Geschiedenis van het Nederlandsche volk. Deel 1
(1923)–P.J. Blok– Auteursrecht onbekendHoofdstuk II
| |
[pagina 64]
| |
Zoo was het voor het overige West-Europa, zoo was het ook voor de landen aan de mondingen der groote rivieren, streken, zoowel met de merovingische als met de karolingische dynastie door gemeenschappelijken oorsprong verbonden. Wordt niet de wieg der Merovingen gewoonlijk in het land om Nijmegen en Kleef gezocht? Waren niet de Karolingen de nakomelingen van het aan de midden-Maas gevestigde geslacht van Landen en Herstal? Waren niet Herstal, Blerik, Jupille (bij Luik) de geliefkoosde verblijfplaatsen van Pippijn den Middelste en Pippijn den Korte? Ook voor onze streken is Karel de Groote, wiens wieg misschien ook in het Luiksche stond, de machtige koning en keizer, met wiens naam de gedachte aan vestiging of herstel van orde en wet onafscheidelijk verbonden bleef. Toch heeft die orde in Noord-Germanië, ook hier, vrij wat te wenschen overgelaten. Wij zagen boven, hoe de Friezen en Saksen met geweld moesten bedwongen worden. Ook na Wittuchint's doop in 785 was de kamp nog niet voorgoed ten einde. Wel streden in 789 beide stammen mèt de Franken onder leiding van Karel zelven tegen de Wenden aan Havel en Elbe, tegen de Avaren aan den Donau, maar heimelijk beraamden zij weldra opnieuw een gemeenschappelijk verzet. Drie jaren later overvielen de Saksen een frankische bende, die tegen de Wenden optrok. Zij wierpen het Christendom af en verdreven de frankische ambtenaren. Door de Friezen, ten minste door een deel van hen, werd dit voorbeeld gevolgd. De Koning verscheen weldra met een groot leger en noodzaakte de opstandelingen hem den vrede te vragen, maar telkens en telkens weder stonden zij op, vooral de Saksen tusschen Elbe en Wezer, in het ontoegankelijke moerasland in de buurt van het latere Bremen, toen Wigmodia geheeten. Vreeselijke verwoestingen in het binnenland en aan de kust konden deze onrustige Germanen nog niet tot duurzamen vrede brengen. Jaar op jaar werden talrijke Saksen en Friezen weggevoerd uit hun land aan Wezer en Elbe en midden in het Frankenrijk als kolonisten geplaatst, in 795 een van de drie bewoners dier streek, in 797 weder een derde van de mannen en vrouwen en kinderen. Deze maatregelen brachten de volkeren westelijk van de Wezer eindelijk tot rust; oostelijk van die rivier en over de Elbe duurde de krijg nog tot 804. Het blijkt niet, dat de friesche bewoners onzer streken aan deze zijde van het Flie aan al die bewegingen hebben deelgenomen; het tegendeel is waarschijnlijk. Van de Saksen in onze gewesten over den IJsel is het mogelijk, dat zij met hunne stamgenooten hebben gestreden en geleden, maar ook omtrent hen ontvangt men ten dezen geen zekere berichten. Wanneer het vermoeden, dat een deel der overgeplaatste Saksen in Brabant en Vlaanderen werd gevestigd, grond van waarheid heeft, is het niet zeer waarschijnlijk, dat de Saksen en Friezen in onze zoo nabijgelegen streken tot de opstandelingen behoord hebben. Omstreeks 807 bepaalt Karel ‘de Frisonibus’, dat de graven en de bezitters van beneficiën bij een oproep voor den krijg zullen samenkomen te paard en goed gewapend; de ‘reliqui pauperiores’ moeten den zevenden man stellen, dezen wapenen en naar de door den Koning aangewezen plaats van bijeenkomst zendenGa naar voetnoot1). De Friezen zijn dan in de organisatie des Rijks ingelijfd. Toch waren zij nog niet weder in het bezit van al hun oude rechten. In 814 wordt vermeld, dat keizer Lodewijk hun en den Saksen het recht op het ‘vader- | |
[pagina 65]
| |
lijk erfdeel’, dat zij ‘wegens hunne trouweloosheid’ - blijkbaar wordt hiermede de opstand bedoeld - verloren hadden, uit zijn keizerlijke genade weder heeft teruggegevenGa naar voetnoot1). Drie volkeren woonden dus in de 8ste eeuw in de gouwen op onzen bodem: Franken, Friezen en Saksen; drie volkeren, in afkomst verschillend en dat verschil ook in hunne wetten en gebruiken toonend. Aan de zeekust van Schelde tot Wezer woonden de Friezen, hier meer, daar minder landwaarts indringendGa naar voetnoot2): aan de monden van Schelde, Maas, Rijn en Eems, op de talrijke eilanden aan de kust - vóór het ontstaan der Zuiderzee en vóór de indijkingen in Holland, Zeeland en Friesland veel talrijker nog dan thans - landwaarts in tot bij Trajectum, welks omgeving gezegd wordt te liggen ‘op de grens der Friezen’Ga naar voetnoot3). Ten Zuidwesten, Westen en Noorden dus van Almeri, het ‘groote meer’, was alles Friesland. De IJsel was toen ongeveer de grens tusschen Franken en SaksenGa naar voetnoot4). Zuidelijk van Almeri vond men de Franken, oostelijk en zuidoostelijk de Saksen. De Franken waren weder verdeeld in Ripuariërs (tusschen Maas en Rijn: van de Betuwe tot bij Luik, Trier en Bonn) en Saliërs (links van de Maas tot de Somme), terwijl ook nog de Chamaven (in het Geldersche) en de Chattuariërs (in het Kleefsche en zuidelijker) van dezen worden onderscheiden. Men vindt echter de stammen der Franken in de streken van Maas en Rijn door elkander, gelijk men ook Saksen en Franken, Friezen en Saksen, Franken en Friezen in de grensgouwen naast elkander ziet, ieder volgens oud-germaansche gewoonte levend naar zijn eigen recht, dat, waarin hij geboren was, dat van zijn stam. Wetten van deze verschillende stammen zijn geheel of gedeeltelijk tot ons gekomen, in haren laatsten vorm uit den tijd van Karel den Groote, die ze - zoo getuigt zijn tijdgenoot Einhard - heeft laten opteekenen, waar zij nog niet in schrift bestonden maar van mond tot mond voortleefden, en getracht heeft de reeds geschrevene te verbeterenGa naar voetnoot5). Wij bezitten voor onze streken de Lex Salica, de Salische wet, welker eerste redactie van omstreeks 500 of nog vroeger moet zijnGa naar voetnoot6); de EwaGa naar voetnoot7) Chamavorum, de wet der Chamaven of Lex ad Amorem (Eem?)Ga naar voetnoot8) vermoedelijk van omstreeks 800; de Lex Frisionum en de Lex Saxonum, misschien van 802. Uit deze wetten en de op onze streken betrekking hebbende aanvullingen der ‘capitularia’, wetsbepalingen op de rijksdagen vastgesteld of door den Koning gegeven, kunnen wij ons een denkbeeld maken van den algemeenen toestand der stammen, die hier tijdens Karel den Groote woonden. In de friesche wet worden drie deelen duidelijk onderscheiden, hoogstwaarschijnlijk ten gevolge van de trapsgewijze onderwerping door de FrankenGa naar voetnoot9): West-Friesland van het Zwin tot het Flie, Midden-Friesland van het Flie tot de Lauwers, Oost-Friesland van de Lauwers tot de Wezer. Ook | |
[pagina 66]
| |
bij Saksen en Franken bestaat verschil. Bij de eersten vindt men Oostfalen, Engeren en Westfalen, van wie alleen de Westfalen in de oostelijke deelen van ons land voorkomen; bij de Franken ontmoeten wij Saliërs, Ripuariërs en Chamaven. Voegt men hierbij nog in enkele steden van het Zuiden weinige Joden, die òf naar hunne eigene rechtsbepalingen òf naar een bijzonder koninklijk privilegie werden behandeld, vervolgens andere vreemdelingen, die onder een dergelijk ‘koningsrecht’ stonden, dan ziet men gemakkelijk, tot hoeveel verwarring al deze naast elkander staande rechten aanleiding moesten geven en hoe gegrond de begeerte van Karel den Groote en zijn opvolgers was om één algemeen rijksrecht te scheppen. Het is duidelijk, dat voor zulk een algemeen rijksrecht dat der Franken allereerst in aanmerking kwam en dat het frankische recht, ook zonder die nooit tot vervulling gekomen plannen, als recht van den heerschenden stam en van den Koning, op de rechten der andere stammen een machtigen invloed moest oefenen. Toch valt bij al deze verscheidenheid, ook al laat men er den algemeenen frankischen invloed buiten, de gemeenschappelijke grondslag der germaansche rechtsbeginselen geen oogenblik te miskennen. De verschillen dragen overal slechts het karakter van wijzigingen van hetzelfde beginsel, veranderingen, ontstaan door andere behoeften, andere plaatselijke invloeden. De kracht van alle zoo even opgenoemde stammen lag in den stand der vrijgeboren mannen, wier ‘weergeld’ - de boete, bij hunnen dood door den moordenaar opgebracht, ook ‘mangeld,’ bij Franken en Friezen ‘leudis’ genaamd - ongeveer overal gelijk stond, een bewijs voor de over het algemeen gelijke positie van den vrije. Met zijn ‘sibbe,’ zijn geslacht, vormde de vrije man een door bloedverwantschap samengehouden geheel. Te midden van zijn ‘gesibten’ trekt hij ten strijde, zij wreken zijn dood en zijn beleediging, zij treden in rechten naast hem op, zij hebben de voogdij over zijn nagelaten kinderen te regelen. In den karolingischen tijd begint echter al, onder den invloed van de krachtiger staatsregeering en van het zich meer en meer uit het sibverband losmakende recht van den huisvader, de samenhang van het geslacht, van de maagschap te verminderen. Binnen den kring van de ‘sibbe’ staat het ‘huis’ van den vrijen man met zijn vrouw en kinderen en zijn dienaren. De laatsten waren, voorzoover onvrij, zijn eigendom; de eersten stonden in zijn ‘mund,’ in zijn hand, d.i. onder zijn voogdij. Oorspronkelijk kocht hij zijn vrouw van haren vader of voogd; reeds in dien tijd is de herinnering aan die oude barbaarsche gewoonte nog alleen in sommige vormen bij het huwelijk blijven voortleven. Het overoude recht om in sommige gevallen de vrouw te dooden was toen nog slechts hier en daar behouden, o.a. bij de Friezen in geval van echtbreuk; het oude recht van verkoop der vrouw is in den karolingischen tijd verdwenen. Zoo was in de verhouding van het kind tot den vader veel veranderd; de oude vaderlijke macht bleef nog bestaan, zoolang de dochter niet door een huwelijk in den ‘mund’ haars mans was gekomen, zoolang de zoon niet door de plechtige erkentenis zijner ‘weerbaarheid’ op zichzelf stond. Van den vrije onderscheidden zich aan de eene zijde de edelen, aan de andere de slaven en halfvrijen. De adel had bij verschillende stammen een verschillende positie. Bij de Franken was, ten tijde van Clovis, de oude geslachtsadel verdwenen, het is onbekend hoe; maar in den merovingischen en karolingischen tijd vormen de mannen uit de omgeving des konings, de ‘homines in truste,’ en met hen de hooge beambten des rijks, reeds weder een soort van nieuwen adelstand, ‘majores,’ ‘probati’ en anders genoemd, personen, die zich van de gewone vrijen ‘liberi’, onder- | |
[pagina 67]
| |
scheiden door een grooter grondbezit, door hooger weergeld, door een bijzonder erfrecht; die stand begint allengs weder min of meer het karakter van een erfelijken adel aan te nemen, daar de zonen van dergelijke hooggeplaatsten ook voor aanzienlijker dan anderen golden. In het algemeen echter was de adeldom bij de Franken, en door hunnen invloed ook bij andere stammen in het rijk, beperkt tot den stand der volvrijen, van hen, die volledig vrij grondbezit konden aanwijzen. Zij heeten ‘nobiles.’ ‘Nobilitas’ is dus bij de Franken zooveel als de volledige vrijheid van den vrijen grondbezitterGa naar voetnoot1). Adel door erfelijkheid van hooge ambten, dienstadel, ziet men ook meer en meer bij de andere stammen, die overigens den ouden adel van geboorte nog in den karolingischen tijd, ja veel later, konden aanwijzen. Nooit was de adel hier verdwenen. Bij de Saksen heeft de adellijke, de ‘arl’ (earl), van oudsher tot een hoogeren stand behoorend, aanspraak op het zesvoudige weergeld van dat van den vrije. Bij de Friezen staat de man van adellijke geboorte, de ‘etheling,’ veel minder hoog: een dubbel of anderhalfmaal zoo groot weergeld onderscheidt hem van den gewonen vrijen Fries, den ‘friling’Ga naar voetnoot2). Bij de Saksen was zelfs het huwelijk van vrijen met adellijken zeer ongewoon en van minderen rang dan een huwelijk met standgenooten. De juiste verhouding tusschen adel en vrijen is evenwel voor dezen tijd weinig bekend. Een overgang van vrij tot onvrij vormde de stand der ‘coloni’: vrijen, die zich onder de bescherming van een heer hadden gesteld en daarvoor zeker hoofdgeld betaalden. Zij en de steeds talrijker wordende menigte van vrijen, die hun land niet in vollen eigendom bezaten, waren in hunne vrijheid meer of minder beperkt. Beneden hen had men de hoorigen ‘liten’Ga naar voetnoot3), overal hier te lande maar vooral bij de Saksen talrijk. Zij waren, evenals hunne nakomelingen, gebonden aan den grond, waarop zij woonden, brachten vaste lasten op of deden bepaalde diensten en konden niet huwen dan met toestemming van hunnen heer, die hen (bij de Franken niet) in rechten vertegenwoordigde. Hun weergeld is in het algemeen de helft, bij de Midden-Friezen ⅔ van dat des vrijen. Zij konden ook verbintenissen aangaan en zeker bezit hebben, dat evenwel bij hunnen dood aan den heer verviel. Men leidt hunnen oorsprong af van onderwerping door het veroverend volk in de tijden der volksverhuizing. Onvrij in den vollen zin des woords waren de slaven, lijfeigenen, knechten (‘scalc’).Ga naar voetnoot4) Oorspronkelijk misschien door krijgsgevangenschap of onderwerping in dien toestand geraakt, zagen zij hun aantal zeer toenemen in den tijd der volksverhuizing, die veler vrijheid vernietigde. Bovendien ziet men tal van vrijen en hoorigen tot den slavenstand overgaan, zich als slaaf verkoopen, uit behoefte vooral aan bescherming door machtigeren. De lijfeigene is eigenlijk geen persoon maar een zaak. Voor hem geen eigen weergeld, slechts waarde als eigendom van zijn heer, wien men bij moord of verminking van den slaaf de toegebrachte schade vergoedt. De heer is meester van het leven zijns lijfeigenen, eveneens van de opbrengst van diens arbeid en van diens kinderen. Voor zijn misdrijven is de lijfeigene evenmin aansprakelijk als de huishond; zijn heer alleen wordt daarvoor aangesproken. In den karolingischen tijd ziet men echter verbete- | |
[pagina 68]
| |
ring in dezen toestand. De lijfeigene wordt allengs ‘iemand’ in plaats van ‘iets’; men verhoogt zijn ‘waarde,’ men spreekt zelfs van zijn weergeld; kleine landhoeven worden hem ter bebouwing gegeven, waarbij hij weliswaar wordt beschouwd als met die hoeve een geheel uitmakend maar het stuk gronds toch tot op zekere hoogte ook als zijn bezit met vergunning van zijn meester, als zijn ‘peculium,’ wordt aangemerkt. De lijfeigene brengt, gelijk de hoorige, vaste lasten op aan den heer en bewijst dezen vaste diensten. Hooger dan de gewone lijfeigene staat de ‘ministerialis,’ de ‘vassus ad ministerium,’ die bij zijn heer als schenker, maarschalk (stalmeester), seneschalk (huisbestuurder), kameraar (beheerder der inkomsten en uitgaven) optreedt.Ga naar voetnoot1) Naast hen staan de gewapende dienaren des heeren, die zijn persoon en zijn eigendom beschermen. De ministerialen van den Koning onderscheiden zich van de lijfeigenen. Zij staan met de liten in weergeld gelijk en zijn zoowel 's Konings gewapende omgeving als de bestuurders zijner landgoederen. Ook de lijfeigenen der Kerk verheugen zich in een betere positie. In het algemeen ziet men de lijfeigenen meer en meer naderen tot den stand der hoorigen, der liten. De vrijgelatenen ‘liberti’ staan met deze laatsten zoo goed als gelijk.
De levenswijze der hier gevestigde stammen is in hoofdzaak die van den landbouwer, den boer. Wij zien het in de volksrechten van den karolingischen tijd duidelijk: de Germaan heeft zijn afkeer van ommuurde steden nog niet overwonnen; hoogstens leeft hij in kleine aaneengesloten dorpen, maar het liefst is hij heer en meester op een afzonderlijke hoeve, door een hecht staketsel, een ‘tuin,’ omgeven, midden in zijn eigen evenzoo omheind landbezit. In de steden vindt men slechts de gewapende verdedigers van de burchten, de kooplieden en de nijveren, die gebruik maken van het marktverkeer, benevens de dienaren van den godsdienst in klooster of kerk. Buiten op het land leeft de Frank, de Fries, de Saks, zonder zich veel met zijn buurman te bemoeien. In plaats van den germaanschen zwerveling, den van plaats tot plaats trekkenden jager en veehoeder is de gevestigde germaansche boer getreden; het zwervend leven van vroeger heeft opgehouden, sedert hij op eigen akker een blijvende woning heeft gevonden.
Wij zagen, dat reeds in den romeinschen tijd in het oude markewezen het bijzonder eigendom aan bouwland zich krachtig begon te ontwikkelenGa naar voetnoot2). De toestanden in de 8ste eeuw wijzen op het feit, dat men toen bij het bouwland bijzonder eigendom als regel zag. Een herinnering aan het vroeger op de beurt afwisselende gebruik der bouwlanden bood nog de bouwdwang, waardoor de wijze van bebouwing niet aan ieders bijzondere opvatting, maar aan het oordeel der gezamenlijke daartoe bijeengekomen boeren van de marke werd overgelaten. Was in den beginne het erfrecht op dit bijzonder eigendom nog tot den zoon van den bezitter beperkt, ook de dochters en de zijlinie hadden nu erfrecht daarop verkregen; ja, men kon zijn ‘hoeve,’ zijn akker, verkoopen of verpanden, De hoeve of hof is binnen de overoude marke thans de eenheid van het grondbezit: | |
[pagina 69]
| |
haar eigenaar heeft krachtens zijn bezit recht op het gebruik van de ‘almende’, de nog onverdeelde gronden der gemeenschap, der marke, in heide en bosch, op stroom en meer. Nog in de 7de eeuw bestaat het groote grondbezit niet als regel. Regel is dan, dat iedere vrije huisvader zijn eigen hoeve bezit, die hij met zijn kinderen, hoorigen en lijfeigenen bebouwt. Het omvangrijke grondbezit van den Koning, dat van enkele grooten, weldra ook dat van de Kerk, is nog uitzondering, ontstaan ten gevolge der groote veroveringen, vooral in de gallische landen ten gevolge van de talrijke schenkingen van vorsten en onderdanen aan de Heilige Kerk. Snel evenwel breidde dit groote grondbezit zich uit. Voor de 8ste eeuw vindt men bewijzen ervan vooral bij de Franken. Bij de Friezen en Saksen schijnt de oude toestand zich veel langer te hebben staande gehouden: het groote grondbezit schijnt zich bij hen eerst in de 9de en 10de eeuw ontwikkeld te hebben. Men beweert, dat in Gallië daarentegen in de achtste eeuw reeds ⅓ van den bodem in handen der Kerk was. Op het einde dier eeuw bezat het klooster Fulda, vóór 50 jaren door Bonifacius gesticht, 15000 door West-Germanië verspreide hoeven. Ook de onophoudelijke schenkingen, door den Koning aan zijn beambten in de gouwen gedaan, bevorderden de toeneming van het groote grondbezit. Koop van hoeven van verarmde vrije boeren; ontginning van almenden op groote schaal; vorming van rijkdom bij krachtige ontwikkeling van verkeer, handel en nijverheid; verbetering van wijze van bebouwing en bewerking - dat alles werkte samen tot het toenemen van het groote grondbezit. De kleine vrije boer in de marke moest reeds onder Karel den Groote door de rijksregeering beschermd worden tegen den grooten grondbezitterGa naar voetnoot1), den bisschop, den abt en hunne ambtenaren, tegen de graven en ondergraven des Konings in de eerste plaats: de alleenstaande hoeve moest beschermd worden tegen de ‘sala,’ waaronder tal van hoeven behoorden. Het kwam zelfs reeds voor, dat geheele marken aan één grondbezitter toekwamen. Veel bedenkelijker was nog het toenemend aantal der ‘immuniteiten,’ aan groote grondbezitters, vooral aan de Kerk verleend. Sedert de merovingische koningen uit de tweede helft der 6de eeuw namelijk werden de bezittingen van vele kerken en kloosters, ook die van partikulieren, aan de rechtsmacht van den gewonen koninklijken ambtenaar, den graaf, onttrokken door het voorrecht der immuniteit: den graaf werd dan alle rechtsmacht als zoodanig in het zoo bevrijde gebied ontnomen en deze werd opgedragen aan ambtenaren van den bezitter zelven. In den beginne koos die bezitter nog wel den graaf tot zijn ambtenaar, zijn ‘voogd,’ maar weldra veranderde dit en kwamen de immuniteiten onder eigen voogden te staan. Het behoeft geen betoog, dat zulk een toestand de bevolking van het met immuniteit begiftigde gebied geheel aan de genade van den grondbezitter overleverde. In den karolingischen tijd, vooral in de 8ste eeuw, nam het aantal dezer immuniteitsprivilegiën zeer toe: bijna alle kloosters van beteekenis verkregen ze en zagen zich spoedig ook van allerlei rijkslasten vrijgesteld. Is het wonder, dat het landvolk zich begon te verzetten tegen de toenemende onderdrukking? Reeds onder Karel den Groote vernemen wij van verbindingen, ‘gilden’ genaamd, der bewoners van groote bezittingen, welke gilden soms alleen ten doel hebben om elkander bij brandschade of armoede te steunen. Aan de vlaamsche kust bestonden in het begin der 9de eeuw dergelijke verbindingen, die den Koning gevaarlijk schenen en daarom werden verboden, evenals vroeger in het algemeen was geschiedGa naar voetnoot2). | |
[pagina 70]
| |
De verhouding van den grooten grondbezitter tot de vrije, halfvrije en onvrije boeren op zijn hoeve was overigens verschillend. Zeer dikwijls was die verhouding in het begrip ‘leen’ samen te vattenGa naar voetnoot1), voorzoover de heer, de ‘senior’ (seigneur), sommige deelen zijner uitgestrekte goederen niet met zijn onderhoorigen of met zijn lijfeigenen kon bewerken maar ze afstond aan een ‘vassus’, die dan alleen tot krijgsdienst en dergelijke diensten gehouden was en bovendien hoogstens op gezette tijden een zekere recognitie van het hem verleende goed had te betalen. De algemeene naam van alle uitgifte van land tegen bepaalde voorwaarden was ‘precaria’Ga naar voetnoot2), waarbij men in ieder bijzonder geval aan de gesloten contracten gebonden was. Later werd deze zelfde verhouding ook met den naam ‘beneficium’Ga naar voetnoot3) bestempeld, een naam, die zich langzamerhand beperkte tot de beteekenis van: uitgifte door den Koning van goederen in leen tegen verplichten krijgsdienst te paard. De ‘vassus’ heet ook ‘vasallus,’ ‘homo’; de heer ‘senior’ of ‘dominus.’ De ‘vassus’ werd gezegd zich te begeven in het ‘mundium,’ in de hand van den ‘senior’. Door de overoude ‘commendatio’ kreeg hij recht op de bijzondere bescherming van den heer en diende hem daarvoor in den krijg. De commendatio geschiedde door een welsprekende symbolische handeling, waarbij de ‘vassus’ zijn handen ten teeken van onderdanigheid saamgevouwen in die van den heer legde. De ontwikkeling van de vassaliteit wordt krachtig onder Karel Martel, naar sommigen meenen ten gevolge van de groote behoefte aan ruiterij in de oorlogen tegen de Saracenen, vooral na den slag bij PoitiersGa naar voetnoot4). Zoo zag men in den karolingischen tijd groote landgoederen ontstaan, waarvan de ‘sala’ of ‘curtis’ het middelpunt was, waaromheen de afhankelijke hoeven, ‘mansi,’ ‘mansae’, zich groepeerden, bebouwd door de vrije, hoorige of lijfeigene boeren van den landheer. Het geheele landgoed heet gewoonlijk ‘villa’; het vormde een klein dorp, zoodat de overgang van beteekenis van ‘landhoeve,’ ‘landgoed’ tot ‘dorp’ verklaarbaar wordt. Op die hoeven woonde de Frank, Saks of Fries nog zeer eenvoudigGa naar voetnoot5). Zijn houten ‘sala’ of ‘halla,’ in lage streken wel meestal op een tegen het water beveiligde hoogte, een terp, gebouwd, blonk weinig uit boven die zijner onderhoorigen. Een ‘screona’ (werkschuur) was de gewone verblijfplaats zijner wevende of spinnende vrouw met hare dienstmaagden. Schuren en stallen stonden om zijn woning. Zijn landbouwwerktuigen, waarbij het weinig voorkomende ijzer nog zeer spaarzaam in gebruik was, waren niet talrijk evenmin als zijn huisdieren, waaronder de hond, die het huis bewaakte, op wolf, haas en hert hielp jagen of het vee beschermde, het voornaamste was. Bij zijn vee traden de oudste bewoners onzer veestallen, de varkens, het meest op den voorgrond; daarnaast schapen, geiten, koeien en paarden. Hij was zijn eigen bakker en timmerman, zijn eigen kleeder- en schoenmaker. Een met honden of door paarden gedreven molen was wegens de groote kosten van aanleg gewoonlijk het door allerlei strafbepalingen goed beschermde eigendom van de geheele marke. Nu en dan verscheen hij in de naaste marktplaats om er zijn overtollig graan en vee te verkoopen, wanneer niet de koopman uit de ommuurde stad of de marktplaats zelf tot hem gekomen was. Zijn overtollig graan, | |
[pagina 71]
| |
want anders dan zomer- en winterkoren, rogge, gerst en haver verbouwde hij niet; appelen en peren waren zijn ooft. Bij die bezoeken aan de marktplaats zal hij zich de weinige voorwerpen van nut en weelde, lijfsieraden vooral, hebben gekocht, die in zijn eenvoudige woning te zien waren en die nog nu en dan in den bodem worden teruggevonden. Hij was de drager der nieuwe sociale ontwikkeling van zijn tijd, die, meer dan door iets anders, zich door de ontwikkeling van het grootgrondbezit onderscheidt. Het best bestuurd werden de koninklijke ‘villae,’ waarvoor Karel de GrooteGa naar voetnoot1), die het belang van den landbouw zeer goed inzag, veel heeft gedaan. Hij toch was de groote bevorderaar van het in zijn tijd nog niet gewone drieslagstelsel van landbouw. Oudtijds hadden de Germanen het zoogenaamde wilde veldgrasstelsel gevolgd: het bouwland werd na een of wel eenige jaren als weideland gebruikt te zijn, later weder bebouwd. Tijdens en na Karel, zoo niet door hem ingevoerd dan toch bevorderd, vinden wij scheiding van vast weide- en bouwland; in het laatste dan de verdeeling in drie velden, waarop achtereenvolgens winterkoren - rogge, zomerkoren - haver en gerst, werden geteeld, daarna een jaar braakligging. Deze bebouwingswijze verdient de voorkeur boven de oudere, omdat het vroegere weideland gewoonlijk in de eerste jaren voor bouwland minder geschikt is en omgekeerdGa naar voetnoot2). Op het voorbeeld van den Koning werd het drieslagstelsel allengs meer toegepast. Het is als het gewone in de middeleeuwen te beschouwen. Maar niet alleen met de regeling van de wijze van landbouw liet hij zich in. Hij regelde de onderlinge verhouding van de koninklijke ambtenaren op de landgoederen zoo goed als de veeteelt en het onderhoud der bosschen en landwegen. Hij vulde het ontbrekende op het eene goed aan door den overvloed op het andere, zoodat het ruilverkeer tusschen de villae zich krachtig ontwikkelde en de hoofdvillae middelpunten van dit verkeer werden. Hij verbeterde graanbouw en ooftteelt door invoer van allerlei gewassen en vruchten uit het verre Zuiden. Reeds Karel Martel had de germaansche paardenrassen door kruising met arabische paarden veredeld; onder Karel den Groote werden vele stoeterijen opgericht. Tal van in onze streken tot nu toe onbekende dieren: fazanten en pauwen, duiven en andere bewoners van het vogelenverblijf deden hunnen intocht. Den bestuurders van een aantal dezer villae, ‘judices’, ‘villici’ of ‘actores’ genaamd, werd de zorg voor dat alles ingescherpt. Zij moesten ook zorg dragen voor de aanwezigheid van allerlei werklieden: zij moesten smeden - ook goud- en zilversmeden - kleermakers, draaiers, timmerlieden, leerwerkers, nettenmakers, zeep- en bierbereiders, bakkers enz. onder hunne onderhoorigen hebben. Onder deze ‘judices’ of ‘villici’ stonden weder ‘majores’ (meiers), genomen uit de klasse der landbouwers, aan het hoofd van de onderhoorige hoeven. Geregeld moesten rapporten van den toestand der villae tegen Kerstmis worden ingeleverd aan het koninklijk hof en daar behoorlijk worden onderzocht onder leiding van den Koning, den grooten landheer, zelf. Tegen de lente werd de opbrengst in ontvangst genomen. Niet alleen op den landbouw maar ook op het verkeer hield de machtige Koning het oog gevestigd. Hij deed de oude wegen, in den tijd der verwarring verwaarloosd, herstellen. Hij liet kanalen graven en bruggen bouwen. De oude ‘viae publicae’, thans ‘viae regiae’ (koningsstraten) genoemd, werden zoo wederom tot de oude levendigheid gebracht; de | |
[pagina 72]
| |
kleinere buurtwegen werden in de zorg der marken aanbevolen. Karel en zijn voorgangers regelden ook de tollen en rechten op de stroomen en wegen en de munt. Tollen mochten op de markten worden geheven, havenen kaaigelden in de aangewezen havenplaatsen. De steden begonnen door dit alles weder op te komen als middelpunten van de omliggende landstreek, als markt- en handelsplaatsen, door een handeldrijvende bevolking bewoond. De meeste voorname plaatsen van later tijd, aan de toenmalige gewone handelswegen, de groote rivieren, gelegen, ontstonden reeds toen of genoten opnieuw een tijdperk van bloei gelijk in Rome's beste dagen. Men vond er kooplieden en handwerkslieden in grooten getale, kwartiersgewijze bij elkander wonend en gildeverbindingen vormend: lederwerkers en smeden, bakkers en schoenmakers, slagers en herbergiers, wol- en bontwerkers. Die steden maken aanspraak op de oude rechten harer bewoners en ontvangen gunstbewijzen van de koningen, dikwijls in den vorm van privilegiën, waaromtrent ons wel weinig zekers is overgeleverd maar die blijkens de namen van ‘romeinsch burger’ en ‘romeinsche vrijheid’ op oude romeinsch-gallische voorrechten moeten hebben gelekenGa naar voetnoot1). Ook de friesche koopman van den frankischen tijd heeft ruimschoots de voordeelen van den nieuwen rechtstoestand ondervonden. Maastricht en Dorestad, van beide welke plaatsen als van zetels van muntslag sprake is, worden reeds in 779 vermeld als belangrijke handelsplaatsen, waar tol geheven wordt van ingevoerde goederen; met Quentovic in Picardië en Amiens worden zij genoemd als belangrijke invoerplaatsenGa naar voetnoot2). Wij vinden friesche kooplieden, behalve te St. Denis en in Brittannië, ook aan den Rijn en elders. Betere regeling van het muntwezen was na het herstel der orde bij de sterke ontwikkeling van het verkeer noodig. De muntregeling van keizer Constantijn den Groote hadden de Germanen vroeg leeren kennen: zijn gouden solidus was als rekenmunt algemeen verspreid; maar toch voldeden de minder waarde vertegenwoordigende zilveren denariën van Rome meer aan de niet groote behoefte aan geld in den eersten frankischen tijd. Omstreeks 600 is de zilveren denarius (van 40 in een solidus of schelling = 1/84 pd. goud) de gewone rekenmunt der Franken. Men vergete echter niet, dat vee in onze streken ook toen nog een Zeer gewoon ruilmiddel moet geweest zijn en dat het eigenlijke geld slechts weinig voorkwam. Dit nu verandert in de 8ste eeuw. Voor het toenemende verkeer was duidelijk de behoefte aan geld van minder waarde gebleken; goud was zelden te vinden en men ging dus over tot den zilveren standaard. Een zilveren solidus, van 22 in een pond Zuiver zilver, werd rekenmunt; daarin gingen 12 werkelijk geslagen denariën. Onder Karel den Groote werd de solidus zwaarder gemaakt: 20 gingen er toen in een pond zilver van 367 gram. Dit stelsel van pond, schelling, penning in de verhouding van 1:20:12 is voor munt en gewicht beide gedurende de middeleeuwen in Duitschland geldig gebleven tot in de 11de eeuw en de grondslag geweest van menig later gewicht gelijk van menige latere munt in Midden- en West-Europa. In Frankrijk en Engeland bleef het veel langer bestaan, in het laatste Zelfs tot in onze dagen. Bij Friezen en Saksen had men in het muntwezen sterke afwijkingen van het frankische, afwijkingen, waarvan men de beteekenis nog niet juist heeft kunnen bepalen. De Karolingen maakten tot op zekere hoogte een einde aan het uitoefenen van muntrecht door den hoogen adel des rijks, wat onder de Merovingen | |
[pagina 73]
| |
gewoon geweest was. Zoowel in munt als in maat en gewicht trachtten zij, vooral Karel de Groote, ten behoeve eener gezonde handelsontwikkeling eenheid voor het gansche rijk te verkrijgen. Het toezicht op de munt werd overal hoofdzakelijk aan de koninklijke ambtenaren opgedragen.
De groote karolingische koning was de erfgenaam van de macht der romeinsche keizers in het Westen, wier gansche gebied, behalve Spanje en Brittannië, hem na een reeks van meer dan vijftig veldtochten rechtstreeks onderworpen was. Karel's verheffing tot Keizer met Kerstmis 799 was de erkenning en de kerkelijke wijding van dat feit. Noch Karel de Groote noch zijn opvolgers hadden vaste residentiën. Zij hadden in de voornaamste steden van het rijk hunne meestal bescheiden paleizen en namen dikwijls hunnen intrek op hunne landgoederen, hunne villae, die, door confiscatie bij verovering, als koninklijk aandeel in den buit of op andere wijze verkregen, door het geheele rijk verspreid lagen. Geliefkoosde verblijfplaatsen van Karel en ten deele ook van zijn opvolgers waren Aken, waar hij in zijn laatste jaren woonde en in 814 aan longontsteking overleed; Ingelheim bij Mainz, waar hij een prachtig paleis stichtte; NijmegenGa naar voetnoot1), waar hij evenzoo een aanzienlijk paleis, ‘palacium publicum,’ liet bouwen, waarvan op het Valkhof nog de overblijfselen te vinden zijn; 's winters ook Herstal in het Luiksche, een der oude zetels van het geslacht. Van daar uit bestuurde hij het groote rijk, waarvan op het laatst zijner regeering de deelen onder zijn zoons een zekere zelfstandigheid bezaten: Aquitanië onder koning Lodewijk, Italië en Zuid-Duitschland tot den Donau onder koning Pippijn, het Noorden en Oosten onder den jongeren koning Karel. Hijzelf voerde bet bestuur in overleg met eenige trouwe dienaren, onder wie de aarstkapelaan en de kanselier de voornaamsten waren, verder de paltsgraaf, het hoofd der rechtspraak en politie, de ‘camerarius,’ die de geldmiddelen bestuurde, en andere hooggeplaatste personen, onder wie echter geen van allen, als de majordomus uit den merovingischen tijd, een vorstelijke plaats innam. Belangrijke veldtochten en maatregelen van bestuur werden besproken op de groote rijksdagen, een in het voorjaar, een in den herfst. Op den eersten rijksdag - oudtijds het Maartveld, toen het Meiveld genaamd, ofschoon hij soms ook veel later werd gehouden - verscheen een talrijke menigte vrije Franken uit de streek, waar de Koning zich bevond, naast afgevaardigden uit alle deelen des rijks, die den vorst bezwaren kwamen voorleggen, rapporten inleveren of hulde bewijzen. Op den herfstrijksdag kwamen alleen de aanzienlijkste edelen en ambtenaren op om over de belangen des rijks te raadplegen. Met de laatsten werden de rijkswetten, de ‘capitularia,’ besproken en door den Koning vastgesteld. Hertogen, ‘duces,’ werden hier en daar tijdelijk door den Koning aan het hoofd van legers geplaatst; de oude machtige stamhertogen verdwenen, als te gevaarlijk voor de koninklijke macht. Het bestuur in de talrijke gouwen, waarin het gansche rijk verdeeld was, werd opgedragen aan de koninklijke ‘comites’ (graven), stadhouders des Konings, wier macht in de gouw aanzienlijk was, vooral daar zij gewoonlijk uit de groote grondbezitters | |
[pagina 74]
| |
van aanzienlijke geboorte aldaar werden genomen. De graaf, gezeteld in de hoofdplaats, was leider van het driemaal per jaar gehouden vaste gouwgericht, door hem op de drie jaarlijksche rondreizen in zijn graafschap gespannen, den ‘ding’; hij was uitvoerder van de daar gevelde vonnissen, bevelhebber van den heerban der gewapende bevolking, inner der belastingen, tollen en boeten. Naast hem bestuurde de ‘domesticus’ het domein in de gouw en inde de opbrengst der koninklijke ‘regalia’. Onder den graaf stond in iedere marke of ‘honderdschap’ van de gouw de ‘tunginus,’ ‘centenarius’ of ‘vicarius,’ belast met de rechtspraak in de honderdschap met hulp der vrije mannelijke bevolking, die daartoe op de gerechtsplaats, het ‘mallum,’ bijeenkwam en waaruit hij zijn bijzitters, de ‘scabini,’ schepenen, koos; verder met de afkondiging van wetten, de leiding van lichtingen enz. De ‘centenarius’ werd in den merovingischen tijd wel nog door de bevolking gekozen, maar in den karolingischen waarschijnlijk door den graaf zonder of met geringe medewerking der bevolking aangesteld; hij was diens vertegenwoordiger in de honderdschap (bij munt-, tol-, markt-, bosch-, jacht-, vischregeling) gelijk de graaf die des Konings in de gouw. In grensgouwen droeg de graaf den naam van ‘marchio,’ markgraaf. Door middel van rondreizende speciale commissarissen, ‘missi regii,’ hield de Koning toezicht op het bestuur zijner graven. Daartoe was het gansche rijk in groote distrikten, ‘missatica,’ verdeeld. Gouw en honderdschap waren dus de eigenlijke onderdeelen van het rijk. Zij hebben haar bestaan onder allerlei naam en vorm tot in onzen tijd voortgezet. Wat nu provincie is of tot voor korten tijd deel - kwartier, gelijk men in de oude Republiek zeide - eener provincie was, dankt zijn oorsprong als samenhangend geheel meestal aan de oude gouwen; de oude honderdschap leeft in het algemeen voort in de tegenwoordige landgemeenten. Zoo had FrieslandGa naar voetnoot1) reeds in dien tijd zijn Ostraga en Westraga, als Oostergoo en Westergoo nog bekend; zijn Hugmerki (Humsterland), Middaga (Middagsterland), Hunusga (Hunsingoo), Filvelga (Fivelgoo), Texla (Texel), misschien ook toen reeds zijn Westerlinga (Westfriesland), zijn Kinhem (Kennemerland), Rin- en Masaland (Rijn- en Maasland), zeker zijn Niftarlake (aan Lek en Vecht). Oostelijk van het Almeri lagen de gouwen Thrianta of Threant (Drente), Tueanti (Twente), Salon (Salland), Hamaland (van Deventer tot Emmerik). Zuidelijk van het meer: Felua (Veluwe), Flehite (oostelijk Utrecht), Batua (Betuwe), Testrebenti (Teisterbant, aan Maas en Waal), Dubla (Duffel, tusschen Kleef en Nijmegen). Zuidelijker nog: Mosago of Mosau (de linker Maasoever, tusschen Gennep en Maastricht); aan den rechteroever der Maas: de gouwen Hattuaria (van omstreeks Gennep tot bij Königswerth aan den Rijn) en Moilla (van omstreeks Blerik tot bij Gulik). Verder westelijk Toxandria (westelijk Noordbrabant en Antwerpen)Ga naar voetnoot2), Walacra (Walcheren, met andere zeeuwsche eilanden). Zoo had men in het tegenwoordige Brabant de gouw Bracbant tusschen de Schelde en de Dyle, ten oosten palend aan Hasbania in het Luiksche, aan de Maasoevers, van Wavre tot bij Aken. Over de Maas vond men de uitgestrekte, wildrijke maar weinig bewoonde, met bosschen bedekte gouwen ArduennaGa naar voetnoot3) | |
[pagina 75]
| |
en Wabrensis (aan Alzette en Semoy). In de Scheldestreek was de naam Flandria tot het noordwesten beperkt; het tegenwoordige Vlaanderen werd pagus Mempiscus genoemd. Tusschen Leye en Schelde heette het land nog in het bijzonder naar de hoofdplaats pagus Tornacensis, gelijk om Kamerijk de gouw Cameracensis lag. Hainao was de naam van een deel van het latere Henegouwen: het lag van de Haine tot bij Valenciennes en Chimay; rechts van de Sambre vond men de gouw Lomacensis, van Wavre tot bij Chimay en Fumay. In den loop der 9de en 10de eeuw hebben de gouwgrenzen dikwijls wijziging ondergaan; vele gouwen zijn in onderdeelen gesplitst of tijdelijk met andere in de buurt verbonden. Het is ook mogelijk, dat sommige streken reeds in Karel's tijd afgescheiden werden van een grootere gouw; de verdeeling wisselt telkens, naarmate van de behoeften des lands of eenvoudig naar den wil des Konings. Want 's Konings wil besliste in alles. Geen volksvergadering bond hem, als de germaansche koningen in oude tijden, aan hare besluiten; geen machtige edelen, als oudtijds, hadden het recht in belangrijke zaken mede te spreken. Hiermede is natuurlijk niet gezegd, dat de Koning niet verstandig deed, wanneer hij het oor opende voor de bezwaren der grooten en van het volk. Karel's zwakkere opvolgers zouden weder duchtig te rekenen hebben met den wil hunner onderdanen; enkelen hunner zouden zelfs voor dien wil terugwijken. Maar de oude, min of meer democratische ofwel aristocratische regeeringsvormen der Germanen waren bijna geheel verdwenen. Alleen in het gouwgericht trad de vrije man nog als rechter op, onder leiding evenwel van den koninklijken graaf, wiens gezag tegenover hem meer en meer toenam. In de marke had de vrije boer waarschijnlijk nog in allerlei zaken van bestuur iets in te brengen, maar ook hier vond hij in den centenarius een ambtenaar des machtigen Konings tegenover zich. Weldra zag hij den Koning ook in het markebosch, op den markestroom heerschen. Het laatste toevluchtsoord der oud-germaansche vrijheid was nog de honderdschap, de oude marke, geweest. Ook hier werd zij thans bedreigdGa naar voetnoot1). 's Konings wil was oppermachtig in de Kerk zoo goed als in den staat. Hij benoemde de bisschoppen en de abten der kloosters. Hij stelde niet alleen op zijn domeinen maar ook daarbuiten de priesters aan, voorzoover zij niet door partikuliere ‘patroni’ voor hunne eigene goederen werden benoemd. Reeds in Karel's tijd echter begon de Kerk door de groote bezittingen, die zij ten gevolge van de schenkingen der geloovigen in alle deelen des rijks verworven had, en vooral door de immuniteits-privilegiën een geduchte sociale macht te vormen, waarmede eenmaal zijn nakomelingen te rekenen, ja te strijden zouden hebben.
Indrukwekkend is de figuur van den grooten Koning der Franken, die hun rijk - het machtigste van de rijken der volksverhuizing - op het toppunt van bloei bracht. Karel de Groote is een onbeperkt heerscher geweest, zich ten volle bewust van zijn hooge plaats in de wereld maar ook van den plicht, dien de heerschappij hem oplegde. Hij was een groot man, wien de geschiedenis weinig heeft te verwijten, op wiens karakter geen noemenswaardige smet rustGa naar voetnoot2). Hij was een man, levend in grootsche | |
[pagina 76]
| |
idealen; een vorst, die begreep, wat de maatschappij in zijn tijd noodig had: herstel van orde en rust, terugkeer tot de veiligheid, die eenmaal in het romeinsche rijk had geheerscht onder den heilzamen druk der romeinsche wapenen en die thans door het zwaard der Franken zou gewaarborgd worden. Maar niet alleen uitstekend regent, niet alleen uitnemend krijgsman is ‘Charlemagne’ geweest; hij was ook een ernstig en vroom geloovige en voor letteren en kunst heeft hij een open oog gehad. Zijn veroveringen waren als die der andere karolingische en merovingische koningen, zijn voorgangers, zegepralen van het Christendom. Zijn keizerschap zelf is een kerkelijk gewijde waardigheid, hem door het geestelijk hoofd der Christenheid zoo niet uit eigen beweging geschonken dan toch met diens instemming toegekend. Hij is het middelpunt geweest van een kring van geleerden en letterkundigen, die aan zijn tijd het karakter eener Renaissance, eener wedergeboorte der antieke wereld op het gebied van kunst en wetenschap hebben gegeven. Einhard en Alcuïn, Paulus Diaconus en Angilbert hebben in zijn omgeving geleefd: mannen van allerlei landaard, Franken en Angelsaksen, Langobarden en Ieren. Hij heeft hen en anderen gesteund en aangemoedigd in hun wetenschappelijk streven, dikwijls tot ergernis der ruwe krijgers van Frankischen stam, die niet altijd den arbeid dezer ‘klerken’ op prijs stelden, ja de letteren minachtten. Zij zullen vreemd opgezien hebben, wanneer hun vorst de taal dier klerken, het Latijn, sprak met dezelfde gemakkelijkheid als zijn eigen frankische taal; wanneer hij het grieksche verhaal, hem gedaan, bleek te begrijpen. Zij zullen wel gespot hebben, wanneer Petrus van Pisa den Koning in de grammatica en in het schrijven onderwees en de pen de aan zulke bezigheden niet gewone hand ontviel. Zij zullen zich wel eens geërgerd hebben aan zijn astronomische en letterkundige studiën met Alcuïn. Maar Karel ging er desniettemin mede voort. Zijn eerbied voor de kunst uit zich in de pracht zijner paleizen, in den bouw van den Dom te Aken, in zijn gevoel voor schoone kerksieraden. Nog spreekt de kapel op het Valkhof te Nijmegen van romaansche bouwkunst ook ten onzent uit zijn tijd. In Einhard's beroemde levensbeschrijving wordt melding gemaakt van de prachtige kerkgewaden, die Karel liet vervaardigen. Einhard spreekt ook van het verzamelen der oude germaansche liederen, ‘waarin de daden en oorlogen der oude koningen bezongen worden’, een daad, waaraan wij misschien het behoud van menige oude sage te danken hebben, die anders in de woelige tijden na hem zou verdwenen zijn. Wie zegt ons, of niet de frankische sage der Nibelungen daardoor voor een later geslacht is bewaard gebleven; of niet - om sagen te noemen, die in onze streken zeer waarschijnlijk gekend werden - de Siegfried- en de Gudrunsage, die aan onze kusten spelen, daardoor zijn blijven leven; of niet Friso, de zoogenaamde stamvader der Friezen, zijn voortbestaan in de legende aan den grooten Karel te danken heeft? Einhard zegt ons verder, dat Karel levendig belang stelde in de frankische taal. Hij gaf aan de maanden en de voorname windstreken vaste germaansche namen: de overoude namen Wintermaand, Lentemaand, Grasmaand, Hooimaand, Oogstmaand, Wijnmaand, Slachtmaand herinneren ons nog daaraan. Einhard beweert zelfs, dat Karel een frankische grammatica is begonnen te schrijven. De stichting van scholen onder leiding der geestelijkheid heeft hij overal bevorderd; hij ging den vooruitgang op dit gebied ijverig na. Krachtig staat hij daar, de fiere Frank, zooals Einhard hem beschrijft, met zijn levendig oog, zijn vroolijk, vriendelijk gelaat met de grijze haren, zijn gespierden nek, zijn hooge gestalte, die hem boven allen deed uitsteken, | |
[pagina 77]
| |
in een eenvoudig nationaal kleed gehuld. Hij staat daar in de wereldgeschiedenis als de schepper eener nieuwe wereld, als het type van den tot rust gekomen Germaan, door het verre nageslacht vereerd als wetgever, als een koning van koningen, als een heilige zelfs. Tot hem gaan de volkeren van het vasteland van geheel West- en Middel-Europa terug, als zij willen spreken van het ontstaan hunner staten en oude landrechten; tot hem de vorsten, als zij roemen op hunne vroegste voorvaderen; tot hem de steden, als zij gewagen van hare oudste privilegiën. Niet voor niets hecht ieder bewoner ook onzer streken vanouds aan den naam van Karel den Groote een buitengewone beteekenis. De sage heeft hem tot een harer grootste helden gekozen, heeft een gansche reeks van verhalen aan zijn naam vastgeknoopt, heeft om hem heen andere grootsche figuren gegroepeerd: het lied van den dapperen Roeland, dat van den stoutmoedigen Elegast, dat van Karel's roemrijke Paladijnen, dat van Willem van Oranje hebben zijn naam verspreid over de geheele beschaafde wereld. |
|