Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk III
| |
[pagina 78]
| |
slechts een sieraad van één der vele vorsten van karolingischen stam, die het oude rijk onder elkander moesten deelen. Zijn neef Arnulf van Karinthië, koning van Oostfrancië, heeft nog drie jaren lang (896-899) den keizerstitel bezeten. Vervolgens werd die kroon een speelbal van de laatste afstammelingen der karolingische familie in Provence en Italië, waar ook zij weldra uitstierven. Onderlinge twisten hebben de Karolingen vaneengescheurd, burgeroorlogen hebben hunne rijken geteisterd, woeste Norentochten alle welvaart vernietigd. Ook de tot onze streken behoorende gouwen hebben rijkelijk haar aandeel in de woelingen van de 9de eeuw gehad: herhaaldelijk zijn ze van de eene in de andere hand overgegaan, zonder eigenlijk krijgsgeweld hier misschien, alleen bij verdrag. Het groote deelingsverdrag van VerdunGa naar voetnoot1) wees de landen aan de monden van Schelde, Maas, Rijn, Eems en Wezer toe aan keizer Lotharius, wiens rijk een lange smalle strook vormde van de Noordzee tot den Tiber; de linkeroever van de Schelde kwam bij Westfrancië, het rijk van Karel den Kale. Bij de verdeeling van het rijk des Keizers na diens dood in 855Ga naar voetnoot2) verkreeg koning Lotharius II de noordelijke helft van zijn gebied, dat naar den nieuwen vorst den naam van ‘regnum Lotharii,’ ‘Lotharike,’ ‘Lotharingia’ ontving. Lotharingen is dus eigenlijk de streek, ten noorden omzoomd door de Noordzee, van de Schelde tot de Wezer, ten zuiden loopend tot de bronnen van Maas en Moezel, oostelijk tot de oevers van den Rijn, hier erover, daar wederom er niet geheel aan reikende, westelijk tot de Schelde en de bronnen van Oise, Aisne en Marne. De algemeene naam voor onze lage streken, die tusschen de Schelde, den Rijn en de Eems, is in de middeleeuwen dan ook: Neder-Lotharingen. Het tweede groote verdeelingsverdrag, dat in 870 te Meersen bij Maastricht werd geslotenGa naar voetnoot3), voegde een aanzienlijk deel van deze streek wederom bij Westfrancië, welks grenzen nu tot Maas, Ourthe en Moezel liepen. Maar negen jaren later kwam geheel Lotharingen weder aan Oostfrancië, waarmede het sedert verbonden bleef. Nog slechts voor korten tijd, van 911 tot 925, is het een koning van Westfrancië, Karel den Eenvoudige, gelukt Lotharingen weder bij dit gebied te voegen. Vlaanderen behoorde dus sedert 843 bij Westfrancië, het latere Frankrijk; de rest van onze streken, sedert 870 tot de MaasGa naar voetnoot4), sedert 879 in haar geheel, bij Oostfrancië, het latere Duitschland - een verdeeling, die het lot onzer meeste gewesten voor de toekomst heeft vastgesteld. Dit zijn voor onze landen de gevolgen geweest van de lange oorlogen en twisten in het huis der Karolingen. Die oorlogen en twisten hebben intusschen grootendeels hun tooneel niet hier maar elders gevonden, ofschoon Aken - gewone residentie van Lodewijk den Vrome, keizer Lotharius I en koning Lotharius II - dicht genoeg bij lagGa naar voetnoot5) om onze voorvaderen in den strijd een levendig aandeel te doen nemen. Beroemd | |
[pagina 79]
| |
toch is de groote rijksdag van Nijmegen in October 830Ga naar voetnoot1), waar het Lodewijk den vrome gelukte de Franken en Saksen van deze streken te winnen voor zijn zaak en zich met hunne hulp tegen zijn zoon Lotharius te verdedigen, die tegen zijn vader was opgestaan wegens de begunstiging van den jongsten zoon Karel door de intriges van diens moeder, de tweede gemalin van Lodewijk. Bekend is ook de samenkomst van keizer Lodewijk en zijn zoon Lodewijk den Duitscher acht jaren later (Juni 838) in dezelfde keizerstad, toen de vader en ook deze zoon van elkander begonnen te vervreemdenGa naar voetnoot2). De bewoners dezer streken hebben zich in den strijd tusschen vader en zonen in den regel aan de zijde van den eerste geschaard tot zijn dood in 840. In de karolingische palts te Meersen kwam in 847 een definitieve vrede tusschen de drie nog levende zonen van keizer Lodewijk tot stand en ook later hielden zij hier samenkomsten en rijksdagenGa naar voetnoot3), waaronder vooral die van Augustus 870 beroemd is. Lotharius II had een aanzienlijke woning te Elsloo, eveneens een ouden zetel der Karolingen, waar hij September 860 vertoefde en waar in 882 de Noren zich vestigden. Koning Zwentibold bezocht in 898 Maastricht, dat door de nabijheid van Aken en doordat het aan den alouden grooten weg over de Maas lagGa naar voetnoot4) in dezen tijd dikwijls Karolingen gezien moet hebben. Na den dood van Lotharius II echter (869) lagen onze streken te ver van de middelpunten der toenmalige karolingische rijken om sterk in de woelingen om den troon betrokken te zijn. Alleen de regeering van koning Zwentibold van Lotharingen (895-900), den onechten zoon van keizer Arnulf, door zijn vader met de regeering over dit gedeelte belast, deed Aken tot den rang eener vaste koninklijke residentie stijgen, maar Zwentibold's plotselinge dood en zijn strijd tegen zijn grooten maakte ook aan deze kortstondige opkomst een eindeGa naar voetnoot5). Sedert zijn onze streken beoosten de Schelde afgelegen deelen van het groote Duitsche rijk en treden in de wereldgeschiedenis nog meer op den achtergrond.
Het machtige rijk van Karel den Groote spatte zoo in den loop der 9de eeuw uiteen en dat kan ons niet verwonderen, wanneer wij letten op de heterogene bestanddeelen, waaruit het was gevormd. Wat toch hadden Friezen en Langobarden, Aquitaniërs en Saksen, Beieren en Neustriërs eigenlijk met elkander gemeen? Wat hield ten onzent Franken, Friezen en Saksen in één staatsverband te zamen? Niets anders dan de krachtige hand van den grooten Karolinger zelf. Toen die hand nederzonk en zwakkere mannen Karel's plaats innamen, moest de strijd wel komen. Ook ten onzent is hij niet uitgebleven. Nog geen twintig jaar vóór Karel's dood waren de Friezen eerst geheel onderworpen. Karel had ze bedwongen en in de Lex Frisionum omstreeks 802 hunne rechtsbetrekkingen geregeld. Zij hadden hem in zijn latere oorlogen gediend. Wij bezitten uit 807 een voorschrift omtrent de wijze, waarop zij den Koning met hun gewapenden ten dienste moesten staanGa naar voetnoot6). Maar het is niet vreemd, dat zij bij de eerste gelegenheid de kans zouden waarnemen om hunne onafhankelijkheid te | |
[pagina 80]
| |
herwinnen. Zij hebben dat dan ook in den Norentijd herhaaldelijk gedaan: telkens weder vernemen wij, dat de Noren door de Friezen direct of indirect gesteund wordenGa naar voetnoot1), dat de Friezen weigeren met de Franken tegen de roovers te velde te trekken. Ook het hier nog lang niet verdwenen heidendom, dat den christelijken godsdienst der Franken haatte, te meer nu dezen het overwonnen volk tot bekeering noodzaakten, zal dikwijls met weinig tegenzin de invallen der Noren hebben gezien, die immers de oude germaansche goden nog eerden en het Christendom evenzeer haatten als zij. En zouden de nog later dan de Friezen onderworpen Saksen zich gewilliger onder het frankische juk gebogen hebben? Van het tegendeel zijn aanwijzingen.
Niet minder dan de verscheidenheid der volksstammen bood de vermeerdering van de macht der frankische grooten zelf aanleiding tot moeilijkheden. Met grooten worden hier in de eerste plaats de graven bedoeld. Zij hadden bij de groote uitgestrektheid des rijks als vertegenwoordigers van den veraf wonenden koning in de gouwen reeds een op zichzelf buitengewoon aanzienlijke positie, die hun niet alleen ambtelijk aanzien maar ook ambtelijk grondbezit, ook recht op sommige inkomsten of ten minste op een aandeel daarin schonk. De koning namelijk, Karel de Groote reeds, ofschoon hij tegen misbruik van macht waakte, had tot belooning van der graven diensten hun zulk een aandeel afgestaan in de opbrengsten van het graafschap: ⅓ van de boeten, een deel van de tollen, van de inkomsten uit de munt, van marktgelden. Soms zelfs mochten de graven van de bewoners van hun district zekere vrijwillige bijdragen vragen, ‘petitiones’ genaamd, de latere ‘beden’Ga naar voetnoot2). Vereenigden nu, zooals onder de opvolgers van Karel den Groote dikwijls gebeurde, graven verscheidene gouwen of graafschappen in één hand, dan moest hunne macht zeer aanzienlijk worden. En, ook al geschiedde zulk een vereeniging niet, de ontwikkeling van het stelsel van beneficiënGa naar voetnoot3) maakte den graaf een machtig man. Karel Martel en Pippijn de Korte hadden tal van goederen uit hun eigen domein als ‘beneficia’ aan ‘vassi’ geschonken, daartoe bij gebrek aan eigen goed soms de Kerk van rijke goederen beroofd en deze, als koninklijk eigendom, op dezelfde wijze behandeld. Ook de twistende zonen van Lodewijk den Vrome schroomden niet het door hunne vaders gegeven voorbeeld te volgen. Karel de Groote zelf en zijn zoon waren te nauw met de Kerk verbonden om dit op groote schaal te doen en vooral de eerste dankt daaraan de sympathie van de kroniekenschrijvende geestelijkheid in hooge mate. Zoo was het aantal der beneficia in het rijk ontzaglijk vermeerderd, voornamelijk met het doel om bij de steeds grootere moeielijkheid om den heerban, het geheel van alle weerbare mannen des volks, telkens op te roepen, den Koning in zijn vasallen een behoorlijke legermacht te verzekeren, waarover hij, aller ‘senior’, steeds kon beschikkenGa naar voetnoot4). Vooral de graven ontvingen talrijke goederen in beneficium en vereenigden ze met hunne eigen goederen of erfgoederen, hun ‘praedium’ of ‘allodium’, waartegenover sedert de 11de eeuw het beneficium den naam van ‘feodum’, leen, ontvangt. Niet alleen landerijen werden als | |
[pagina 81]
| |
beneficium uitgegeven maar in de 9de eeuw ook ambten, ‘honores’, in de eerste plaats de grafelijke, met het oog vooral op de inkomsten, die de graven van hun ambt trokken. Oorspronkelijk gaf en ontving men het beneficium voor het leven, maar ook dit verandert in den loop der 9de eeuw: de beneficia gaan dan al geregeld van vader op zoon over. Op het einde dier eeuw was dit in het westelijke Frankenrijk een door den leenheer erkende regel geworden; in het oostelijke duurde het langer, voordat men zoover kwam, waarschijnlijk eerst in de 11de eeuw, maar ook hier is het in de 10de reeds in gebruik. Zoo werd de graaf meer en meer onafhankelijk van het koninklijk gezag. Bezitter immers van groote eigen goederen in zijn graafschap, door de in leen ontvangen koninklijke goederen nog vermeerderd; zelf zijn ambt als beneficium bezittend en het met zijn andere beneficia en goederen op zijn kinderen overdragend, werd de graaf, opperrechter, aanvoerder in den krijg, bestuurder van het district, bij de steeds toenemende verzwakking van het aanzien des Konings, bij de eeuwige twisten in het rijk steeds meer de man, tot wien de bevolking van het graafschap begon op te zien als tot haren feitelijken heer en meester. Zijn versterkt huis, de ‘curtis’ of ‘curia’ (hof), waar hij recht sprak - vroeger geschiedde dit veelal in of bij kerken of op oude gerechtsplaatsen - werd meer en meer als de zetel van een vorst. Zeer werkte daartoe mede, dat het stelsel der beneficia door de groote landbezitters zelven op ruime schaal ook op hunne eigene bezittingen was toegepast. Ook zij werden op hunne beurt ‘seniores’ van talrijke vasallen, die door commendatio en beneficium aan hen waren verbonden en door hunne nabijheid zoowel de voordeelen als den druk dier bescherming veel meer ondervonden dan de graaf die van zijn in den grond der zaak analoge verhouding tot den veraf wonenden, in aanzien en macht verzwakten Koning. Ook deze seniores namen in die rumoerige tijden vele vrijen in ‘commendatio’ en konden daardoor hunne macht steeds versterken.Ga naar voetnoot1). Zoo konden de graven zich in onze streken omstreeks 900 tot op zekere hoogte als meesters in hun graafschap, als erfelijke bezitters van een gebied beschouwen, dat hunnen voorgangers slechts door den wil des Konings tijdelijk ter besturing was opgedragen. Als zij slechts getrouw bleven aan hunnen plicht om de bij ontvangst van het beneficium op zich genomen diensten, vooral den krijgsdienst, te vervullen, konden zij zeker zijn niet door hun opperheer lastig gevallen te worden. Integendeel, de trouw aan den bij de commendatio afgelegden eed aan den Koning werd hun als deugd aangerekend door den Koning zelven, die immers niet in staat moet geweest zijn om, ingeval van dienstweigering, den graaf aftezetten. Uitgezonderd van de grafelijke heerschappij waren en bleven nog de eigen goederen des Konings in het graafschap, de ‘fisci’, die onder het beheer en bestuur van directe koninklijke ambtenaren stonden, en de meeste kerkelijke goederen, die sedert den merovingischen tijd, het eene voor, het andere na, de ‘immuniteit’ verkregen haddenGa naar voetnoot2) evenals sommige grootgrondbezitters deze voor hunne eigendommen hadden.
Vooral voor onze streken kwam ten laatste nog een belangrijke factor op den voorgrond: de plundertochten der Noormannen, waardoor eerst | |
[pagina 82]
| |
aan de zeekust, weldra ook diep landwaarts in, een toestand van verwarring ontstond, waarvan de graven bij gelegenheid gebruik maakten om hunne macht uit te breiden, wederom ten koste van die des KoningsGa naar voetnoot1). Bij den val van het Romeinsche rijk in het Noorden van Europa was de veiligheid op de Noordzee zeer verminderd. Eerst hadden saksische en friesche stammen op de kusten van Germanië en van het deensche schiereiland den schrik voor hunnen naam langs de stranden van Brittannië en Gallië verbreid; sedert de 7de eeuw zijn het voornamelijk de bewoners van Scandinavië, afwisselend en zonder bepaald onderscheid Denen of Noren geheeten, die als zeeroovers op den voorgrond treden. Hadden de Merovingen in de 6de eeuw reeds deensche zeeroovers aan den Rijnmond moeten bestrijden en komen in oude noorsche sagen zeer vroeg berichten omtrent strooptochten op de germaansche en britsche kusten voor, krachtiger zien wij de zeeroovers optreden op het einde der 8ste eeuw, nog tijdens Karel den Groote dus. De groote Koning was tegen het einde zijner regeering genoodzaakt de gallische en germaansche kust door havenversterkingen en door eskaders in de riviermondingen tegen hunne rooftochten te beveiligen. Te Boulogne en te Gent waren vloten gebouwd. De toen levende Denenkoning Godfried beschouwde pochend Friesland en Saksen echter reeds als zijn gebied, trad aan de Eider in Holstein met leger en vloot op en dreigde Karel met een aanval op Aken. Ja, hij stond op het punt om te trachten zijn bedreigingen te gaan volvoeren, toen hij (810) vermoord werd. Toch was zijn groote vloot reeds op de eilanden aan de friesche kust bij de Wezer aangevallen en had ze bemachtigd, waarna de roovers landwaarts in waren getrokken. Godfried's dood maakte aan het gevaar voorloopig een einde. Het door Karel verzamelde leger, dat reeds aan de Wezer verschenen was, keerde na den aftocht der vijanden terug en de opvolger van Godfried sloot vrede met de Franken. Inwendige twisten verhinderden de Denen in de eerste jaren krachtig op te treden. Keizer Karel vergenoegde zich tot zijn dood met zijn invloed bij die twisten in het Noorden te doen gelden en vloten te bouwen om de roovers te weren. Lodewijk de Vrome liet zich op dezelfde wijze met de deensche zaken in en steunde daarbij vooral op den deenschen jarl Harald of Heriold, die in zijn geboorteland tegenover Godfried's zonen stond. Inderdaad gelukte het hem Heriold, die zijn leenman geworden was en te Mainz, waarheen hij zich langs den Rijn met een groote vloot had begevenGa naar voetnoot2), met zijn gansche familie tot het Christendom was overgegaan (826), in Denemarken vasten voet te doen verkrijgen. Heriold en de zijnen stonden sedert bij Lodewijk in hooge gunst. Heriold zelf ontving van den Keizer het graafschap Riustri (Rüstringen) aan de Wezer in leen, zijn zoon en neef werden aan het frankische hof opgevoed. Het is evenwel duidelijk, dat de tegenstanders van Heriold hierin gereede aanleiding vonden om opnieuw de frankische kustlanden te bestoken. Wij lezen dan ook van een landing op de vlaamsche kust in 820. De noodlottige oneenigheden in het rijk der Franken zelf boden den zee- | |
[pagina 83]
| |
roovers een geschikte gelegenheid om ongehinderd op de kusten aan te vallen. In 834 drongen deensche schepen voor het eerst langs de Lek tot Trecht en Dorestad door. Deze beide plaatsen - misschien vormden zij vanouds maar één vestingGa naar voetnoot1), - benevens Tiel en andere aan de groote rivieren, zijn telkens en telkens weder het doel der Norentochten in ons land geweest. Vooral Dorestad, onder welken naam men misschien minder een plaats dan wel een gansche streek heeft te verstaanGa naar voetnoot2). Zij bloeiden door den Rijnhandel in wijnen en granen uit zuidelijker streken, in friesche mantels, in britsch tin enz. en waren daardoor voor de Denen zeer aanlokkelijk. Dorestad werd in 834 voor het eerst geplunderd, een lot, dat die plaats en Trecht sedert herhaaldelijk is wedervaren. Jaar op jaar kwamen de Denen terug, jaar op jaar zag men overal steden en dorpen, burchten en hoeven in vlammen opgaan. Vondsten van begraven muntschatten uit dien tijd wijzen op de geleden ellende. Behalve de beide genoemde plaatsen moesten in dien tijd Antwerpen en WitlaGa naar voetnoot3) (837), weldra ook Walcheren het ontgelden. Op het laatste eiland versloegen zij een keizerlijke legerafdeeling. Wat hielpen den Keizer zijn telkens hernieuwde verdedigingsmaatregelen? Op de nadering zijner legerbenden namen de stoutmoedige roovers gewoonlijk de vlucht en de deensche koningen verklaarden wel de schuldigen te zullen straffen, ja ze gestraft te hebben, maar dit belette niet, dat de Denen spoedig daarna weder op de kusten en aan de rivieren verschenen. De Denenkoning Horik eischte op Godfried's voorbeeld in 838 zelfs geheel Friesland voor zich. Het bleek bovendien, dat de Friezen niet altijd de noodige gehoorzaamheid jegens 's Keizers bevelen in acht namen, ja zelfs aan de Norentochten op de engelsche kust deelnamenGa naar voetnoot4). Het kwam zoover, dat zelfs de zonen des Keizers de Denen in het land riepen om hunnen vader of elkander te bestrijden. Zoo sloot Lotharius, de oudste der zonen en nog wel zijns vaders aangewezen opvolger als keizer, een verbond met Heriold en haalde hem over tot een aanval op de landen van zijn eigen broeder en vijand, Karel den Kale, aan de Seine: hij schonk hem Walcheren, misschien ook Dorestad, als leen om van daar uit zijn broeders te benadeelenGa naar voetnoot5) (841). Van nu af begonnen de plundertochten eerst goed. Jaar op jaar verschenen noorsche roofvloten op de kusten en hieven schatting van de bewoners, die door gereede betaling algeheele plundering dachten af te koopen maar daarin niet altijd slaagden. Berucht is vooral de tocht van 845, toen de Denen geheel Friesland bemachtigden, duizenden inwoners doodden en overal kerken en kloosters verwoestten. In het volgende jaar werden Ooster- en Westergoo weder verwoest, werd Dorestad weder geplunderd, ofschoon keizer Lotharius zelf te Nijmegen was. Een jaar later brandschatten de zeeroovers de Betuwe. De invallen der laatste jaren deden eindelijk de karolingische broeders het belang van samenwerking inzien. Zij verbonden zich te Meersen tot een gemeenschappelijk optreden tegen de Denen. Koning Horik, nu bevreesd, beloofde aan de strooptochten een einde te zullen maken en de | |
[pagina 84]
| |
dood van Heriold, die omstreeks 843 door eenige frankische graven vermoord werd, scheen de rust te zullen bevorderen. Maar nu trad de broeder van den laatste, Rorik, die reeds vroeger een dergelijke positie als Heriold schijnt ingenomen te hebben, gesteund wederom door een der karolingische broeders, Lodewijk den Duitscher, tegen Lotharius op. Het gelukte Rorik aan het hoofd van noorsche benden Dorestad te veroveren en Lotharius zag zich genoodzaakt hem daar en aan de zeekust, in Kennemerland en elders, de grafelijke waardigheid toe te kennen, mits hij die landen tegen de invallen zijner landgenooten beschermde (850)Ga naar voetnoot1). Zoo kwam een deel van deze landen onder deensche heerschappij; de frankische graven werden onder Rorik gesteld, die, gelijk vroeger Heriold als een ‘hertog’ - welken naam hij soms draagt - boven hen stond. De rooftochten schenen nu te zullen eindigen. In de volgende jaren wendden zich de Noren inderdaad meer naar zuidelijker streken; Gent werd in 851 geplunderd onder leiding van Heriold's zoon, Godfried. Een noorsch-frankisch leenrijk begon in deze streken te ontstaan. Onder Lotharius II (855-869) bleef de toestand ongeveer dezelfde, hoewel het meer en meer bleek, dat de hier gevestigde Noren niet te vertrouwen waren. Rorik en zijn broeder Godfried, die, te vergeefs getracht hadden hunne macht in Denemarken te vestigen, keerden na het mislukken hunner poging naar deze streken terug en namen een dubbelzinnige houding aan. Voortaan kwamen geregelde Norenlegers de tijdelijk roovende piraten vervangenGa naar voetnoot2). Weldra viel ook Trecht (857) in de handen der Noren. De daar verblijf houdende bisschop Hunger zag zich genoodzaakt de deerlijk verwoeste stad - waar ‘geen hond overbleef om tegen den muur te wateren’, zegt de schrijver der Passio Frederici - den ouden zetel van het Christendom onder de Friezen, in hunne handen te laten. Hem werd met zijn kanunniken in 858 door keizer Lotharius II St. Odiliënberg bij Roermond ten verblijf geschonken; het werd tijdelijk de zetel van het oude bisdomGa naar voetnoot3). De gansche kust leed in datzelfde jaar een hard lot. Egmond zag de oude kerk, aan den heiligen Adalbert gewijd, vernielen; te Noordwijk werd de priester Jeroen gemarteld en gedoodGa naar voetnoot4); de aanrukkende frankische legermacht werd verstrooid; friesche en frankische vrouwen en kinderen werden bij menigte als slaven weggesleept. Rorik en Godfried waren, al wilden zij ook, niet in staat hunne landslieden te beteugelen; in 863 werd Dorestad weder verwoest en zijn bloei als karolingische handelsplaats voorgoed vernietigd, de bevolking verkocht en verspreid. Rorik was toen sedert 863 aan de zeekust, in ‘Fresia provincia’ gevestigd, niet te Dorestad meer. De woeste benden, thans ook geducht door hunne ruiterij, die zij naar het voorbeeld der Franken hadden ingericht en die zich meer en meer ontwikkelde, drongen langs den Rijn tot bij Neuss door, waar de Koning hen eindelijk tegenhield. Het verhaal van de Norentochten is eentonig maar vreeselijk in zijn eentonigheid: verwoesting, plundering, brand, moord, slavernij is de inhoud ervan. Welke verschillende noorsche aanvoerders hier achtereenvolgens heerschen - Heriold, Rorik, Rolf, Rollo, Godfried - hun werk is overal hetzelfde: woeste verdelging van beschaving, van bloeiGa naar voetnoot5). Wat | |
[pagina 85]
| |
hielp het, dat de gepijnigde inboorling zelf den noorschen indringer een enkele maal verjoeg? Deze keerde in het volgend jaar, vervuld van wraakzucht, nog vreeselijker dan vroeger terug. Wat beteekende de dood van den woesten Rolf op een plundertocht in Oostergoo in 873? De oude Rorik wist in den strijd tusschen Lodewijk den Duitscher en Karel den Kale zijn bezit in Friesland te handhaven, nu eens de landen van den een, met hulp van den ander, dan weder die van den ander met behulp van den eerste verwoestend. In 874 viel de geweldige Rollo in Walcheren, versloeg later de Friezen bij het Almeri en drong daarna langs de Schelde tot in Henegouwen door. Jaren lang was hij de geesel dezer kusten. Geen tijdelijke samenwerking der Karolingen kon baten. In 880 nestelden de Noren zich te Nijmegen in de oude koningspalts, braveerden daar het leger van koning Lodewijk III van Oostfrancië en trokken eindelijk af, na den burcht in brand gestoken te hebben. Een jaar later gelukte het den west-frankischen koning Lodewijk bij Saucourt den Noren een groote nederlaag toe te brengen. Juichend bezongen de Franken de schitterende zege in het beroemde Lodewijkslied: ‘Een Koning ken ik, Lodewijk is zijn naam.... Hij hief de strijdvaan in de hoogte en reed in Frankenland tegen de Noormannen.... Het duurde niet lang, of hij vond de Noormannen; hij loofde God, want hij zag, wat hij begeerde. De Koning reed koen en zong een heilig lied en allen zongen mede. “Kyrie eleison!” De zang was gezongen, de strijd begon: het bloed kleurde hun wangen, waar de Franken streden. Daar vocht ieder held, maar niet een zooals Lodewijk; snel en koen, dat was hem aangeboren. Sommigen doorsloeg hij, sommigen doorstak hij: hij schonk thans zijn vijanden een bitteren drank. Wee hun, dat zij immer leefden!....’ Duizenden Noren bedekten het slagveld, men sprak van 8000 dooden. Maar in weerwil van die schitterende zege bleven de Noren genesteld in Gent, waar zij (879, 881) St. Bavo verwoestten, en maakten zich nog in het najaar meester van de Maasstreek, waar zij onder leiding van Godfried, den neef van Rorik, die zelf vóór 882 gestorven moet zijnGa naar voetnoot1), een kamp te Hasloo (Elsloo) oprichttenGa naar voetnoot2). Hierbij bleef het niet. De gansche streek van Maastricht tot Atrecht, van Bonn tot Luxemburg, viel in hunne handen. Keulen en Luik, Bonn en Aken werden veroverd; in de beroemde kroningsplaats der Karolingen stalden de woeste roovers hunne paarden in des grooten Karel's kapel. Bij den dood van den oostfrankischen Lodewijk drongen zij door tot Trier en Worms, ja Metz werd bedreigd, nadat de aartsbisschop tegen hen gesneuveld was. De groote rijksdag te Worms zag eindelijk het noodzakelijke in van een algemeenen aanval op het kamp aan de Maas, waarheen de Noren telkens hun buit voerden. Onder aanvoering van keizer Karel den Dikke zelven, den beheerscher thans van het geheele rijk van Karel den Groote, trokken Friezen en Beieren, Franken en Saksen, Langobarden en Thüringers, Neustriërs en Alemannen, als in de dagen van den grooten Karel vereenigd, tegen het kamp van Elsloo op en omsingelden er de Noren, wier aanvoerder ‘koning’ Godfried, weldra een verdrag aanbood, dat - het is bijna onbegrijpelijk - door den Keizer zonder veel aarzeling werd aangenomen. Een groot deel der in het nauw gebrachte Noren trok onder Siegfried en anderen af tegen betaling eener groote som in goud en zilver; Godfried zelf verkreeg de goederen van zijn oom Rorik in | |
[pagina 86]
| |
Friesland en bekeerde zich tot het Christendom (Juli 882). Is het wonder, dat men algemeen aan verraad dacht? Is het niet te denken, dat tegen den Keizer een storm van verontwaardiging losbarstte? Men wist te goed uit Heriold's en Rorik's tijd, wat noorsche trouw beteekende. Onmiddellijk daarop verwoestten de aftrekkenden dan ook Deventer (Taventeri) en drongen vervolgens langs de Schelde in Westfrancië, waar zij vreeselijk huishielden. Godfried beheerschte nu geheel Friesland tusschen Sincfal en Flie, sedert lang een halve woestenij geworden, waar de puinhoopen van kerken en kloosters, van dorpen en landhoeven de plaatsen aanwezen, waar de Noorman zijn voet had gezet. Het middelpunt van zijn gebied, dat een Noormannenrijk scheen te zullen worden, lag vermoedelijk in Kinhem (Haarlem?Ga naar voetnoot1). Aan zijn voornaamste medestrijders werden beneficia in leen gegevenGa naar voetnoot2), terwijl overigens de frankische graven onder hem werden gesteld. In zooverre kwam thans weder een ‘ducatus Fresiae’ tot stand, dat een duitsch Normandië had kunnen wordenGa naar voetnoot3). De ‘grimma herna’, zooals de Friezen den woesten volksstam noemden, heerschte onmeedoogend over de als slaven behandelde bevolking. Nog veel later vinden wij in de Friesche landrechten duidelijke aanwijzingen omtrent den toenmaligen toestand en vreeselijk gewoon klinkt het in de friesche rechtsboeken: ‘de eerste nood is: als het kind gevangen en geboeid wordt over de zee of zuidwaarts over de bergen, dan mag de moeder het erf van het kind vervreemden en haar kind lossen en het zijn leven daarmede helpen redden’. Hoe dikwijls moet niet de Fries gesidderd hebben, wanneer hij op zijn kusten de met drakenkoppen versierde lange kromstevens zag naderen en daaruit de met ijzeren wapenrusting bedekte rijzige Norengestalten zag stijgen, gewapend met boog en strijdakst, bezield met roof- en moordlust! Hoe dikwijls heeft de Fries niet in slavernij den nek gebogen, met zijn stamgenooten door den trotschen meester weggesleept naar het verre Scandinavië! Drie jaren slechts heeft het rijk van Godfried hier geduurd. Hij had zich naar het voorbeeld zijner voorgangers verbonden met een Karolinger, den onechten zoon van keizer Lotharius II, Hugo, die zich in het bezit van Lotharingen wilde stellen. Gehuwd met Gisela, de zuster van zijn bondgenoot, trad Godfried nu spoedig tegen den Keizer op. Een wilde noorsche schaar legerde zich in Duisburg aan den Rijn en plunderde tot bij Mainz en Trier; het was duidelijk, dat Godfried zijn landslieden had gesteund. Andere benden vestigden zich te Leuven en brandschatten de Maasoevers. Nog andere vielen in de Eemslanden. In den zomer van 885 eischte de overmoedige Godfried eindelijk, bij monde van de friesche graven Gerolf en Gardolf, van den Keizer de overgave van de hem aanlokkende wijnstreken aan den Midden-Rijn. Bij Herispich, aan de scheiding van Rijn en Waal, liet de Keizer met hem onderhandelen door een beroemden bestrijder der Noren, markgraaf Hendrik. Bij die onderhandeling werd de noorsche overweldiger vermoord. Hugo werd eenige dagen later gevangen genomen, de oogen werden hem uitgestoken, hij werd als monnik in het klooster Prüm opgenomen; Godfried's weduwe werd abdisGa naar voetnoot4). De dynastie van Heriold en de zijnen nam met ‘Godfried den Noor’ een einde. Na zijn dynastie, die bijna een halve eeuw over deze kusten | |
[pagina 87]
| |
heeft geheerscht, hebben geen noorsche vorsten meer in ons land het bestuur gevoerd. De Noren hebben hier niet, als in Normandië, een blijvend rijk kunnen stichten.
Maar de invallen hielden nog niet op, al werd in dezen tijd voornamelijk Westfrancië door de Noren geteisterd. Beroemd is de slag, dien koning Arnulf van Oostfrancië in 891 in het Limburgsche aan de Geule bij Meersen leverde en waarin hij geheel verslagen werd. De wraak voor deze nederlaag was de groote zege bij LeuvenGa naar voetnoot1), nog in Oct. van datzelfde jaar, waar hij den Noren een gevoeligen slag toebracht, evenwel wederom zonder hen voorgoed te verjagen: onmiddellijk toch na zijn aftocht bezetten zij hunne legerplaats weder en drongen van daar uit den volgenden zomer naar Bonn, op hun terugtocht door den Eifel en de Ardennen alles te vuur en te zwaard verdelgend. Een hongersnood deed hen het oostfrankische gebied verlaten. Het schijnt echter dat de groote nederlaag bij Leuven hunne macht heeft geschokt, want sedert verdwijnen zij uit deze streken, zoo niet geheel dan toch in hoofdzaak. Hunne tochten worden zeldzamer en vooral minder fel. Wij hooren niet meer van vaste legerplaatsen, hoogstens alleen van landingen van eenige schepen, als in 927 in Artois, in 935 in Friesland. Het laatst zagen deze landen de noorsche zeeroovers in het begin der 11de eeuw, toen zij nog eenmaal de hoofdrivieren opgezeild zijn. De Hongaren, overblijfselen der oude Hunnen misschien, schenen hunne rol te zullen overnemen. In de 10de eeuw, sedert 917, hebben deze woeste volkeren, die gansch Duitschland brandschattend doortrokken, de zuidelijke streken van Lotharingen met nieuwe verwoesting, nu van de landzijde, bedreigd. Maar de inval van 954, toen zij, door den onrustigen hertog Koenraad van Lotharingen geleid, tot bij Kamerijk doordrongen en zelfs een deel dier stad innamen en verwoestten, is niet door andere van beteekenis gevolgdGa naar voetnoot2). Lotharingen is sedert niet meer de prooi van woeste roovervolken geweest en mocht zich weldra weder verheugen in een vrij talrijke bevolking, vooruitgaand in landbouw en handel. Uit het begin der 10de eeuw hebben wij dan ook bewijzen, dat men zich hier weder veilig begon te gevoelen. Heeft nog bisschop Radbod (900917) de Noren in Trecht zien heerschen, hij kon er later reeds meermalen de oude gewijde plaatsen bezoeken. Wel woonde hij gewoonlijk te Deventer, maar zijn in 918 opgetreden opvolger Balderik, zoon van een aanzienlijk, vermoedelijk betuwsch geslacht, herstelde de orde en wist de bezittingen der utrechtsche Kerk, die in den Norentijd waren verwaarloosd en in handen van derden overgegaan, wederom te herwinnenGa naar voetnoot3). Ook onmiddellijk aan de Noordzeekusten, in het latere Holland en Vlaanderen, zien wij in dezen tijd geregelder toestanden ontstaan. De schildering nochtans, die schrijvers der 10de en 11de eeuw van de bewoners der ‘lage landen aan de zee’ geven, getuigt nog levendig van de verwildering, die hier na de invallen der Noren viel waar te nemen. Hier bij uitstek - zeggen zijGa naar voetnoot4) - vindt men onzekerheid, twistziekte, neiging tot wanorde, ontembare barbaarschheid, roofzucht. Vlaan- | |
[pagina 88]
| |
deren wordt aangemerkt als een land, waar een volk woonde, ‘ongeregeld van zeden, dadelijk gereed om naar de wapenen te grijpen, rad van tong maar niet verstandig, van ongetemde woestheid en altijd geneigd tot het kwade.’ De Merseburger Thietmar schildert iets later de bevolking van Neder-Lotharingen even ongunstig: ‘met recht noemt men deze streek de lage landen’, zegt hij, ‘want rechtvaardigheid, gehoorzaamheid, naastenliefde dalen er laag als de zon. Roovers en vervolgers der onschuld zijn er meester. Om de bisschoppelijke excommunicatie geven zij niets.’
In die dagen vinden wij in West-Duitschland melding gemaakt van twee hertogdommen, Friesland en Lotharingen. Het eerste wordt bij de groote rijksverdeeling van 836 vermeldGa naar voetnoot1); Godfried de Noor heet ‘dux’, hertog, ja zelfs ‘rex’, koning, van Friesland. Het wordt genoemd naast andere hertogdommen, naast Ripuarië, Saxonië, Thuringië, Austrasië. Het is mogelijk, dat inlandsche hertogen hier hebben geheerscht; zeker weten wij dit alleen van noorsche. Met Godfried's val hield het gemeenschappelijke bestuur over de friesche landen op; geen hertog van Friesland komt meer in de geschiedenis voor, tenzij in de fantasie van latere friesche schrijvers. Maar het bestaan van den naam, nog laat in de 9de eeuw, wijst op het feit, dat het volk der Friezen zich toen zijn afzonderlijke nationaliteit bewust was: het friesche hertogdom was de voortzetting van het vroegere, in de 8ste eeuw nog onafhankelijke friesche koninkrijk, maar het ging niet als hertogdom over in het duitsche rijk der saksische koningenGa naar voetnoot2). Lotharingen daarentegen deed dit wel. Tijdens koning Zwentibold (895-900), keizer Arnulf's onechten zoon, was het hem door zijn vader afgestane gebied aan hevige twisten ten prooi. Onder de voorname grooten, die zich tegen den lotharingschen koning verzetten, trad vooral Reginar Langhals, vermogend graaf in de gouw Hasbanië, op den voorgrondGa naar voetnoot3). Aanzienlijk was hij door zijn afkomst: zijn moeder was waarschijnlijk een dochter van keizer Lotharius I, zijn vader Giselbert een aanzienlijk graaf in Toxandrië. Rijk waren zijn goederen in Hasbanië en Henegouwen. Beroemd was zijn naam in den strijd tegen de Noren, waaraan ook zijn geslacht zijn opkomst had te danken. Reginar trotseert in zijn moerasvesting DurfosGa naar voetnoot4) aan de Beneden-Maas den Koning en bewerkte ten slotte met andere lotharingsche grooten diens val. Het gansche land onderwierp zich aan den echten zoon van keizer Arnulf, den in 899 opgetreden Lodewijk van Oostfrancië, genaamd het Kind. Maar Reginar bleef de machtige man in Lotharingen. Wel werd door den jongen Koning ook het beroemde geslacht der Conradijnen, dat aan de Main en Rijn gezeteld was, met bezittingen in Lotharingen begiftigd; wel heet een der leden van dit huis, Gebehard, zelfs ‘hertog’ aldaar, maar bij diens dood in 910 bleef Reginar er de hoofdpersoon. De oude karolingische bezittingen Herstal, Jupille, Meersen, de abdijen Stablo, Malmédy en Echternach erkenden hem als heer. Hij oefende in het gansche gebied als ‘missus’, ‘dux’, ‘marchio’, de rechten uit, die in overige streken van het oostfrankische rijk den hertog toekwamen. Ook toen hij zich bij het uitsterven van het karolingische huis in Oostfrancië (911) tegenover den nieuwen vorst uit het hem vijandige | |
[pagina 89]
| |
geslacht der Conradijnen, koning Koenraad I, bij den westfrankischen Karolinger Karel den Eenvoudige aansloot, bleef hij tot zijn dood in zijn paleis te Meersen, de oude karolingische palts, vier jaren later, in het bezit der hertogelijke macht. Zijn eerzuchtige, energieke, dappere en geslepen zoon Giselbert volgde hem op en regeerde jaren lang in Lotharingen als een onafhankelijk vorst, machtig door zijn talrijke goederen en vasallen. Twisten met den westfrankischen koning, onrustige bewegingen in het ook toen nog ‘land der Belgen’ geheeten gebied tusschen de Marne en den Rijn, bewerkten in 925 de hereeniging van Lotharingen met Oostfrancië, waar toen de energieke Hendrik de Vogelaar het bewind voerdeGa naar voetnoot1). Maar ook nu bleef de listige Giselbert in het bezit der hertogelijke waardigheidGa naar voetnoot2). Gelijk zijn vader bekampte hij dezen koning, die de macht der stamhertogen trachtte te beperken, maar sneuvelde in 939 bij een hevigen opstand tegen Otto den Groote, zijn zwager, bij Andernach aan den Rijn. Zijn zoon stierf kort daarna. Met dat al was thans Lotharingen voorgoed een deel van Oostfrancië, van het Duitsche rijk geworden, sedert in 925 Hendrik de Vogelaar er zijn gezag op hechten grondslag had gevestigd. Giselbert mocht zich tegen hem en zijn opvolger, Otto, verzet hebben, deze geheele streek, tot de Schelde toe - ook geheel ons land dus - behoorde voortaan zonder eenigen twijfel bij het Duitsche rijk, waarvan Lotharingen lang een der groote hertogdommen was. Een tijdperk van anarchie volgde thans voor dat Lotharingen. Otto de Groote trachtte door aanstelling van zijn broeder Hendrik (940), later van zijn onrustigen schoonzoon Koenraad (944) tot hertog, hier de oneenigheden te doen ophouden, maar zij verzetten zich even goed tegen hem als eenmaal Giselbert en moesten verwijderd worden. Een inheemsche graaf Otto kon het aanzien der hertogelijke waardigheid slechts korten tijd handhaven. Koenraad voerde, in 954, zelfs de Hongaren in het ongelukkige hertogdomGa naar voetnoot3). Eerst Bruno, de edele aartsbisschop van Keulen, de begaafde broeder van Otto den Groote, herstelde er de rust; zijn koninklijke broeder maakte hem in 953 tot hertog van dit gebied, hopend, gelijk elders, ook hier door den steun der kerkelijke macht die der grooten te kunnen breidelenGa naar voetnoot4). Hij verdeelde het zes jaren later in Opper-Lotharingen, het Moezelland, waar graaf Frederik van Bar en Metz den hertogelijken titel ontving, en Neder-Lotharingen, het noordelijk deel, waar graaf Godfried uit het huis der graven van Verdun dezen verkreeg. Bruno zelf behield tot zijn dood den titel van opperhertog, ‘archidux’, van Lotharingen - een titel, waaraan de keulsche aartsbisschoppen, zijn opvolgers, later hertogelijke rechten in oostelijk Lotharingen trachtten te ontleenen. Het hertogdom Neder-Lotharingen liep dus van de Schelde tot den Rijn, van den Maasmond tot Sédan en Andernach, de aloude grens van Neder-Germanië. Over Maas en Rijn werden de niet-friesche gouwen in onze streken erbij gerekend; de friesche stonden er in los verband mede, als een soort van aanhangsel, als een overblijfsel van het oude hertogdom Friesland, dat zelf als zoodanig verdwenen was.
Men kan dus met het volste recht zeggen, dat de geschiedenis van onze streken, behalve die van het tot Westfrancië behoorende Vlaanderen, sedert | |
[pagina 90]
| |
het midden der 10de eeuw eigenlijk de geschiedenis van het hertogdom Neder-Lotharingen is. Dat hertogdom is de eenheid, waaruit zich de veelheid heeft ontwikkeld der tallooze kleine staten, die hier later voorkomen. Deze verkeeren ten opzichte van dit hertogdom ongeveer in dezelfde verhouding als de latere talrijke staatjes tusschen Rijn en Elbe tot het oude hertogdom Saksen, als de miniatuurstaatjes tusschen de Vogeezen en de Lech tot het oude hertogdom Zwaben. In Lotharingen is de oplossing van het hertogdom in die kleinere leenstaatjes sneller gegaan, ten deele door de ontoegankelijkheid van een groot deel der moeraslanden aan de mondingen der rivieren, ten deele door de listige, verdeeling stokende politiek der naburige fransche koningen, die nooit de hoop op het blijvend bezit van Lotharingen tot den Rijn, de oude grensrivier van Gallië, toe, hebben laten varen. |
|