, jonge weduwe reeds van twee engelsche koningen, uit de villa Senlis en vluchtte met zijn gemalin naar Lotharingen. De verontwaardigde vader weigerde het afgedwongen huwelijk goed te keuren, ook toen de Paus en de broeder der geschaakte voor den vermetelen Boudewijn spraken en Boudewijn dreigde zich met de Noren te verbinden. In 863 eindelijk schonk de Koning den schaker zijner dochter de gewenschte vergiffenis en verhief hem tot oppergraaf in de streek tusschen de Schelde en den Oceaan, gesteld boven de kleinere graven in de Vlaanderen genoemde streekGa naar voetnoot3). Als ‘marchio Flandriae’, markgraaf van Vlaanderen, vestigde Boudewijn zich in het karolingische kasteel van Brugge, van waar uit hij voortaan krachtig de kust tegen de Noren verdedigde, in verbond met Reginar van Henegouwen en den bisschop van Luik. Boudewijn's nakomelingen, die dus hun oorsprong in de vrouwelijke linie uit het karolingische huis afleidden, bleven in het bezit van Vlaanderen, dat een groote onafhankelijkheid van de westfrankische, later fransche, kroon genoot en dikwijls ‘marchia,’ ‘monarchia’ of ‘ducatus’ wordt betiteld; de gewone titel van den vlaamschen heerscher werd in de 10de eeuw echter graaf, zonder dat deze titel nog een band van feitelijke vassaliteit schijnt te vestigen.Ga naar voetnoot4) De vlaamsche graven bleven zeer aanzienlijke heeren. De opvolger van den eersten Boudewijn, evenzoo geheeten, huwde een dochter van Alfred den Groote, koning van Engeland; diens zoon, de rijke en machtige graaf Arnulf, was de zwager van keizer Otto den Groote en steunde dezen krachtig in Lotharingen en tegen den capetingischen vorst Hugo van Francië. Zij behoorden tot de voornaamste grooten van Westfrancië en trotseerden meermalen de koninklijke heerschappij, waaraan zij de gansche streek van Artois tot de Canche toe ontruktenGa naar voetnoot5). De machtige vlaamsche graven waren echter niet alleen gevaarlijk voor de rust der fransche koningen maar ook voor die der koningen van het duitsche rijk. Aan de grenzen van dit rijk gevestigd, was hunne macht, hun uitgestrekt aaneengesloten grondgebied tusschen de Schelde en de zee, reeds op zichzelf een bedreiging voor geheel westelijk Lotharingen. Wij lezen dan ook reeds van een aanval van keizer Otto den Groote op Vlaanderen, waarbij Gent aan het Duitsche rijk zou gehecht zijn en daar een burggraaf namens den duitschen koning zou zijn aangesteld. Dat er in | |
[pagina 97]
| |
dien tijd zulk een van de duitsche kroon afhankelijk burggraafschap bestond, is ten minste mogelijk, al staat het niet vastGa naar voetnoot1). De grenslanden tusschen Oost- en Westfrancië, het Duitsche rijk en Frankrijk vormden in de 11de eeuw eenige stukken grondgebied, welker staatsrechtelijke samenhang niet volkomen vaststond. Het land van Aalst, tusschen Schelde en Dender, was zonder twijfel lotharingsch en dus rijksgebied evenals dat van Over-Schelde tusschen de Schelde-armen bij Gent; ook Zeeland met zijn eilanden was rijksgebied evenals het land der Vier Ambachten: Axel, Hulst, benevens Assenede en Bouchout, toen twee kleine eilanden aan den nog niet zoo breeden Scheldemond, die vanouds tot Friesland behoord schijnen te hebben en door Willibrord gekerstend waren; het land van Waes behoorde echter in de 9de eeuw reeds bij Westfrancië en bleef daaraan, maar werd omstreeks 1000 door de vlaamsche heerschers aan die van Holland ontnomen evenals al het hier genoemde andere terrein. De vlaamsche graven van het begin der 11de eeuw rondden zoo ook in het Noorden van hun gebied een machtigen staat af, welks opperheerschappij ten deele aan Frankrijk, ten deele aan het Duitsche rijk toekwam, maar die zich als een afzonderlijke staat, met zelfstandigheid, gedroeg, ja tusschen beide rijken soms een geheel zelfstandig rijkje dreigde te wordenGa naar voetnoot2). De vlaamsche graven mengden zich in de Lotharingsche twisten zoo goed als in die van Frankrijk. Arnulf II (990) steunde, gelijk zijn vader, zijn karolingische verwanten in Lotharingen tegen den overweldiger der fransche kroon, Hugo Capet, en diens opvolger. Zijn zoon Boudewijn IV voerde in het begin der 11de eeuw een hevigen oorlog tegen koning Hendrik II, den laatsten duitschen koning uit het saksische huis, deed talrijke strooptochten in Lotharingen en vermeesterde Valenciennes en eenige plaatsen in Brabant. Een groote krijgstocht des Konings tegen Vlaanderen, in 1007 door een tweeden gevolgd, had weinig succes. De duitsche koning zag zich eindelijk genoodzaakt aan Boudewijn V Valenciennes en Zeeland (1018), aan zijn zoon ook de Vier Ambachten en het land van Waes, benevens dat van Aalst in leen te geven. Sedert steunde deze vorst den Koning tegen de lotharingsche grooten. De duitsche leenen van Vlaanderen zijn in de geschiedenis van Vlaanderen voortaan bekend als ‘Rijks-Vlaanderen,’ waartegenover het van de fransche kroon afhankelijke den naam van ‘Kroon-Vlaanderen’ draagtGa naar voetnoot3). Boudewijn V, de machtige grensvazal van Frankrijk en Duitschland beide, en zijn opvolgers speelden een groote rol bij de voortdurende twisten in Lotharingen in de 11de eeuw, vooral ten gevolge van de huwelijksverbintenis van Boudewijn VI (1051) met de erfgenaam van het grafelijk huis van Henegouwen, gravin Richildis.
Een dergelijke positie als de graven van Vlaanderen bewesten de Schelde namen in Friesland aan den mond van den Rijn in de 9de en 10de eeuw de graven van Kennemerland in. Zij waren, evenals de vlaamsche graven, met de kustverdediging tegen de Noren belastGa naar voetnoot4). Het is zelfs waarschijnlijk, dat zij, ten minste in de 10de eeuw, aan het hoofd van een aantal | |
[pagina 98]
| |
kleinere graven als ‘praefecti’ de leiding dier kustverdediging hebben gehad. Hunne verhouding tot de ‘hertogen’ of graven Eberhard en diens broeder en opvolger Meginhard, die op het einde der 9de eeuw friesche leenen in handen hadden, de eerste reeds tijdens hertog Godfried, is niet duidelijk. Omstreeks 885Ga naar voetnoot1) bezat zekere Gerolf in die streek een of meer graafschappen onder opperheerschappij van den Norenhertog Godfried. Van dezen Gerolf, misschien afkomstig uit het oude geslacht der friesche koningen en ook met de Karolingen verwantGa naar voetnoot2), is graaf DirkGa naar voetnoot3) hoogstwaarschijnlijk een zoon geweest. Gerolf en Dirk verkregen van keizer Arnulf en van koning Karel den Eenvoudige van Westfrancië, die toen als beheerscher van Lotharingen over de streken aan den Rijnmond te zeggen had, goederen in hun graafschap, waarvan Haarlem wel reeds het hoofdpunt was, dus wel Kennemerland en Rijnland. Onder deze schenkingen heeft die van 15 Juni 922 in de geschiedenis van Holland van oudsher een onverdiend groote rol gespeeld. Zij is vervat in een oorkondeGa naar voetnoot4), waarbij koning Karel ‘cuidam fideli nostro nomine Theoderico’ de kerk van Egmond schenkt met alles wat daarbij behoort, van ‘Suithardeshagha’ tot ‘Fortrapa et Kinnem.’ Slechts de kerk met hare bezittingen wordt dus blijkens de oorkonde reeds den in die streek gegoeden vazal geschonken, volstrekt niet eenig graafschap zooals men later wel gemeend heeft. Hunne opvolgers genoten van de Ottonen dergelijke gunsten. Merkwaardig is daaronder vooral de gift van keizer Otto II aan Dirk II, in 985, waardoor deze in Maasland en West-Friesland groote bezittingen verkreegGa naar voetnoot5). De landen aan de kust tusschen Maas en Flie waren blijkbaar toen reeds grootendeels in hunne macht. Bovendien bezaten Dirk, de stichter van het klooster Egmond, en zijn opvolgers goederen in Vlaanderen, leenen van den Keizer of van den vlaamschen graaf of wel van Westfrancië, vooral in de omgeving van Gent, waar zij de burggrafelijke waardigheid schijnen te bezittenGa naar voetnoot6). Ook zij waren aanzienlijke heeren, maar in het Duitsche rijk. Ook zij speelden een rol in de lotharingsche twisten van de 10de en 11de eeuw. Arnulf, kleinzoon van Dirk, huwde met Liudgardis, schoonzuster van keizer Hendrik II, waardoor het grafelijk huis met dat der saksische koningen van Duitschland verbonden werd. De vrouw van den zoogenaamden Dirk I was misschien uit het karolingische huis van Vermandois: hij zelf wordt in lateren tijd een afstammeling van Karel den Groote genoemd. De zoon van graaf Arnulf, Egbert, was aartsbisschop van Trier, korten tijd kanselier van keizer Otto II en een der geleerdste en invloedrijkste mannen van het duitsche Rijk op het einde der 10de eeuwGa naar voetnoot7). Bekender dan de eerste graven uit dit geslacht in de 9de en 10de eeuw is de zoon en opvolger van graaf Arnulf, Dirk III. Zijn vader was in 993 tegen de Friezen, de bewoners van de eilanden, die Kennemerland ten noordoosten omgaven, gesneuveld en zijn moeder Liudgardis had | |
[pagina 99]
| |
gedurende hare voogdijschap over den minderjarigen zoon met groote moeielijkheden te kampen. De bezittingen aan de Schelde gingen in den strijd van Vlaanderen tegen Hendrik IIGa naar voetnoot1) verloren; de opgestane Friezen in het Noorden moesten door Hendrik zelf tot rede gebracht wordenGa naar voetnoot2). Alleen Kennemerland en Maasland schijnen voor den jongen graaf behouden te zijn gebleven. Deze evenwel was geen man om zich zijn erfgoed zonder strijd te laten ontrukken. Tegen den machtigen utrechtschen Bisschop Adelbold, die in 1010 was opgetreden en zijn ‘senior’ wordt genoemd, tegenover wien hij ‘satelles’ heetGa naar voetnoot3), streed hij met geluk; hij slaagde er zelfs in om zich meester te maken van een graafschap aan den Rijn (bij Woerden?), dat aan de utrechtsche Kerk behoordeGa naar voetnoot4). Eindelijk vestigde hij zich in de moerassige streek aan de Maas, die toen ‘silva Meriwido,’ genoemd werd, begon daar land te ontginnen en door zijn rooverijenGa naar voetnoot5) den handel op Rijn en Waal, vooral die van het toenmaals belangrijke Tiel op Engeland, zeer te benadeelenGa naar voetnoot6). De kooplieden wendden zich tot den Keizer, Dirk's oom, om bescherming tegen den willekeur van den jongen kennemer graaf. Ook de bisschop van Utrecht, die recht meende te hebben op deze streek, en de aartsbisschop van Keulen kwamen met hunne klachten. Op een rijksdag te Nijmegen met Paschen 1018 werden de klagers door den Keizer in het gelijk gesteld tot ergernis van graaf Dirk, die zich naar zijn land terugtrok om het tegen elken aanval te verdedigen. De aanval liet zich niet wachten. Hertog Godfried van Lotharingen zelf, bisschop Adelbold en andere heeren verschenen weldra met talrijke legerbenden aan de Maas en landden in Dirk's gebied in de streek Flaridingun (Vlaardingen) maar de aanvallers werden spoedig in hunnen opmarsch bemoeielijkt in het moerassige land; plotseling door paniek aangegrepen, namen zij in groote verwarring de vlucht naar hunne schepen, vervolgd door de Friezen. Tal van ridders en graven sneuvelden, wel 3000 naar men zegt; de hertog zelf werd gewond maar door graaf Dirk nog gered en gevangen, de bisschop ontsnapte ternauwernood. De nabijgelegen gewesten leden zooveel verliezen, dat, zegt de kroniekschrijver, bijna geen huisgezin geen doode te betreuren had. Latere schrijvers schreven de ontstane paniek toe aan een stem uit den hemel, die geroepen zou hebben: ‘vliedt! vliedt!’Ga naar voetnoot7) De 29ste Juli 1018 bracht den jongen graaf zoodoende een volledige overwinningGa naar voetnoot8). Hij bleef meester van de bemachtigde streek: door bemiddeling van den spoedig losgelaten hertog werd de Keizer bewogen zijn dapperen neef te bevestigen in het bezit van het moerasgebied, dat een halve eeuw later - misschien naar zijn aard - HollandGa naar voetnoot9) genoemd wordt en waarnaar de friesche graafschappen van | |
[pagina 100]
| |
Dirk's opvolgers - vroeger eenvoudig, op dezelfde wijze als het vlaamsche, ‘marchia Fresiae,’ gelijk zij zelf ‘comites’ of ‘marchiones in Fresia,’ geheeten - sedert het einde der 11de eeuw den naam van Holland heeft gedragen. In het midden der 11de eeuw omvatte dit graafschap reeds de landen aan de zeekust van de monden der Maas tot het Flie; landwaarts in besloeg het een groot deel van het tegenwoordige Holland, waar talrijke ontginningen in moeras en veen de beteekenis van het gebied als bewoonbaar en bewoond land zeer hadden vergroot. Ook op Schouwen hadden deze graven bezittingen (Zonnemaire sedert 985) maar de hertogen van Lotharingen beschouwden de eilanden beoosten Schelde nog als hun bezit. In het algemeen kan men zeggen, dat het graafschap Holland, uit de ‘marchia Fresiae’ ontstaan, ongeveer dezelfde ontwikkelingsgeschiedenis heeft gehad als het graafschap Vlaanderen. Al hoort men hier niet van kleinere graven, die onder leiding van den ‘marchio’ tegen de Noren moesten strijden, deze naam zelf benevens het feit, dat het gebied verscheidene graafschappen (Masalant, Rinlant, Kinheim, Texla) omvatte, getuigt ervoor. De tijdgenoot Thietmar zegt uitdrukkelijk, dat de Keizer graaf Dirk III niet wilde verbitteren, aangezien deze de eenige krachtige verdediger van die streek tegen de Noren kon geacht wordenGa naar voetnoot1). Dit is blijkbaar de reden der beteekenis van het rumoerige geslacht, dat den grondslag legde voor het graafschap Holland.
Als machtige graven in de meer binnenwaarts gelegen streken worden genoemdGa naar voetnoot2): graaf Waltger van Teisterbant, broeder van den eersten straks genoemden Dirk, wiens bezittingen en graafschappen aan Lek, Waal en IJsel en in westelijk Friesland lagen maar wiens geslacht reeds met zijn zoon Radbod uitstierf; zijn verwant Hatto in dezelfde streek; graaf Hunerik of Unruoch, die omstreeks 1000 Teisterbant en andere graafschappen aan den Beneden-Rijn bezat en met Dirk III oorloogde; graaf Wichman van Hamaland, die op het einde der eeuw een der aanzienlijkste heeren aan den Rijn geacht werd, de stichter van het klooster Elten (± 970), wiens graafschappen aan de zuid- en oostkust van Almeri lagen, van Naarden tot de Lauwers en de EemsGa naar voetnoot3), landwaarts in, tot bij de tegenwoordige oostelijke grenzen van Gelderland, Overijsel en Drente; zijn schoonzoon en erfgenaam Balderik, een der rumoerigste graven van dien tijd; graaf Ansfried, de stichter van het klooster Thorn, die bij keizer Otto I, wien hij bij zijn tocht naar Rome in 982 diende, en bij aartsbisschop Bruno in hooge gunst heeft gestaan; hij vereenigde tal van graafschappen in de Maas- en Rijnstreek onder zijn gebied, van Tiel tot Hoei, ja in het Noorden tot bij Medemblik, en eindigde zijn leven als bisschop van Utrecht. Geen van deze graven echter heeft een duurzame dynastie gesticht. De meest bekende van allen is wel Balderik, gehuwd met de woeste Adela, graaf Wichman's dochter. De geschiedenis van dit paar levert evenzeer als die van Dirk III getuigenis van de wanorde, die omstreeks 1000 in deze streken moet geheerscht hebbenGa naar voetnoot4). Graaf Wichman, de bovengenoemde stichter van het nonnenklooster El- | |
[pagina 101]
| |
ten, had twee dochters: Liudgardis en Adela. De eerste heet een vrouw van sterke godsdienstige neigingen, zachtmoedig en verstandig; zij werd de eerste abdis van het door haren vader gestichte klooster en was zeer gezien in het rijk. Hare zuster Adela daarentegen was een vrouw van de wereld, zeer ervaren in de kunst van weven en stikken, maar tevens hartstochtelijk, wreed en heerschzuchtig in hooge mate. Gehuwd met den aanzienlijken saksischen graaf Imed, eischte Adela na den dood haars vaders goederen op, die deze en hare zuster aan Elten hadden geschonken; maar de abdis weigerde en een hevige twist tusschen de ongelijke zusters was het gevolg. De oneenigheid liep zoo hoog, dat de plotselinge dood van Liudgardis niet zonder reden werd toegeschreven aan vergif, haar op last harer zuster toegediend. Onmiddellijk na dit sterfgeval ontnam Adela de goederen aan het klooster maar moest op bevel van keizer Otto III haar prooi loslaten (996). Te midden van dien twist stierf Imed, waarop Adela huwde met een vroegeren vazal van Liudgardis, Balderik, neef van den machtigen praefect Godfried in de gouw Attuaria (om Kleef en Gennep). Balderik stond bekend als een vermetel krijgsman. De echtgenooten lieten weldra van zich hooren. Balderik bemachtigde Elten wederom maar moest het op keizerlijk bevel, door dezen 18 Dec. 996 te Nijmegen uitgesprokenGa naar voetnoot1), spoedig ontruimen. Een nieuwe poging onmiddellijk na 's Keizers dood mislukte evenzeer. Ook diens opvolger Hendrik II beschermde het klooster. Intusschen was Balderik's oom, graaf Godfried, gestorven, nalatend een zwakken zoon en een dochter, die met den jongen saksischen graaf Wichman gehuwd was. Tusschen Balderik en dezen Wichman ontstond nu een hevige veete over de voogdij van den zoon van Godfried. De hoofdvesting van Wichman, Munna (Monterberg bij Calcar), werd door Balderik belegerd en de linker Rijnoever vreeselijk verwoest. Eindelijk herstelde de Keizer den landvrede en Wichman ging op een bedevaart naar Rome. In dezen tijd hadden de laatste invallen der Noren in deze streken plaats. Zij voeren in 1006 de Maas en de Waal op en plunderden Tiel en omgeving voor de zooveelste maal maar werden door de graven Balderik en Unruoch geslagen en tot den terugtocht gedwongen. In het volgende jaar kwamen zij over de Lek tot bij Utrecht, dat door de inwoners zelf verbrand werd. Ook nu onderscheidde Balderik zich en weerde de roovers af. Door deze daden werd Balderik's roem zeer vergroot. Hij was er niet mede tevreden. Van Wichman's afwezigheid maakte hij handig gebruik. Hij en zijn vrouwGa naar voetnoot2) wisten zich door middel van hare zonen uit haar eerste huwelijk met Imed - den beroemden bisschop Meinwerk van Paderborn en graaf Dietrich - bij den Keizer in hooge gunst te brengen, zoodat Balderik weldra de praefectuur van zijn oom Godfried van den Keizer in leen ontving. Hij maakte zich meester van het kasteel Gennep. De teruggekeerde Wichman heropende onmiddellijk de veete tegen zijn ouden vijand en wederom werd de gansche Rijn- en Maasstreek het tooneel van strijd en verwoesting. Een poging tot verzoening, door bisschop Adelbold van Utrecht gewaagd, mislukte. Hierna trad de machtige hertog Godfried van Neder-Lotharingen op. Dit gaf Balderik aanleiding een aantal voorname ontevreden lotharingsche grooten voor zich te winnen maar daardoor juist kwam hij met den Keizer in onmin. Balderik's positie werd thans netelig. Bisschop Adelbold, ja zelfs zijn | |
[pagina 102]
| |
stiefzonen verklaarden zich nu tegen hem. De jongste hunner moest dit vreeselijk boeten: Dietrich werd 1014 in zijn eigen kasteel, Uplade (op den Houberg bij Elten) aan den Rijn, op bevel zijner eigen moeder vermoord. De andere zoon, bisschop Meinwerk, was toen met den Keizer in Italië maar begon weldra een proces tegen de zuster- en kindermoordenares, die met haren man bezit genomen had van den sterken burcht haars zoons en van daar uit hertog Godfried, bisschop Adelbold en den vermogenden Wichman braveerde. Zij werd in 1016 door den Keizer te Dortmund veroordeeld: zij en haar echtgenoot moesten voor het laatste snoode misdrijf en hunne andere misdaden boeten met het verlies van een groot deel hunner bezittingen. Maar hunne rol was nog niet ten einde. Balderik verbond zich weldra met den grooten tegenstander des Keizers in het Westen, aartsbisschop Heribert van Keulen, en begon weder nieuwe woelingen. Thans was het vooral gemunt op de bezittingen van Meinwerk op de Veluwe en in Teisterbant. Het gelukte dezen echter zijn ontaarde moeder gevangen te nemen. Spoedig weder losgelaten, liet zij Wichman, den ouden vijand van haar en haren man, na een maaltijd in Uplade vermoorden. Deze nieuwe schandelijke moord bracht een groot aantal edelen en vorsten uit den omtrek in beweging. De bisschop van Munster, die van Utrecht, die van Paderborn, de hertogen van Saksen en Neder-Lotharingen, tal van kleinere heeren, bloedverwanten en vrienden van den vermoorde, sloten zich bij elkander aan en belegerden het roofnest Uplade. Balderik vluchtte uit den burcht maar Adela bleef geruimen tijd de verdediging leiden met groote bekwaamheid en ontembaren moed. Zij bood weerstand aan de overmacht, zij liet zelfs hare vrouwen wapenen om den vijand te misleiden met betrekking tot het getal harer manschappen. Daar naderde ook de Keizer zelf met zijn leger. Toen eerst moest zij de vesting overgeven; Uplade werd met den grond gelijk gemaakt. Een alleenstaand huis bewaart nog in den ouden naam de herinnering aan den woesten strijdGa naar voetnoot1). Adela en Balderik vonden een schuilplaats te Keulen. Nog eenmaal maakte Balderik gebruik van de twisten tusschen hertog Godfried en diens tegenstanders. In den burcht Heimbach aan de Roer nestelde hij zich met een bende vermetele mannen van zijn slag en maakte den omtrek onveilig. Geslagen en ook uit dit roofnest verjaagd, zwierf hij nog eenigen tijd rond, totdat de Keizer in 1018 te Nijmegen kwam om den landvrede aan den Beneden-Rijn eindelijk te herstellen. Het was dezelfde gelegenheid, waarbij de zaak van graaf Dirk III zou behandeld worden. De bemoeiingen des Keizers gelukten. De weerspannigen leverden hunne hoofdvesting, Munna, over. Ook deze werd geslecht. Balderik wierp zich te Nijmegen aan de voeten des Keizers maar ontsnapte daar nauwelijks aan de woede zijner doodvijanden, de hertogen Bernhard van Saksen en Godfried van Lotharingen. Hij vluchtte uit Nijmegen en leefde nog eenige jaren lang met zijn vrouw een zwervend leven aan den Rijn, beschermd door den aartsbisschop van Keulen en diens vrienden. Hij stierf in 1021 op den burcht Heimbach en werd begraven te Zyflich (tusschen Kleef en Nijmegen) in het vroeger daar door hem gestichte klooster. Adela is kort te voren te Keulen gestorven en voor den Dom aldaar begraven maar, zegt het verhaal, hare asch mocht er geen rust | |
[pagina 103]
| |
vinden; zij werd in den Rijn geworpen, die dadelijk, zeide men, opbruiste en begon te koken alsof zijn reine golven door hare aanraking waren ontwijd. De herinnering aan de beide misdadige echtgenooten bleef langen tijd in deze streken levendig. Na den dood van Balderik treden in de streken aan Rijn, Maas, Waal en IJsel twee nieuwe geslachten op: die der graven van Wassenberg en KleefGa naar voetnoot1). Gerhard en Rutger, twee broeders, uit zuidelijk Vlaanderen bij Antoing afkomstig, werden door keizer Hendrik II of III met goederen in die streken begiftigd en stichtten er de dynastieën der graven van Gelre en Kleef, die wij er later ontmoeten. Die van Wassenberg verkregen namelijk weldra de voogdij over het stadje GelreGa naar voetnoot2) en aanzienlijke goederen, benevens grafelijke rechten in Teisterbant, de Veluwe, Hamaland en Westfalen. In het Noorden, aan de zeekust, vinden wij in de landen, die waarschijnlijk eenmaal aan graaf Wichman hadden toebehoord, tegen het begin der 11de eeuw het machtige geslacht der in Brunswijk thuis behoorende Brunonen gevestigd, in het bezit van Oostergoo, Westergoo, Stavoren en Islegoo, een gebied, dat, evenals het Hollandsche, in dezen tijd ‘marchia Fresiae’ genoemd wordtGa naar voetnoot3). De gouwen tusschen Lauwers en Eems benevens Drente en Twente werden hoogstwaarschijnlijk na den val van Balderik aan hertog Godfried van Lotharingen afgestaan; de lotharingsche hertogen oefenen hier ten minste tegen het midden der eeuw grafelijke rechten uit.
Op den voorgrond treedt echter in het midden van ons land in dezen tijd het bisdom Utrecht, in de 11de eeuw ongetwijfeld het machtigste van de wordende leenstaten in het Noorden van Lotharingen. Evenals in andere geestelijke stiften hadden de hoofdkerken en kloosters van het oude Trecht reeds vroeg rijke bezittingen. Karel Martel schonk aan Willibrord's klooster binnen Trecht, St. Salvator, Jan. 723 de burchten Trecht en Vechten met alle rijksbezittingen, die daarbij behoorden: land, water, hoeven en bewoners; vier jaren later gaf hij aan Willibrord en diens opvolgers de villa Elst in de Betuwe, enz.Ga naar voetnoot4). Vooral breidde het grondbezit der utrechtsche Kerk zich uit in den onmiddellijken omtrek. Karel de Groote schonk aan St. Maarten in 777 de villa Lusiduna (Leusden) aan de Eems met de nabijgelegen wildernissen, vrijdom van lasten voor kooplieden, die zich te Trecht vestigden of er tijdelijk verblijf hieldenGa naar voetnoot5), en een eiland tusschen Rijn en Lek, benevens een kerk bij of in Dorestad. Bovendien ontving de kerk van Utrecht van koning Pippijn voor al hare goederen de immuniteitGa naar voetnoot6). Van een goed geregeld bisdom was echter eerst sprake sedert Karel den Groote, die den kort te voren nog ‘presbiter atque electus rector’ van | |
[pagina 104]
| |
het utrechtsche zendinghuis genoemden Alberik, misschien in 780 tot bisschop gewijd, met de leiding van het geestelijke gebied belastteGa naar voetnoot1). Onder zijn drie naaste opvolgers: Theodard, Harmacar en Ricfried, van wie wij nauwelijks meer dan de namen wetenGa naar voetnoot2), en den beroemden en geleerden bisschop Frederik, die, van aanzienlijke friesche afkomst, omstreeks 820 bisschop werd, om zijn buitengemeene gaven in vele rijkszaken werd, geraadpleegd en omstreeks 838 vermoord werd, breidde zich dit grondbezit blijkbaar aanzienlijk uit. Diens opvolgers Alberik II, Egilhard, Ludger, de in vele rijkszaken gemengde Hunger, OdilbaldGa naar voetnoot3) en de geletterde Radbod, die uit het oude friesche koningsgeslacht gesproten heet, hadden de zware tijden der Noreninvallen te doorstaan, die hun geheele geestelijk gebied van het Zwin tot de Lauwers teisterden en ook hun bisschopszetel niet spaarden. De Noren, vooral aangelokt door het naburige rijke Dorestad, zooals wij zagen, bemachtigden ook Trecht, verdreven bisschop Hunger en zijn geestelijken en verwoestten den burcht met zijn kerken. De oude karolingische St. Pietersabdij te St. Odiliënberg bij Roermond, in 858 door keizer Lotharius II hem geschonken, werd zijn zetel en onder Odilbald en Radbod vonden de kerkvorsten te Deventer een schuilplaats, die eerst de krachtige bisschop Balderik, een gravenzoon uit deze streken, verwant met de lotharingsche hertogen, omstreeks 920 voorgoed kon verlaten.Ga naar voetnoot4) Hij herstelde in zijn lange regeering (918-976) niet alleen den trechtschen burcht en zijn kerken maar hij wist ook de door de vroegere vorsten herhaaldelijk bevestigde bezittingen der utrechtsche Kerk, die in den Norentijd jammerlijk waren verloren gegaan, weder in handen te krijgen. Hij is de utrechtsche kerkvorst geweest, die onder de begunstiging van de staatkunde, door Otto den Groote ten opzichte van de bisschoppen, ook van de lotharingsche bisschoppen gevolgdGa naar voetnoot5), als de grondvester van de wereldlijke macht van het bisdom mag worden aangemerkt. Wij bezitten een aantal schenkingsoorkonden der duitsche koningen aan hem, die van deze staatkunde getuigen. In denzelfden tijd als de oudste hollandsche en friesche graven uit de later daar heerschende geslachten heeft dus ook Utrecht zich onder de kleine feodale heerschappijen verheven en zich door de verkrijging van talrijke grafelijke rechten boven die andere feodale machten weten te stellen. Bisschop Balderik begon als opperheer op te treden in de particuliere bezittingen ook der andere utrechtsche kloosters en kerken zonder zich om de rechten dezer op het bestuur hunner goederen veel te bekommeren. Van toen af neemt het stift Utrecht zeer toe in macht, gesteund door de gunst der koningen van het Duitsche rijk. Hendrik de Vogelaar vertrouwde aan Balderik de opvoeding van zijn jongen zoon Bruno, den lateren aartsbisschop van Keulen en opperhertog van Lotharingen, toe; hij bevestigde, evenals zijn karolingische voorgangers gedaan hadden, de herstelde utrechtsche Kerk in hare oude rechten. De bezittingen dier Kerk waren door vorsten en andere personen in de | |
[pagina 105]
| |
9de en 10de eeuw zeer vergrootGa naar voetnoot1). Tal van hoeven, kerken, dorpen in de latere gewesten Utrecht, Gelderland, Holland, Zeeland, Friesland, Limburg; tienden in allerlei plaatsen; rechten op bosschen en wateren in dezelfde streken, behoorden toen aan het heiligdom van Sint Maarten, in welks onmiddellijke omgeving zich in de aan belangrijke waterwegen goed gelegen stad Trecht of UtrechtGa naar voetnoot2) onder bescherming van den ouden burcht zich allengs een nijvere bevolking had gevestigd. De staatkunde der Ottonen werd met groot beleid tot versterking der koninklijke macht ook in deze streken aangewend. Tegenover de die macht bedreigende grooten, de hertogen en graven in Neder-Lotharingen, waren de van den Koning meer afhankelijke bisschoppen weldra de steunpilaren der koninklijke heerschappij. Bisschop Balderik, die zijn lange regeering eerst in 976 besloot, trok voor zijn macht rijke vruchten uit deze staatkunde. Hij verkreeg van Otto den Groote in 944 de grafelijke rechten in het nabijgelegen graafschap Lake et Isla (tusschen Lek en IJsel), waar vroeger graaf Waltger deze in leen had bezeten. Vermoedelijk bezat hij reeds dezelfde rechten in de gouw GermepiGa naar voetnoot3) (om Woerden), zoodat een groot deel van de westelijke helft van het latere Nedersticht reeds in het midden der 10de eeuw door den bisschop als graaf werd bestuurd en deze, door het oude bezit van Lusiduna en andere goederen ook in de oostelijke helft, als wereldlijk heer optrad in de gansche onmiddellijke omgeving van den zetel zijns bisdoms. Zoo schonk keizer Otto hemGa naar voetnoot4) ook de visscherij en andere koninklijke inkomsten uit Almeri, verder het klooster en den pas herbouwden burcht te Tiel, de villa Amuda (Muiden) met al zijn bezittingen aan de Vecht, eindelijk het recht om munt te slaanGa naar voetnoot5). Zijn latere opvolger, bisschop AnsfriedGa naar voetnoot6), die te voren een der aanzienlijkste grooten van noordelijk Lotharingen geweest was en 15 graafschappen in zijn hand had vereenigd, ontving van keizer Otto III Bommel met alle grafelijke rechten aldaar benevens goederen te ArkelGa naar voetnoot7). In dien tijd zullen ook de gouwen Niftarlake en Fletheti en daarmede het geheele latere Nedersticht aan den bisschop gekomen zijn. Maar daarbij bleef het niet. Het jachtrecht in Fulnaho (Vollenhove) behoorde in 943, dat in den ‘pagus forestarius’ (Drente) in 944 aan Utrecht. In 1024 kwam het graafschap Drente (voor korten tijd nog slechts) aan bisschop Adelbold, drie jaar later het graafschap Teisterbant; omstreeks 1040 de villa Cruoninga (Groningen) aan bisschop Bernulf; in 1042 het graafschap Umbalaho, hoogstwaarschijnlijk Vollenhove; in denzelfden tijd vermoedelijk TwenteGa naar voetnoot8); in 1046 de streek om Deventer met grafelijke rechten en Drente voorgoed. De bisschop van Utrecht, zeer begunstigd ook door de salische konin- | |
[pagina 106]
| |
gen, was zoo in de 11de eeuw een machtig landsheer in de landen aan den Rijn. Zijn bisschopszetel, de belangrijkste noordnederlandsche stad van die dagen, heet in de 10de eeuw in een korte beschrijving van een arabisch bezoeker ‘een groote stad in het land der Franken met uitgebreid grondgebied,’Ga naar voetnoot1) die met hare aanzienlijke kerkgebouwen en kloosters, haar muren, haar bisschoppelijken dom inderdaad dien naam verdiende. Hij werd terecht tot de aanzienlijkste vorsten des rijks gerekend. Bisschop Ansfried (995-1010) wordt door zijn tijdgenoot Alpertus en door andere kroniekschrijvers geroemd niet alleen als een krachtig tevens vroom kerkvorst, die rust en veiligheid in zijn gebied wist te verzekeren, maar tevens als een gaarne gehoord raadsman van den laatsten saksischen koning, den vromen en krachtigen Hendrik II, als invloedrijk staatsman op de rijksdagen, als wijs bestuurder op de kerkelijke synoden van zijn tijdGa naar voetnoot2). Zijn opvolger Adelbold, beroemd geleerde en krachtig regent, drukte zijn voetstappen en handhaafde den hoogen naam zijner voorgangers. Nog meer dan de saksische koningen vinden wij de salische met Utrecht verbonden. Koenraad II stierf er en werd er in de Domkerk begraven. Hendrik III en IV vierden er herhaaldelijk het Paaschfeest. Hendrik V werd er opgevoed door bisschop Koenraad en ook hij is gestorven in het koninklijk paleis Lofen binnen den utrechtschen burcht. De gezindheid der salische koningen bleek vooral in hunne houding tegenover de twisten tusschen Utrecht en Holland, het in denzelfden tijd opgekomen graafschap aan de zeekust, in verband met de lotharingsche woelingen van dien tijd.
Wij zagen hoe graaf Dirk III, gedeeltelijk ten koste o.a. van Utrecht, zijn macht had uitgebreid naar het zuidoosten. De slag van 1018 had hem in het bezit van de streek aan de Maas en de Merwede bevestigd. De zoon en opvolger van den dapperen frieschen graaf, Dirk IV, bleef niet in het rustig bezit zijner goederen. Hij nam deel aan de groote woelingen tegen het salische koningschap in Lotharingen, waar hertog Gozelo de Groote van Neder-Lotharingen, broeder en opvolger van hertog Godfried III, reeds dadelijk tegenover het salische huis had gestaanGa naar voetnoot3). Alleen de afval van vele lotharingsche bisschoppen had Gozelo in 1024 van een formeelen opstand tegen den pas gekozen koning Koenraad II weerhouden; alleen door den steun dier bisschoppen, waaronder die van Utrecht en Luik, had Koenraad het kunnen wagen zich te Aken, Luik en Nijmegen te vertoonen op zijn ‘koningsrit’ door het rijk. Gozelo had zich zelfs ingelaten met koning Robert van Frankrijk en deelgenomen aan een wijdvertakte samenzwering om met hulp van dezen den gehaten Saliër te verjagen. Maar reeds in het volgende jaar was Gozelo met Koenraad II verzoend, waarschijnlijk door de belofte van dezen om hem geheel Lotharingen als hertogdom te schenken, wat in 1033 bij het uitsterven van het opperlotharingsche huis geschiedde. Sedert heeft hij het hertogdom trouw voor den Koning bewaard; hij was het, die den graaf van Champagne, Koenraads vijand, bij Bar versloeg en doodde en daardoor Lotharingen voor een nieuwe aanhechting bij Westfrancië behoedde. Maar niet altijd bleef hij zoo goed gezind tegenover de salische dynastie. Koning Hendrik III werd slechts aarzelend door hem erkend en dat was voor dezen een | |
[pagina 107]
| |
groot gevaar, omdat Gozelo de machtigste wereldlijke rijksvorst kon heeten. Wel is hij nooit tot openlijk verzet tegen de koninklijke macht gekomen, maar de Koning zag toch de wenschelijkheid in om dit geslacht niet te machtig te maken. Bij Gozelo's dood in 1044 volgde zijn zoon Godfried IV met den Baard hem in Opper-Lotharingen op; in Neder-Lotharingen benoemde Hendrik daarentegen Godfried's broeder, den onbekwamen Gozelo II, den Kleine. Van dien tijd af was Godfried, die zijn vader in het geheele hertogdom had willen opvolgen, 's Konings doodvijandGa naar voetnoot1). Ook Godfried IV verbond zich, evenals vroeger zijn vader, heimelijk tegen zijn Koning met dien van Frankrijk, met Boudewijn V van Vlaanderen, met de ontevredenen in het Duitsche rijk zelf, waar de hevige hongersnood van de laatste jaren een vreeselijke ellende en wanorde had veroorzaakt. Hongerige boeren hadden reizende kooplieden en andere doortrekkenden aangevallen en verslonden; lijken waren opgegraven en gegeten, kinderen waren op zijpaden gelokt en als voedsel gebruiktGa naar voetnoot2). Godfried bewoog zijn Lotharingers weldra zich voor drie jaren onder eede aan hem te verbinden. Een vreeselijke krijg brak uit, waarbij de groote lotharingsche vazallen zich met den hertog tegen den opperheer verbonden en zich trachtten meester te maken van de bisdommen Luik, Kamerijk en Utrecht. Maar de Koning trad met kracht tegen hem op, ontzette hem ook van zijn hertogdom Opper-Lotharingen en belegerde zijn burchten. Tot versterking van zijn macht schonk Hendrik het in Godfried's huis tot nu toe erfelijk bezeten markgraafschap Antwerpen aan zijn zwagerGa naar voetnoot3), Boudewijn V. Godfried moest zich weldra onderwerpen en werd op een burcht aan de verre Saale gevangen gezet. Van deze omstandigheden trachtte nu onze friesche graaf Diederik of Dirk IV gebruik te maken om zich wederom vast te zetten in de moerassen van de Maas, die hem, naar het schijnt, vóór korten tijd weder waren ontrukt. De hierdoor ontstane moeilijkheden en oorlogen in het noorden van Lotharingen brachten Hendrik III tot een krijgstocht ook tegen den frieschen graaf, die genoodzaakt werd het bezette land terug te geven. Intusschen werd Gozelo II ziek en stierf. Godfried werd wel begenadigd maar kreeg alleen Opper-Lotharingen terug, terwijl Gozelo's hertogdom verviel aan een erfvijand van zijn huis, graaf Frederik van Luxemburg. Uit Gozelo's erfenis verkreeg bovendien bisschop Bernulf van Utrecht nu Drente voorgoed en werden de graafschappen Hunsingoo en Fivelgoo aan de Brunonen afgestaan; zelfs in Opper-Lotharingen behield Godfried niet alles, wat zijn vader en hij vroeger bezeten hadden. Zoo bleef hij de vijand des Konings, ook toen deze op het toppunt zijner macht scheen te staan, toen het rijk van Karel den Groote weder scheen te zullen herleven, toen gansch Italië aan Hendriks voeten lag en deze zelfs een van hem afhankelijken Paus te Rome had aangesteld, die hem met lang ongekenden luister de keizerlijke kroon op het hoofd zette. Godfried echter wilde geheel het oude hertogdom bezitten; eerder was hij niet tevreden. Heimelijk vereenigde hij wederom in Lotharingen alle vijanden des Keizers om zich: Boudewijn van Vlaanderen, Herman van Henegouwen, graaf Dirk IV verbonden zich allen met hem. Reeds verhief zich in 1047 weder deze stoutmoedige beheerscher der poelen en het gelukte hem een aanval des machtigen Keizers, die van Xanten uit tegen hem opgerukt was, af te slaan, nadat zijn voornaamste vestingen in Maas- | |
[pagina 108]
| |
en Rijnland, Vlaardingen en RinesburgGa naar voetnoot1), reeds den keizerlijken in handen waren gevallen: de wateren van zijn graafschap deden hem daarbij goede diensten. Tegelijk viel Godfried IV op Nijmegen aan en verwoestte er met de Vlamingen de oude koninklijke palts. Steunend op den aartsbisschop van Keulen, de bisschoppen van Luik en Utrecht en den markgraaf van Friesland, steunpilaren van het keizerlijke gezag in Lotharingen, verklaarde de Keizer den woeligen hertog opnieuw tot rebel en zette hem weder af. Sedert woedde nogmaals in Lotharingen een hevige kamp. Graaf Dirk werd in deze veete (1049) door de verbonden bisschoppen en graaf Bruno van Friesland bij Dordrecht, toen het eerst genoemd, geslagen en gedoodGa naar voetnoot2); zijn gebied werd door den vijand bemachtigd en hertog Godfried slaagde er aanvankelijk niet in Dirk's broeder en opvolger, Floris I, te herstellen. Weldra werd Godfried zelf van alle zijden in het nauw gebracht. Terwijl de Keizer, krachtig door de bisschoppen gesteund, van de landzijde naderde, verscheen koning Swen van Denemarken, zijn bondgenoot, met een vloot aan de vlaamsche kust. Ook de Koning van Engeland rustte een vloot uit om den Keizer te helpen. Die van Frankrijk waagde het ditmaal niet den Lotharingers hulp te verleenen, vooral niet, toen de keizerlijkgezinde paus den banvloek over hen uitsprak. Nu onderwierp zich de dappere hertog en ook zijn bondgenooten gingen daartoe over, de graaf van Vlaanderen eerst na een krijgstocht des Keizers. Godfried gaf zich ten tweeden male gevangen. Maar ook thans duurde zijn gevangenschap niet lang. Vlaanderen dreigde namelijk in 1051 door een voorgenomen huwelijk van den zoon des graven, Boudewijn VI, met de eerzuchtige Richildis - weduwe van Herman van Henegouwen, die hare kinderen in een klooster had doen tredenGa naar voetnoot3) - voorgoed met dat machtige graafschap vereenigd te worden, wat voor de westelijke grens des rijks een groot gevaar zou geweest zijn. Boudewijn V toch bezat reeds AntwerpenGa naar voetnoot4) en Zeeland als leenen van het rijk; een vereeniging van Vlaanderen met Henegouwen zou een oppermachtig gebied in die streken doen ontstaan, wat nog gevaarlijker werd, doordat Boudewijn V de zwager was van den Keizer zelf en van koning Hendrik I van Frankrijk. die de oude aanspraken van Westfrancië op Lotharingen nog niet was vergeten. Maar Boudewijn dreef het huwelijk door. Het eenige middel om den Vlaming in toom te houden vond keizer Hendrik in de vrijlating van Godfried, die een klein deel zijner leenen terug ontving (1051) maar zeer weinig uitrichtte tegen zijn oude bondgenooten, de Vlamingen, die ook op Namen het oog hadden laten vallen. Een verwoestende tocht des Keizers in Vlaanderen had weinig gevolg. De vlaamsche dynastie bleef in Henegouwen gevestigd. Godfried's rol was nog lang niet uitgespeeld. Ook in Italië had de Keizer talrijke vijanden, onder wie markgraaf Bonifacius van Tuscië (Toscane) de machtigste was. Deze markgraaf nu overleed en zijn weduwe Beatrix, uit Lotharingen afkomstig - zij was de dochter van hertog Frederik van Opper-Lotharingen - huwde in 1054 met hertog Godfried, wiens ster nog | |
[pagina 109]
| |
eenmaal hoog klom. Hij begaf zich naar Italië. Verbonden met den invloedrijken kardinaal Hildebrand, den lateren paus Gregorius VII, werd hij den Keizer lastiger dan ooit. Italië stond onder leiding van deze beiden op het punt om zich van het Duitsche rijk los te scheuren, toen de Keizer er met groote strengheid optrad. Godfried, als vreemdeling bij vele Italianen gehaat, gevoelde zich te zwak om Hendrik te wederstaan en vluchtte heimelijk naar Vlaanderen. Met graaf Boudewijn en den Koning van Frankrijk opnieuw verbonden, drong hij met vreemde troepen Lotharingen binnen en belegerde Antwerpen maar onderwierp zich bij de nadering des Keizers ten derden male. Zijn italiaansche bezittingen en enkele leenen in Lotharingen kreeg hij terug, maar Frederik van Luxemburg bleef hertog van Neder-, de Elzasser Gerhard van Opper-Lotharingen. Eerst door bemiddeling van kardinaal Hildebrand kreeg Godfried de toezegging van de opvolging in Neder-Lotharingen en werd tot stadhouder van het rijk in Italië aangesteld. Zijn bondgenooten van Vlaanderen behielden zoowel Henegouwen als hunne andere rijksleenen. De Keizer had zich ten slotte voor zijn machtigen vazal moeten buigen. Schitterend was de positie van den voormaligen hertog van Lotharingen, thans hertog van Spoleto, romeinsch patricius, markgraaf van Tuscië, Pisa en Ancona, graaf van Verdun en andere aanzienlijke lotharingsche graafschappen, stadhouder des Keizers in Italië. Nog machtiger werd hij, toen in 1056 de Keizer plotseling stierf en diens minderjarige zoon Hendrik IV den troon beklom. Godfried's eigen broeder, kardinaal Frederik van Lotharingen, werd paus als Stephanus IX. Zelfs de keizerstitel scheen den vermetelen Lotharinger thans niet onbereikbaar. Maar zoo hoog is hij niet gestegen. Gedurende Hendrik's minderjarigheid heeft hij, verbonden met aartsbisschop Hanno van Keulen, in naam des jongen Konings jaren lang in het Rijk geheerscht. Bij den dood van hertog Frederik van Luxemburg kreeg hij, in overeenstemming met de vroegere toezegging, Neder-Lotharingen terug en heeft er nog vijf jaren geregeerd tot zijn dood in 1070. Zijn geliefkoosde verblijfplaats, Bouillon in de Ardennen, oude zetel van zijn geslacht, heeft hem nog kort vóór zijn verscheiden gezien, gebogen door den ouderdom, door zooveel tegenspoed en zooveel roem. Zijn laatste oogenblikken worden in een oud kloosterboek van St. Hubert treffend beschrevenGa naar voetnoot1). Diep werd de abt van het klooster geschokt, toen hij den grooten hertog gebukt voor zich zag en bijwoonde, hoe deze in het vooruitzicht van zijn dood zijn slagzwaard, het symbool van zijn krijgsmansleven, onder tranen overgaf aan zijn zoon. Deze, Godfried V (met den Bult), volgde hem op, in Italië zoowel als in Lotharingen. Diens huwelijk met zijn stiefzuster Mathilde, de beroemde vriendin van Gregorius VII, schonk ook hem de italiaansche landen, die zijn vader door het huwelijk met Beatrix had verkregen.
In de laatste jaren had hertog Frederik van Neder-Lotharingen, ziek en zwak als hij was, de orde in zijn hertogdom niet kunnen handhaven te midden van de verwarring, teweeggebracht door de zwakheid van het koninklijk gezag, dat thans in de handen van een minderjarigen knaap berustte. Het gevaar voor rustverstoring kwam ditmaal niet uit Vlaanderen. Graaf Boudewijn V had genoeg te doen met de hem in zijn hoogen ouderdom opgedragen voogdijschap over den jongen franschen koning Philips | |
[pagina 110]
| |
I; de verwantschap tevens met zijn machtigen schoonzoon Willem van Normandië, koning van Engeland sedert den slag bij Hastings, en met zijn jongen neef Hendrik IV schonk hem, den machtigen dynast, een bemiddelende rol tusschen de groote en machtige rijken van het Westen. Ook zijn zoon Boudewijn VI, graaf van Henegouwen, was niet de onruststoker. De ergste woelingen hadden plaats in het Noorden, waar de kleinere dynasten voortdurend met elkander overhoop lagen. Daar bestond nog altijd de machtige coalitie van de beroofde bisschoppen en de brunswijksche markgraven van FrieslandGa naar voetnoot1) tegen het onrustige kustland, thans bestuurd door Floris I, den broeder van Dirk IV. Diens machtigste vijand was wel markgraaf Egbert I van Friesland, een der Brunonen, die hier de grafelijke waardigheden in de kustgouwen bezaten. Na den dood van zijn broeder Bruno in 1057 had deze Hunsingoo en Fivelgoo met Oostergoo, Westergoo, Stavoren en Islegoo vereenigd en bezat zoo de geheele zeekust tusschen Flie en Eems. De beide eerstgenoemde graafschappen namelijk waren uit de aanvankelijke schipbreuk van Godfried's hertogdom aan aartsbisschop Adalbert van Bremen geschonken en door dezen, die eerst in 1056 zich in het bezit van die landen kon stellen, weder in leen gegeven aan markgraaf Egbert. Hij werd zoo de bittere vijand van Floris I, dien hij met kracht beoorloogde, totdat deze graaf bij Hemert verraderlijk werd overvallen en vermoord (1061). Floris liet een minderjarigen zoon, Dirk V, na, die nu onder voogdij zijner moeder Gertrudis de grafelijke macht in de kustlanden aan de Schelde-, Maas- en Rijnmonden en het Flie erfde. De kans was schoon voor de vijanden van het groote graafschap aan de zeekust. Vooral bisschop Willem van Utrecht weerde zich. Hij maakte zich onmiddellijk meester van alles, wat hij in handen kon krijgen De benarde weduwe trachtte zich te redden door een huwelijk met Robert, den jongsten zoon van den roemrijken en machtigen Boudewijn V van Vlaanderen, een avontuurlijk ridder, die in Spanje en het Oosten tegen de Saracenen had gevochten, aan het byzantijnsche hof zich een positie had willen verwerven, als zeeschuimer aan het hoofd van normandische ridders in de Noordzee en de Middellandsche zee had rondgezworven en ten laatste bij graaf Floris I een wijkplaats had gezochtGa naar voetnoot2). Robert, sedert ‘de Fries’ geheeten, ontving bij zijn huwelijk met de weduwe van graaf Floris gansch Rijks-Vlaanderen van zijn vader als apanage en de bewoners der kustlanden tusschen Maas en Flie erkenden hem als voogd vanhunonmondigen graaf Dirk V. Maar ook hij slaagde er niet in de machtige vijanden van het graafschap zijns stiefzoons af te weren. Bisschop Willem verkreeg van den Koning, den jongen Hendrik IV, in 1064 de beleening met het graafschapGa naar voetnoot3) in ‘Westflinge’ en aan de Rijnmonden. Robert de Fries moest zich met de zijnen terugtrekken op de eilanden in de monden van Maas en Schelde. Met recht heet hij in den mond der kroniekschrijvers van het Zuiden ‘Comes Aquaticus’, de graaf der wateren. In hoeverre het hem nog gelukt is, eenig land op den machtigen bisschop te heroveren, is niet duidelijk, maar zeker is het, dat ook hertog Godfried met den Bult zich eerlang met de zaken van de kustlanden benoorden de | |
[pagina 111]
| |
Schelde begon te bemoeien. Het is in dezen onrustigen tijd, dat wij het friesche graafschap tusschen Maas en Zype Holland hooren noemen.
***
Gregorius VII tegenover Hendrik IV, Paus tegenover Keizer, Kerk tegenover Staat, eeuwig gedenkwaardige tegenstelling, toen in de germaansche wereld met geweldige kracht zich opdringend aan de gemoederen. Wat ook de geschiedenis moge melden omtrent vroegeren strijd tusschen Kerk en Staat, het is niet twijfelachtig, dat eerst met kardinaal Hildebrand, sedert 1073 paus Gregorius VII, de romeinsche Curie krachtig tegenover de keizerlijke macht is opgetreden. Vóór het midden der 11de eeuw had de Kerk zich in den regel de trouwe medewerkster, de dienares zelfs der keizerlijke macht betoond, al hadden enkele Pausen hunne stem wat luider dan andere doen hooren. Maar een nieuwe geest was in de Kerk gevaren. Kort na de ontwaking van West- en Midden-Europa uit den bangen droom van de Norentochten, die ook de kerkelijke toestanden verwoestend en vernietigend hadden aangegrepen, was de Kerk tot nieuw leven gewektGa naar voetnoot1). Cluny, het beroemde benedictijnerconvent bij Macon in Bourgondië, was de wieg van dat nieuwe leven geweest: zijn abten, vooral Odo en Odilo, gaven in Frankrijk een voorbeeld van kloosterhervorming, van hooger en edeler levensopvatting, van zedelijker beginselen, van herstel der strenge benedictijner orderegels. Gerard van Brogne werd de groote kloosterhervormer van Lotharingen en Vlaanderen. Hij was een aanzienlijk lotharingsch edelman, die op een reis naar Parijs in het klooster van St. Denis kennis had gemaakt met een beter kloosterleven dan in zijn dagen in Lotharingen te vinden was. In den woesten Norentijd waren er tal van kloosters verwoest, andere in handen van wereldlijke heeren gevallen en zoodoende geheel verwereldlijkt. De geest der aloude benedictijner orde was geheel verdwenen. Gerard stichtte op zijn eigen terrein bij Namen een klein klooster van reguliere kanunniken, later van gewone monniken, als wier abt hij optrad (923) en onder wie hij de oude benedictijner regels in eere herstelde. Zijn klooster werd weldra een middelpunt van kloosterhervorming. Bisschoppen en wereldlijke machthebbers wedijverden in begeerte om op zijn voorbeeld de kloosters binnen hun gebied tot hervorming te brengen. Hertog Giselbert en Reginar van Henegouwen, graaf Arnulf van Vlaanderen en andere lotharingsche grooten riepen zijn hulp in, de bisschoppen van Luik en Kamerijk deden niet anders. De van het bourgondische Cluny uitgaande beweging deelde zich in samenhang hiermede ook aan de lotharingsche gewesten mede en overal zag men weldra nieuwe kloosters ontstaan, oude uit het diepe verval weder tot nieuwen bloei komen. Onder die nieuwe kloosters van het midden der 10de eeuw behoorde ook dat van Egmond, dat zijn stichting toeschrijft aan den kennemer graaf Dirk II en zich weldra tot een aanzienlijk kerkelijk middelpunt wist te verheffen, gesteund door de gunst van het allengs machtiger geslacht zijns stichters, die ook een vrouwenklooster te Bennebroek oprichtte. Ook het herstel der kerkelijke macht in het bisdom Utrecht, de herleving der kanonikale kloosterinrichtingen aldaar onder bisschop Balderik staat met deze lotharingschfransche hervormingsbeweging in blijkbaar verband. De kloosterstichtingen te Foswerd op Ameland, te Elten, te Thorn, te Hohorst bij AmersfoortGa naar voetnoot2) dankten haren oorsprong aan dezelfde beweging. | |
[pagina 112]
| |
De geest der Cluniacensers drong weldra ook door in het verwereldlijkte Rome, waar dezelfde 10de eeuw de schandelijkste toestanden had gezien. De jonge keizer Otto III, opgevoed onder cluniacenser leiding, verhief in 996 een aanhanger der hervormingspartij als Gregorius V op den pauselijken stoel. Een halve eeuw lang werkten keizerschap en pausdom samen in deze richting, zijn wereldlijke en geestelijke macht weder nauw verbonden. De vrome Hendrik III gebruikte zijn overwegenden invloed ten gunste der steeds machtiger hervormingspartij, die niet alleen strenge handhaving der zeden wilde maar in de eerste plaats de Kerk zelf wilde reinigen o.a. van het misdrijf der simonie, het voor geld vergeven of ontvangen van kerkelijke ambten en belangen, en haar door de handhaving van den ouden eisch van het coelibaat der geestelijkheid wilde versterken, van wereldlijke neigingen geheel wilde losmaken. Eindelijk stelde zij den eisch van het verbod der leekeninvestituur, d.i. dat leeken geestelijke waardigheden zouden vergeven. Wekte reeds het verbod van simonie grooten tegenstand van de zijde van hen, die belang hadden bij het voortduren der misbruiken in dit opzicht, niet het minst van de door simonie in het bezit hunner ambten en goederen gekomen geestelijken zelf; veroorzaakte het strenge verbod van huwelijk voor de geestelijkheid evenzoo onder deze heftig verzet - met hulp van Hendrik III en den jongen Hendrik IV dreven de pausen der 11de eeuw toch hun wil door en zegevierden de beginselen der hervormingspartij meer en meer in het Duitsche rijk. Maar het verbod der leekeninvestituur, door Gregorius VII op de vastensynode van 1075 voor het eerst met kracht uitgesproken, bracht Koning en Paus tegenover elkander. In den loop van dit jaar scheen nog een vergelijk mogelijk maar de Koning, in wiens omgeving bisschop Willem van Utrecht een groote rol speelde, zag in de uitspraak des Pausen een aanval op de koninklijke rechten en weigerde het vergelijk. Dit was het begin van den strijd. Den 8sten Januari 1076 schreef Gregorius den Koning een brief vol verwijten, dreigde hem met den kerkban en daagde hem voor een synode. De jonge vorst, door het onderdrukken van een hevigen opstand der Saksen overmoedig geworden, riep zijn duitsche bisschoppen te Worms bijeen en zette met hunne goedkeuring den weerspannigen paus af. Toen sprak deze den 22sten Februari den banvloek over den Koning uit. De kamp was aangevangen en bleek aanstonds van beide zijden ernstig te zijn. Weldra was gansch Duitschland in twee partijen, de keizerlijke en de pauselijke, verdeeld - twee partijen, die elkander eeuwen lang zouden bevechten, ook in Lotharingen.
In 1070 was de vreedzame en rechtvaardige Boudewijn VI van Mons, graaf van Henegouwen en Vlaanderen, die drie jaren te voren zijn ouden vader was opgevolgd, gestorven en zijn weduwe Richildis betwistte nu aan Robert den Fries, den gemaal der hollandsche gravin, de hem als oom toekomende voogdijschap over hare beide zonenGa naar voetnoot1). Een hevige burgeroorlog volgde in Vlaanderen, waarbij de dappere gravin Richildis op den leenheer, den jongen koning Philips van Frankrijk, kon rekenen. Zij wist zich ook den steun van koning Hendrik IV en den bisschop van Luik te verschaffen door het lang zoo goed als zelfstandige Henegouwen als leen in handen van den Koning te stellen, die het graafschap aan Luik schonk. Maar de Vlamingen, met name die van de zeekust, steunden Robert. Aanvankelijk werd Robert verjaagd; zelfs zijn eigen leenen vielen zijn | |
[pagina 113]
| |
vijanden in handen en hij werd genoodzaakt naar. Saksen te vluchten, naar de familie zijner gemalin. Weldra evenwel riepen de vlaamsche grooten hem terug en met hunne hulp versloeg hij Richildis en de haren bij Kassel (Febr. 1072), waar hij de gravin zelve gevangen nam en zijn oudsten neef zag sneuvelen. De bemiddeling van koning Hendrik IV maakte in 1076 een einde aan den strijd. Richildis verkreeg Henegouwen voor haren tweeden zoon Boudewijn, maar Robert werd door koning Philips van Frankrijk met Vlaanderen beleend en kreeg Rijks-Vlaanderen van Hendrik IV in leen. Zoo waren Henegouwen en Vlaanderen na een korte vereeniging weder gescheiden. Ook in de noordelijke kustlanden was de strijd met kracht gevoerd en aanvankelijk was de roerige Robert hier niet zoo gelukkig. Hertog Godfried van Lotharingen was in 1071 daar door den Koning met den krijg tegen den lastigen Vlaming en de zijnen belast; hij had met hulp van bisschop Willem van Utrecht het land opnieuw bemachtigd en ook de Friezen in het Noorden bedwongen. Bij den vrede kwam het friesche gebied tusschen Schelde en Flie grootendeels in zijn bezit. Den jongen graaf Dirk bleef waarschijnlijk alleen de kleine eilandengroep ten Zuiden van de Maas. Het opkomende graafschap zijner vaderen scheen vernietigd en Utrecht streefde krachtig omhoog onder bescherming van hertog Godfried, onder leiding van zijn ouden bekwamen bisschop, den gunsteling en raadgever des Konings. Vier jaren lang was de machtige hertog van Lotharingen opperheer in het veroverde gebied. Het waren de jaren, waarin koning Hendrik zijn hulp noodig had in Duitschland en in Italië: hier tegen den grooten paus Gregorius VII, daar tegen de oproerige Saksers. Met groote toewijding en trouw heeft de machtige Godfried zijn Koning ter zijde gestaan. Hij is het vooral geweest, die de Saksers heeft bedwongen; hij was het ook, die in Italië de koninklijke macht tegen den Paus verdedigde, zeer tegen den zin zijner pauselijk gezinde gemalin, van wie hij zich dan ook meer en meer verwijderde. Hij en bisschop Willem van Utrecht waren in Lotharingen de groote steunpilaren van het koninklijk gezag. De laatste vooral, heftig en onvermoeid tegenstander van den Paus, heeft Hendrik IV tot krachtige maatregelen tegen Gregorius aangezet. Bisschop Willem toch was de man, die op het concilie te Worms de afzetting van den ‘meineedigen monnik op den pauselijken troon’ doordreef; hij vervloekte den Paus kort vóór zijn eigen dood in de hevigste bewoordingen bij een vastenpreek, die hij in het voorjaar van 1076 voor het koninklijk hof te Utrecht hield; het schrikte hem niet af, dat een bliksemstraal op denzelfden dag zijn dom vernielde. Godfried daarentegen had een zachtmoedig karakter, was een man, die alom wegens zijn aard en zijn talenten geacht werd en wiens trouwe hulp daarom den Koning zooveel waard was. Zijn plotselinge dood aan de gevolgen van een te Delft gepleegden sluipmoord, ‘daer hi ghinc ter heimelicheden’Ga naar voetnoot1), was een gevoelige slag voor het koningschap zoowel als voor Utrecht. Men ziet er soms de hand in van den vlaamschen graaf Robert, zijn vijandGa naar voetnoot2). Hij stierf in die stad, waar kort daarna ook bisschop Willem den laatsten adem uitblies (1076). Beide sterfgevallen werden door de tijdgenooten als een godsoordeel ten gunste van den Paus beschouwd. De neef en erfgenaam van den Bultenaar, Godfried van Bouillon, zoon van diens zuster en van een graaf van Boulogne - een fransch vorst dus - | |
[pagina 114]
| |
verkreeg wel de oude stamgoederen van zijn geslacht, ook het markgraafschap Antwerpen, maar het hertogdom Neder-Lotharingen werd door den Koning opgedragen aan diens eigen tweejarigen zoon Koenraad: de roemrijke stam der ardenner graven was den Koning te machtig geweest. Aan een Godfried van Bouillon kon hij allerminst den gewichtigen post van hertog in het door Frankrijk's koningen zoo begeerde Lotharingen toevertrouwen. Bisschop Koenraad van Schwaben volgde in het Sticht. Hij sloot zich evenals zijn voorganger tegenover den Paus nauw bij den Koning aan, maar zijn aanzien en invloed konden met die van bisschop Willem niet worden vergeleken. Toch was ook hij bij Hendrik IV zeer gezien. Deze gaf hem zelfs zijn zoon ter opvoeding in de oude bisschopsstad, zoo dikwijls de verblijfplaats der salische vorsten. Hij schonk hem na den dood van hertog Godfried het door dezen veroverde Holland. De macht van het bisdom werd door den Koning bovendien zeer uitgebreid naar aanleiding van een opstand, door Egbert II van Friesland ondernomen. Markgraaf Egbert I namelijk had zijn van Bremen in leen gehouden friesche graafschappen Hunsingoo en Fivelgoo van dit leenverband willen ontslaan en het was hem feitelijk gelukt. Hij had zich daarna ook het markgraafschap in Meissen weten te verschaffen. In zijn friesche bezittingen volgde hem in 1068 zijn zoon Egbert II op. Deze werd - hoewel een neef van Hendrik IV - spoedig een van de hevigste vijanden des Konings en droeg herhaaldelijk de wapenen tegen hem, waarom Hendrik hem dan ook spoedig zijne rijksleenen ontnam. Stavoren schonk de Koning in 1077 reeds aan UtrechtGa naar voetnoot1). Het blijkt wel, dat Egbert later zijn goederen weder terugontving en zich met den Koning verzoende, maar een nieuwe opstand in 1085 deed hem wederom in ongenade vallen. Uit zijn landen vielen thans de graafschappen Ooster- en Westergoo met de IJselgouw aan Utrecht. Doch het Sticht behield het verkregene toen niet lang: Egbert verzoende zich opnieuw met Hendrik. Maar weldra stak hij de vermetele hand uit naar de koningskroon, die ten gevolge van den twist met de Pausen steeds op Hendriks hoofd wankelde. Nu liet de Koning zijn verraderlijken bloedverwant door een vorstengericht te Quedlinburg in Saksen als rijksvijand voor eeuwig van al zijn goederen ontzetten. Ooster- en Westergoo kwamen dientengevolge in 1089 voorgoed aan UtrechtGa naar voetnoot2). Egbert sneuvelde in dat jaar in Thüringen en met hem stierf het roemrijke geslacht der Brunonen uit. Weinig anders dan de munten, die Bruno en de Egberts als graven van Friesland sloegenGa naar voetnoot3), wordt in die streken van hen gevonden, maar in de friesche sage leeft de herinnering aan hen voort in de oude verhalen van Saxo, Bruno en Friso, de mythische volgelingen van koning Priamus van Troje, waarvan de eerste ‘Sassenlant’ beheerscht, de tweede Brunswijk gesticht zou hebben, de derde de stamvader der Friezen heetGa naar voetnoot4). Stavoren, toen een opkomende handelshaven, ontleende aan hen zijn stadsrecht uit de tweede helft der 11de eeuw. Wat er van de gewesten tusschen Eems en Lauwers werd, is voor dien tijd onbekend. Misschien vormden zij het ‘graafschap in Friesland,’ dat door koning Hendrik V aan graaf Hendrik van Zutphen werd geschonkenGa naar voetnoot5). In 1101 heeft nog een saksisch vorst, markgraaf Hendrik de Dikke, de | |
[pagina 115]
| |
erfgenaam der machtige vorsten uit het saksische geslacht Billung, een poging gedaan om zich in opdracht van Hendrik IV van de friesche streken meester te maken, maar hij is in den strijd gevallen, vermoedelijk niet ver van Stavoren aan het water de NagelGa naar voetnoot1). Sedert hebben de bijna ontoegankelijke friesche gouwen oostelijk van de Lauwers achter hare venen zich in een eigenaardigen toestand mogen verheugen. De graven en heeren uit den omtrek hebben er dikwijls eenig gezag uitgeoefend maar zonder veel meer daarbij te verkrijgen dan het recht op sommige inkomsten. In die gouwen heeft het friesche volk zich gesplitst in een aantal kleine boerenrepublieken, waar de grondbezitters zich krachtig hebben doen gelden, in het algemeen gebonden aan de zeker sedert het begin der 11de eeuw opgeteekende oude Keuren en Landrechten. Geheel onwaarschijnlijk is het niet, dat deze Keuren en Landrechten moeten toegeschreven worden aan een misschien reeds toen bestaande gemeenschappelijke rechtbank voor alle of de meeste friesche landen, gevestigd bij den Upstalboom, een eik in de buurt van Aurich.
Breidde in het Noorden het Sticht zich tijdelijk uit over het land tusschen Lauwers en Flie, de jonge erfgenaam der graven aan de kust kon zich spoedig van het utrechtsche juk bevrijden. Met hulp van zijn stiefvader, den krachtigen Robert van Vlaanderen, beheerscher van den machtigen kuststaat aan Noordzee en Schelde, was de jonge Dirk V kort na den dood van den Bultenaar in het gebied zijner vaderen gedrongen. Hij overviel bisschop Koenraad in het kasteel IJselmonde, verbrandde het en nam den kerkvorst gevangenGa naar voetnoot2). Deze zege schonk den jongen graaf zijn bezittingen terug: als ‘comes Hollandie’ treed hij (1085) in een door bisschop Koenraad uitgevaardigde oorkonde als getuige opGa naar voetnoot3). Het graafschap was uit een gevaarlijke crisis gered. Was het sedert voorgoed met dezen naam genoemde graafschap Holland zoo naast het machtige Sticht blijven bestaan, oostelijk van het laatste begon zich ook een machtige nabuur te verheffen, de graaf van Gelre. Wij spraken vroeger van verschillende graven ook in deze streek en zagen er in het begin der 11de eeuw de macht van de wreede woestelingen Balderik en Adela, de erfgenamen van graaf Wichman van Hamaland, ineenzinken onder het puin van hunne dapper verdedigde burchten. Zoo kent de 10de eeuw een graaf Irinfried in de Duffel en de Molengouw, een graaf Everhard in Drente, Salland en de Veluwe, een graaf Liuger of Liudger en een graaf Hatto in de Veluwe, een graaf Arnulf en later een Godfried in de streek om Gennep, graven Waltger, Radbod en Unruoch in Teisterbant, een graaf Megingoz om GelreGa naar voetnoot4). De twee vlaamsche broedersGa naar voetnoot5), die zich in het begin der 11de eeuw onder bescherming van koning Hendrik II als graven te Wassenberg en te Kleef vestigden, overschaduwden echter weldra alle overige graven in deze streek. Gerard van Wassenberg's nakomelingen bezaten omstreeks | |
[pagina 116]
| |
1100 behalve het graafschap Gelre ook deelen van Hamaland en TeisterbantGa naar voetnoot1) en rijke goederen aan de WaalGa naar voetnoot2). De eerste graaf Gerhard van Gelre, in 1053 ook in Teisterbant, overleed vermoedelijk vóór 1058. Zijn zoon Dirk, die ook in de Veluwe graaf was, stierf in 1082. Diens zoon Gerhard stierf vóór 1096 en werd gevolgd door zijn zoon, Gerhard de LangeGa naar voetnoot3). Gerhard en zijn gelijknamige zoon en opvolger schijnen bij de duitsche koningen zeer in de gunst geweest te zijn. De laatste Gerhard trad omstreeks 1100 in het huwelijk met Irmingard, erfgenaam van Zutphen. De graven van Zutphen, die een groot deel van het oude gebied van het westfaalsche Hamaland uit de nalatenschap van Balderik schijnen verkregen te hebben, komen het eerst in het begin der 11de eeuw voorGa naar voetnoot4). De bekendste is omstreeks 1100 de om zijn rijkdom beroemde Otto van Zutphen, wiens geheele mannelijk oir eenige jaren later gestorven was, zoodat zijn dochter IrmingardGa naar voetnoot5) het graafschap in het geldersche huis bracht. Haar zoon Hendrik is de eerste graaf van Gelre en Zutphen.
Zoo was het Noorden van Neder-Lotharingen tegen het begin der 12de eeuw in een klein getal leenstaten verdeeld: Holland - van de Schelde-monden tot het Flie; Utrecht - rondom den zich steeds uitbreidenden plas Almeri, ten zuiden daarvan tot de Maas, ten westen tot de hollandsche venen bij Zwammerdam, ten oosten tot en met Drente en Twente, ten noorden tusschen Flie en Lauwers; Gelre - aan Rijn, Waal, Maas en IJsel. Hier en daar verspreid vond men nog kleine onafhankelijke graafschappen en heerlijkheden, vooral in het geldersche gebied en in Twente. Het minst samenhangende en daardoor het minst krachtige van de drie grootere staten was wel Gelre, dat nog tal van kleinere heerlijkheden en geestelijke goederen binnen zijn omtrek bevatte, o.a. het ‘rijk’ der oude koningspalts Nijmegen, de bezittingen van Elten en Munster in het Zutphensche, die van Werden, van Utrecht, van het paderbornsche klooster Abdinghof, van St. Vaast te Atrecht, van Luik, van de kloosters te Deutz en te Keulen, van St. Truyen, van Aken, van Corvey, van Fulda, van Lorsch bij Worms. De machtigste en belangrijkste dezer leenstaten was thans zonder twijfel het bisdom Utrecht. De hoofdplaats, van waar uit eenmaal de Friezen en Saksen waren bekeerd en onderworpen aan het frankische gezag, ontleende aan de omstandigheid, dat zij bisschopszetel voor het geheele Noorden van Neder-Lotharingen was, en daardoor middelpunt van kerkelijk leven en van beschaving, een buitengemeene beteekenisGa naar voetnoot6). Daarbij kwam, dat langs hare muren het toenemende handelsverkeer van de Noordzee en den Rijn door de Lek en den Beneden-Rijn over de Vecht, het Almeri en de Wadden naar noordelijk Europa zijn weg nam, zoodat het na den Norentijd, die den ondergang van Dorestad had gezien, een belangrijk handelscentrum mocht heetenGa naar voetnoot7). Al was het streven der bisschoppen om ook de hollandsche zeekust te beheerschen mislukt en moesten zij berusten in de herleving van Holland, al zagen zij ook ten oosten in Gelre een machtigen nabuur opkomen, nog omstreeks 1100 scheen het Sticht Utrecht, in het bezit van een aanzienlijk grondgebied en door de koninklijke gunst beschermd, bestemd om ook verder een belangrijke rol te spelen in de geschiedenis dezer streken. | |
[pagina 117]
| |
Dezelfde ontwikkeling van een aantal kleinere staten uit het groote hertogdom ziet men in de zuidelijke streken van Neder-Lotharingen, welks naam in aardrijkskundigen zin in de 12de eeuw ‘terra inferior,’ ‘Nederland,’ ‘terrae inferiores.’ de Nederlanden, luidt. Bij de oplossing der hertogelijke macht wordt Lotharingen evenals deze naam weinig anders dan een geographische aanduidingGa naar voetnoot1), die soms nog veel verder, tot Elbe of Weichsel gaat. Het aanzien van den hertog van Neder-Lotharingen neemt meer en meer af, zijn waardigheid wordt langzamerhand een bloote titel, waaraan de kleinere leenvorsten zich niet meer gelegen laten liggen. Godfried van Bouillon was in 1089 ten slotte nog wel weder begiftigd met het hertogdom van zijn oom, maar hij verliet spoedig deze streken om in het Oosten op den eersten kruistocht roem en eer maar ook smaad en een vroegen dood te vinden (1100)Ga naar voetnoot2). Zijn opvolger als hertog werd hier de rumoerige graaf Hendrik van Limburg, die zijn afkomst uit het huis der Ardennen afleidde, een kleinzoon was van hertog Frederik van Neder-Lotharingen en den Keizer bijna dwong tot zijn benoeming maar hem nooit krachtig steunde, evenmin als hij de macht bezat om zijn hertogstitel in Lotharingen algemeen te doen erkennen. Voortdurend lag hij met de machtige graven in zijn hertogdom overhoop. Zijn aansluiting bij Hendrik IV in diens laatste moeilijke dagen, toen de ongelukkige vorst, door zijn eigen zoon vervolgd, te Luik een toevlucht moest zoeken, kostte ook den hertog zijn hertogdom, dat door Hendrik V, de laatste duitsche Koning, die met een leger naar de Nederlanden kwam, werd geschonken aan graaf Godfried van Leuven, afstammeling van het roemrijke geslacht van Giselbert, ja van de Karolingen zelf (1096). Hertog Hendrik werd gevangen gezet te Hildesheim, ontkwam wel naar Aken doch werd daar door hertog Godfried verslagen en in hechtenis genomen. Hij behield sedert alleen Limburg, maar zijn nakomelingen bleven den hertogelijken titel opeischen en voeren. In zijn gebied lag de in 1106 door priester Ailbertus gestichte beroemde abdij Kloosterrade (Rolduc), waar zijn nakomelingen begraven liggenGa naar voetnoot3). Van dien tijd af was de hertogelijke waardigheid in Neder-Lotharingen jaren lang een twistappel tusschen de beide huizen van Leuven en Limburg. Drie geslachten van hertogen van beide dynastieën betwistten er elkander achtereenvolgens het hertogelijk gezag. De koningen van het Duitsche rijk kozen nu eens deze, dan gene partij. Koning Koenraad III gaf beiden den titel van hertog. Uit dezen tijd is de beroemde ‘grimbergsche’ oorlog, die van 1130 af de brabantsche streken in vuur en vlam zette en jaren lang duurde; Mechelen en Grimbergen waren de hoofdpunten, waarom die strijd zich bewoogGa naar voetnoot4). Drie hertogen uit het geslacht van Leuven hebben achtereenvolgens de daar gevestigde machtige vasallen moeten bestrijden in een hevigen kamp, waaraan een paar eeuwen later een heldendicht zijn stof ontleende, een langdradige nederlandsche Ilias, waarin ook Vlamingen en Hollanders, Henegouwers en Luikenaren een rol spelen. Ten slotte behaalde hertog Godfried III van Leuven, waar hij zijn hoofdzetel had, of van Brabant zooals men hem naar zijn voornaamste graafschap placht te noemen, in 1159 de overwinning en slechtte den burcht van Grimbergen. Met het daar gevestigde geslacht zelf werd hij door keizer Frederik Barbarossa verzoend. | |
[pagina 118]
| |
Na een halve eeuw van veete verzoenden zich 1155 ook de beide hertogelijke huizen. Aan en over de Maas bleven de hertogen van Limburg in het bezit der hertogelijke rechten en bezittingen, in de westelijker deelen oefenden de hertogen van Brabant en Neder-Lotharingen, zooals zij zich meer en meer begonnen te noemen, deze uit. Buiten hune eigen landen hadden beiden echter weinig in te brengen.
Van dezen toestand maakten de kleinere dynasten ook in het Zuiden gebruik. Gelijk de hertogen van Brabant en Limburg de kleinere graven in hun gebied overschaduwden, zoo verhieven zich ook de graven van Namen, van Henegouwen en van Luxemburg boven hunne talrijke maar minder machtige naburen. Wij zagen hoe Henegouwen in het midden der 11de eeuw tijdelijk met Vlaanderen werd verbonden en ten slotte uit het vlaamsche gravenhuis eene nieuwe dynastie ontving. Ook de henegouwsche graven, gezeteld op hunne hooge burcht te Bergen, ‘caput Hannoniae,’ die het land beheerschte, vergrootten hunne macht door aankoop en verovering van goederen, door verwerving van de voogdij over bezittingen van kloosters en kerken. Hetzelfde zien wij in Namen geschieden, dat in het midden der 12de eeuw met Luxemburg verbonden was. De geschiedenis van de opkomst dezer graafschappen is in hoofdzaak dezelfde als die van de noordelijke leenstaten. Oorlog, koop, huwelijk, erfenis zijn de oorzaken van samenvoeging, die soms van tijdelijken aard, soms van langen duur is.Ga naar voetnoot1) Merkwaardig is de vorming der bisdommen Kamerijk en Luik. In 1007 werd de bisschop van Kamerijk met de grafelijke waardigheid in het graafschap van dien naam begiftigd, nadat een paar jaren te voren de immuniteit was verkregen voor de reeds aanzienlijke bezittingen van het bisdom in den omtrek, met name voor het kasteel. Het kleine bisdom had echter alle moeite om zich tegen Vlaanderen en Henegouwen staande te houden. De nabijheid dier machtige staten en van het naburige Frankrijk belette de verdere uitbreiding van het stift. De oude bisschopszetel Luik had reeds lang talrijke abdijen in den omtrek verkregen en (980) voor al zijn bezittingen immuniteit verkregenGa naar voetnoot2). Gelijk Utrecht in het Noorden werd Luik in het Zuiden van Neder-Lotharingen door de duitsche koningen en keizers als een tegenwicht tegenover de machtige wereldlijke heeren van den omtrek met grafelijke rechten in zijne omgeving rijkelijk voorzien. Het ontving 908 den tol en de munt te Mechelen, verkreeg het graafschap Huy in 985, westelijk Hasbanië in 994 en 1040, kocht het hertogdom Bouillon in 1096, iets later het graafschap Clermont, op het einde der 11de eeuw het uitsluitend gezag over Dinant; Maastricht kwam half aan Brabant, half aan Luik. Munt- en jachtrechten, in 980 het recht op alle koninklijke inkomsten in het bisschoppelijk gebied, vermeerderden de macht der luiksche bisschoppen. Het is dan ook geen wonder, dat wij deze geestelijke heeren een levendig aandeel zien nemen in de twisten en veeten der wereldlijke vorsten in den omtrek. Bisschop Notker van Luik heeft onder de laatste Ottonen een groote rol gespeeld in de lotharingsche moeilijkheden. Bisschop Wazo was een der machtigste vijanden van hertog Godfried met den Baard en bekend door zijn onwankelbare trouw aan keizer Hendrik III. Aan dezelfde zijde stelde zich met den utrechtschen bisschop Willem ook Dietwin van Luik. | |
[pagina 119]
| |
Luik en Utrecht, met Keulen verbonden, keerden zich gezamenlijk tegen de overmoedige graven van Holland. Bisschop Dietwin stond vooraan in den strijd tegen Robert den Fries van Vlaanderen. Ook zijn opvolger, bisschop Hendrik, hoewel de hervormingspartij zeer genegen, bleef den in den ban geslagen Hendrik IV toch zooveel mogelijk getrouw. Hij is beroemd door den godsvrede van 1081, op zijn voorbeeld door Keulen in het geheele aartsbisdom ingevoerd. Die godsvrede maakte tijdelijk een einde aan iederen kamp op Vrijdag, Zaterdag en Zondag van elke week, benevens op de vastendagen omstreeks Kerstmis en Paschen en op de heiligendagen. Kort daarna ontstond ter handhaving van orde en gerechtigheid in het bisdom het beroemde gerechtshof, de ‘Paix de Liège’, geleid door den bisschop en samengesteld uit de hooge geestelijken en leeken. Alle leeken van het bisdom waren daaraan onderworpen en met kracht werden de vonnissén van dat hof gehandhaafdGa naar voetnoot1). Hendrik's trouw aan den Koning bracht hem in groote moeilijkheden met de pausen, maar hij bleef dezelfde gedragslijn volgen evenals de krachtige bisschop Otbert, die na hem kwam. Het behoeft ons niet te verbazen, wanneer wij ook dit bisdom door de gunst der Koningen voortdurend zien aangroeien; wanneer wij ook te Luik, gelijk te Utrecht, de salische vorsten dikwijls met Paschen of Kerstmis hun verblijf zien vestigen; wanneer wij eindelijk Hendrik IV in zijn laatste dagen vooral te Luik, de waalsche bisschopsstad, steun zien zoeken. Hier werd in 1106 het laatste bedrijf afgespeeld van het dramatische tafereel, dat de geschiedenis van koning Hendrik IV oplevert. Van hier uit trachtte de ongelukkige vorst tegenover zijn opgestanen zoon de Lotharingers te wapenen en met Frankrijk en Engeland, zelfs met Denemarken zich te verbinden. Bisschop Otbert, die zijn gebied door oprichting en versterking van kasteelen aan alle zijden beveiligde, was zijn voorname steun, naast dezen hertog Hendrik van Limburg en Neder-Lotharingen. Door Otberts bemiddeling trachtte de Koning ter elfder ure den Paus, tegenover wien hij nog altijd vijandig stond, door een volledige onderwerping te winnen. Alles was te vergeefs. De vorsten des Rijks, voor Keulen verzameld onder leiding van den oproerigen jongen koning Hendrik V, zonden den ouden vorst naar Luik het bericht van zijn afzetting. Te midden van dien laatsten kamp is Hendrik IV (Aug. 1106) in de trouwe stad gestorven. Hoewel beladen met den kerkban, scheidde hij kalm uit het leven. Zijn lijk werd door bisschop Otbert in den luikschen dom bijgezet. Maar nu trof ook den bisschop het interdict. Het lichaam van den dooden Keizer moest opgegraven worden. Het werd buiten de stad in ongewijde aarde weggestopt, maar weldra op bevel des jongen Konings nogmaals opgegraven en weder naar Luik vervoerd, waar het trouwe volk het met alle teekenen van eerbied begroette en met moeite bewogen werd het aan zijn zoon over te geven. Eerst vijf jaren later vond het lichaam rust in de gewijde aarde van den dom te Spiers. Na Otberts dood in 1119 onstond een hevige strijd in het bisdom Luik tusschen de pauselijke en de keizerlijke partij, die ieder haren eigen candidaat voor den opengevallen stoel hadden. Een hevige veete teisterde deze streken van Neder-Lotharingen eenige jaren lang. Gewapend optreden des Keizers zelf moest herhaaldelijk geschieden. Vooral de heer van Valkenburg in het Overmaasche was een heftig tegenstander des Keizers, die eindelijk zijn kasteel verwoestte. De over het hertogdom twistende limburgsche en leuvensche vorsten maakten voor hun doel gebruik van deze oneenigheden, | |
[pagina 120]
| |
die na vijf jaren eindelijk werden beslist door het optreden van bisschop Albero, een broeder van hertog Godfried van Brabant, die met toestemming des Keizers den bisschoppelijken troon beklom. Ook na zijn dood werd hier de bisschoppelijke waardigheid een twistappel tusschen de omliggende staten, totdat eindelijk de van simonie beschuldigde bisschop Alexander van Gulik, reeds Albero's mededinger, het veld behieldGa naar voetnoot1). De toestanden in het bisdom lieten dus veel te wenschen over, maar dank zij den talrijken sterken vestingen uit de 10de en 11de eeuw kon het zijnen buren weerstand bieden.
Behalve Luik, Henegouwen, Namen, Brabant en Limburg vond men hier nog eenige kleinere leenstaten. Noordelijk van Luik bestond nog het oude graafschap Loon of Looz, waarvan de beheerschers, verwant aan die van Namen, in den burcht van Loon hun hoofdpunt hadden. Aan de Semoy lag het graafschap Chiny, welks bezitters stamden uit het huis der Ardennergraven. Mechelen bleef lang in het bezit van een zelfstandig bestaan. Aldus vormden zich van de 9de tot de 12de eeuw in Neder-Lotharingen een reeks van grootere en kleinere leenstaten, samengesteld uit een aantal kleinere gebieden, door huwelijk, koop, vrijwilligen afstand, beleening of verovering bijeengevoegd en zich op dezelfde wijze ook later uitbreidend. Geen van die staatjes vormde naar het uitwendige, aardrijkskundig, een geheelGa naar voetnoot2). Luik lag voor een deel aan de beide oevers van de Maas, van Maastricht tot bij Namen en Dinant; een ander stuk lag in de ruwe Ardennen om Bouillon en St. Hubert; een derde, geheel afgescheiden, om Givet tusschen Namen en Henegouwen. Vlak bij Luik lag, midden in luiksch gebied, aan de eene zijde het brabantsche Herstal, aan de andere het akensche Fléron. In andere staten hadden in de 12de eeuw tal van kleine heeren hunne onafhankelijkheid weten te vestigen of te behouden: die van het overoude Batenburg in de Betuwe; die van Loon en Bredevoort in het Munstersche; een aantal heeren, later ‘bannerheeren’ in het Zutphensche; de graven van Kuik, van Duras, van Aerschot, de heeren van Breda, Strijen, Grimbergen, Ravenstein, Boxtel enz. in het Brabantsche; de graven van Avesnes, Oostervant en Chimay in het Henegouwsche; die van Hoorn en van Kessel, de heeren van Heinsberg en van Valkenburg in de Maasstreek. Denkt men hierbij nog aan de overal verspreide talrijke bezittingen van geestelijke stiften, de kleine allodiën en leengoederen, weder door de graven en heeren aan onderdanen geschonken, dan kan men zich een denkbeeld maken van de bonte staalkaart, die een aardrijkskundige voorstelling van de staatkundige verdeeling van Neder-Lotharingen omstreeks 1100 zou opleveren. |
|