Poëtica
(1969)–J.C. Bloem– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Terugblik op de afgelegde wegWanneer men mijn leeftijd heeft bereikt kan het wel niet anders of men heeft tal van malen zijn eigen verzen voor verschillende gehooren voorgelezen. Ik heb vaak getracht, een ander dichter te behandelen, maar het is mij slechts twee of drie maal gelukt. Ook ditmaal werd mij het oude verzoek gedaan en ik begreep, dat ik mij daar niet geheel aan kon onttrekken. Ten einde nu echter toch niet precies hetzelfde te doen wat ik al zoo vele malen heb gedaan, heb ik een middenweg ingeslagen. Waar ik mee voor uw gehoor wil komen is: een soort van dichterlijke autobiografie. Ik bedoel hiermee natuurlijk niet: een autobiografie op rijm, maar een kort verhaal van mijn leven, uitsluitend bezien van de kant van de dichtkunst. De andere kanten daarvan toch zijn te intiem om daarover in het publiek te spreken, zelfs om ze gedrukt aan de openbaarheid over te leveren.
Het zal wel iederen dichter zoo zijn gegaan als mij: de eerste aanraking met de Muze is geweest in de vorm van boeken. Lezen - doet men het later ooit meer zoo als men het heeft gedaan als kind? Ik geloof het niet. Er zijn nog wel tal van boekenverslinders en -verslindsters (ik behoor er niet toe, integendeel), maar toch meen ik, dat zelfs zij dit nooit meer doen met dat fervente geboeid zijn, die onvoorwaardelijke overgave van het kind. Ook op dit gebied keert de jeugd nooit weerom. Over mijn kinder- en jongensboeken wil ik het uiteraard niet hebben. Mijn eerste treffen met de poëzie echter is geweest de lectuur van twee thans volkomen vergeten | |
[pagina 60]
| |
(lichters: Fiore della Neve (pseudoniem voor Mr M.G.L. van Loghem) en Henri de Bornier. Van laatstgenoemde herinner ik mij niets meer, behalve hoe het boek, een drama in verzen, getiteld Les Noces d'Attila, er uit zag. Maar van den eerste herinner ik mij meer, althans duidelijk de indruk, die zijn verzen op mij maakten. Een liefde in het Zuiden heette het boek, waarmee hij destijds onmiddellijk zijn naam had gevestigd en ik vond het prachtig, alsook een Bretonsche ballade: De broeders van Pont Audemer. Er moet toch iets, dunkt mij, in dien poëet gezeten hebben; niemand wordt ten slotte volmaakt ten onrechte zoo beroemd. Ik moet een jaar of tien geweest zijn toen ik deze vuurdoop onderging. Tegelijk met deze groote-menschen-lectuur bleef ik evenwel ook de boeken lezen, die meer in het bijzonder voor mijn leeftijd waren bestemd. Er kwam zelfs een tijd: mijn eerste jaren op de h.b.s. (die toen nooit met deze initialen werd aangeduid, maar altijd ‘Burgerschool’ werd genoemd), er kwam, zeg ik, een tijd, dat deze uitsluitend mijn leesstof uitmaakten en de belangstelling voor de dichtkunst verdwenen scheen. Maar ik zal een jaar of vijftien zijn geweest toen deze weer bovenkwam, en nu om mij niet meer te verlaten. Ik heb elders - waar weet ik niet meer - verteld wat de aanleiding daarvan is geweest: een sonnet vanjacques Perk, dat ik in een schoolboekje tegenkwam:
Stil! - Duizend-oogig spiegelt zich in 't meir
De nacht, en laat haar bleeken luchter beven,
Die honderd sneeuwen sluieren doet zweven
Om 't, rond de diepte reiend, rotsenheir.
| |
[pagina 61]
| |
En sluimer daalt, op vlinder-wieken, neer,
Met wuivend rijs, waaraan de druppen beven,
Die, dauwend droom en zoet vergeten geven,
En zweeft, in schaduw, peinzend heen en weer.
En in mijn dolend hulkje, dat er glijdt
Langs kabb'lend zilver zet hij zich; ik zie
Hem teeder-blikkend over mij gebogen.
Hij lacht mij aan, ontplooit de wieken wijd...
Ik hoor een sluimerende melodie
En weet niet, wat mij lood-zwaar viel op de oogen...
Bijna een halve eeuw is er verstreken, sinds ik die woorden voor het eerst las, maar nog kan ik iets navoelen van de extase, die zij toen in mij wekten. Zij die nu op de leeftijd zijn, die ik toen had, zullen dat denkelijk niet kunnen begrijpen; tijden en smaken veranderen nu eenmaal en ook ik bezie Jacques Perk niet meer met dezelfde oogen van toen. Maar mijn dankbaarheid tegenover dezen dichter, die mij dat geluk heeft geschonken, blijft onverminderd.
Het spreekt wel vanzelf dat, wanneer men eenmaal de eerste schrede op dit pad heeft gezet, de volgende haast vanzelf komen en het tempo steeds versneld wordt. Het heeft geen zin, alles te vermelden wat ik in die jaren las, gesteld al dat ik het kon, maar ik kan het niet; het is al zoo lang geleden. Een paar punten wil ik echter nog releveeren; allereerst enkele tijdschriften, in de eerste plaats De Nieuwe Gids. Deze was toen - 1902, 3, 4 - al heel erg in zijn nadagen, maar had nog altijd een groote | |
[pagina 62]
| |
naam. De heroïeke dagen ervan had ik natuurlijk niet meegemaakt, daarvoor had ik ten minste tien jaar ouder moeten zijn. Maar wel stond ik toen nog heel dicht bij hen, die deze wèl hadden beleefd en die ik, schooljongen die ik was, toen uiteraard nog niet kende, maar met wie ik later in contact kwam, zooals mijn vrienden Aart van der Leeuw en Arthur van Schendel. Het moet een verrukkelijke tijd zijn geweest, zooals al die perioden, waarin men gevoelt, dat er overal iets nieuws gaat ontbloeien. Maar achteraf kan men moeilijk iets anders zeggen dan: wat heeft het kort geduurd! Zooals ik al zei: toen ik het tijdschrift leerde kennen was de bloeiperiode al lang voorbij en teerde het eigenlijk alleen nog op zijn oude naam, zooals het nog tientallen van jaren is blijven doen. Maar er was inmiddels een ander tijdschrift bijgekomen, speciaal voor jongeren, waaraan ik de herinnering bewaar. Het heette Nieuwe Arbeid en was een vervolg op een ander dergelijk tijdschrift, dat Jong Holland of zooiets dergelijks heette. Redactrice ervan was Annie Salomons; of er nog meer redacteurs waren weet ik niet meer. Het voornaamste wat ik mij ervan herinner is het uiterlijk: het was royaal en voor die tijd typografisch heel mooi uitgegeven door den ouden Van Dishoeck, die toen de belangrijkste uitgever voor de moderne Nederlandsche letteren was, met Versluys, den oorspronkelijken uitgever van de Nieuwe Gids. De eerste dichtbundel, die ik ten geschenke kreeg, was, zooals u uit het voorgaande zult begrijpen, Jacques Perk. Geleidelijk aan volgden er meer; het is niet belangrijk hierbij stil te staan. Maar één herinnering wil ik u toch nog meedeelen, omdat zij mij zoo levendig is bij gebleven en trouwens later van invloed op mij is geweest. | |
[pagina 63]
| |
Het was een paar jaren later, maar ik was nog op de Leidsche h.b.s. Ik was in het bezit gekomen van een bloemlezing uit de (toen) hedendaagsche Duitsche lyriek van een zekeren Hans Benzmann. Ik heb het boekje nog pas weer eens in handen gehad. Wat een vergeten namen! Is dat ons voorland? Maar dit daargelaten. In de voorrede ervan stonden twee gedichten van Stefan George geciteerd, omdat deze dichter geweigerd had, voor de bloemlezing zelf iets af te staan, daar hij vond, dat hij buiten de toenmalige dichters stond. Hoewel ik ze toen nog niet geheel begreep maakten deze gedichten, vooral het eerste, een geweldige indruk op mij. Deze mysterieuze, tooverachtige poëzie gaf mij iets wat nergens de als het ware officieele dichters in het boekje mij schonken, ofschoon er daar toch ook wel enkele goede onder waren, onder andere de door George en zijn kring ten onrechte verguisde Detlev von Liliencron. Het gedicht in kwestie heette ‘Sommerschwermut’ en luidde:
blumen des sommers duftet ihr noch so reich:
ackerwinde im herben saatgeruch
du ziehst mich nach am dorrenden geländer
mir ward der stolzen gärten sesam fremd
aus dem vergessen lockst du träume: das kind
auf keuscher scholle rastend des ährengefilds
in ernte-gluten neben nachten schnittern
bei blanker sichel und versiegtem krug
| |
[pagina 64]
| |
schläfrich schaukelten wespen im mittagslied
und ihm träufelten auf die gerötete stirn
durch schwachen schutz der halme-schatten
des mohnes blätter: breite tropfen blut
nichts was mir je war raubt die vergänglichkeit
schmachtend wie damals lieg ich in schmachtender flur
aus mattem munde murmelt es: wie bin ich
der blumen müd. der schönen blumen müd.
Naar aanleiding van deze kennismaking bestelde ik wat er toen van George verschenen was, namelijk de bundels tot en met Der Teppich des Lebens. Het uiterlijk van die boeken - het valt u misschien op, evenals het mij opvalt, dat ik voortdurend over het aanzicht van die boeken spreek; het moet dus op mij meer indruk hebben gemaakt dan ik toen vermoedde - het uiterlijk van die boeken week sterk af van wat er toen verscheen, in de eerste plaats door de letter waaruit zij waren gezet en die gebaseerd was op het handschrift van George. Veel begreep ik er niet van, veel kòn ik niet begrijpen, omdat het onverklaarde toespelingen waren op menschen en feiten uit de Kr eis van de Blätter für die Kunst, die alleen aan ingewijden bekend konden zijn, iets wat ik altijd een afkeurenswaardige eigenschap van deze poëzie heb gevonden. Maar wat er over bleef en voor mij een onvergankelijke bekoring heeft, die alleen de grootste dichtkunst eigen is, is: het gevoel van door te dringen in een geheim, waarvan men de grootheid volkomen beseft voor men haar heeft begrepen. | |
[pagina 65]
| |
In die tijd leerde ik ook de groote Engelsche dichters kennen, die op den duur (met enkele Duitsche romantici) de duurzaamste bewondering van mijn leven hebben gevormd. Mijn eerste acquisitie op dit gebied was een wel nieuwe, maar toch al ouderwetsche uitgave van Shelley, die ik nog bezit, al lees ik dezen dichter liever in een van de geijkte uitgaven van de Oxford University Press. Ook de Fransche dichters, in het bijzonder Baudelaire en Verlaine, werden gelezen, laatstgenoemde in de bekende bloemlezing met het portret door Eugène Carrière, die bijna een ieder, die belangstelde in de dichtkunst, toen bezat.
Ik ga nu weer eenige jaren terug om u te spreken over mijn eigen gedichten. Ik was een jaar of vijftien toen ik mijn eerste vers schreef. Ik weet niet of het anderen ook zoo gegaan is als mij, maar ik heb als voornaamste herinnering eraan het besef van woorden en rhythmen in zich te voelen, die alleen om zichzelfs wil bestaan, ik bedoel, dat er geen enkel wèrkelijk gevoel in uitgedrukt is. Niet dat men op die leeftijd geen werkelijke gevoelens heeft, integendeel: die jaren zijn van een bewogenheid die men later nooit meer zal hervinden. Maar deze heeft niets te maken met wat in het gedicht wordt uitgesproken en wat grootendeels reminiscentie aan lectuur is. Pas later is het, dat aan gedichten ervaringen ten grondslag liggen. Maar ook dan nog is het mij altijd een onoplosbaar raadsel gebleven - ik heb het al meer geschreven - waarom de eene ervaring tot een gedicht leidt, de andere, niet minder diepe, niet. Vele jaren later heb ik dit uitgesproken in een gedicht ‘Herinnering’, het eerste van die naam in mijn bundel. | |
[pagina 66]
| |
Eenige maanden later schreef ik mijn tweede gedicht, maar sindsdien ging het steeds vlotter. Het werd in de letterlijkste zin des woords: nulla dies sine linea. Niets van dat alles is gepubliceerd, gelukkig, maar het heeft ongetwijfeld voor mij zelf zijn nut gehad als oefenschool. Eén gedicht uit deze hoeveelheid verbiage had toch wel iets aardigs. Het dateert uit 1907, is getiteld ‘Feestavond’ en ik wil het u à titre de curiosité voorlezen.
Roode lantarens hangen in het loover
Der boomenrijen langs de gracht en over
Het water liggen plekken rooden schijn,
Als uitgestorte, vurig-lichte wijn.
Onder de hoornen gaan gearmde paren;
Zacht klinkt hun spreken als 't geruisch der blaren,
Zacht is hun lachen - de avond is zoo zwoel. -
Heel in de verte juicht kermisgejoel.
Ik loop alleen langs die geluk'ge menschen,
Verlangend, maar ik weet niet wat te wenschen...
Ja toch: ook lachend en gearmd te gaan
Door de avondstilte in deze luwe laan.
Degenen onder u, die mijn eerste bundel kennen, zullen van de gedichten daaruit ongetwijfeld een aankondiging vinden in het kleine vers, dat ik u zooeven heb voorgelezen. Opeens - ik zal toen een jaar of twee en twintig zijn geweest - stokte deze verzenstroom en ik dacht: het is afgeloopen. Ik had immers wel meer gehoord van menschen, die in hun jeugd hadden gedicht en bij wie later | |
[pagina 67]
| |
niets daarvan meer was overgebleven dan misschien nog een vage belangstelling in de litteratuur. Maar onverwacht kwamen er weer verzen en van die tijd af zijn zij in mijn gepubliceerde werk opgenomen. Het was omtrent die tijd ook dat ik kennis maakte met Jan Greshoff en door hem met P.N. van Eyck. Door hen kwam ik in de kringen van schrijvers van mijn leeftijd. Toen ik nog kind was, was de toen bekende schrijver en hoogleeraar Jan ten Brink bij ons komen eten. Ik vond het machtig interessant en herinner mij nog zijn bakkebaarden en de krullerige handteekening in zijn brief aan mijn vader. En later, in mijn laatste jaar op de h.b.s. in Amersfoort, had ik eens, ook vol ontzag, bij Van Deyssel gegeten, waar ook Boutens was. Maar in Den Haag leerde ik meer van mijn tijdgenooten kennen. Vooral Jan Greshoff was daarvoor een ideale gids. Hij had en heeft, waar hij ook is, zelfs nu in Zuid Afrika, een aangeboren gave om binnen vijf minuten iedereen te kennen waar het op aan komt en dank zij hem ging een nieuw leven voor mij open. Aan Van Eyck heb ik andere en misschien nog diepere verplichtingen. Toen ik hem leerde kennen - dat was dus in het voorjaar van 1909 - had hij al een belezenheid die fenomenaal mocht worden genoemd. En niet alleen dat hij zoovéél gelezen had, hij had zoo ongelooflijk goed gelezen en het onthouden ook. Ik heb geweldig veel van hem geleerd, ook van zijn opmerkingen over mijn eerste verzen, die ik hem voorlas of toezond van Amersfoort uit, waar ik toen woonde. Greshoff en Van Eyck hadden toen al hun eerste bundels gepubliceerd, terwijl er van mij nog niets verschenen was, geloof ik. Wel waren er al verzen van mij aangenomen, onder andere in twee kleine | |
[pagina 68]
| |
Vlaamsche tijdschriftjes, De Boomgaard en Ontwaking en Nieuw Leven en in De Tijdspiegel, een oud, ook al lang verdwenen tijdschrift, dat onder een nieuwen redacteur, professor Valckenier Kips uit Delft, een poging tot vernieuwing deed. De gebeurtenissen van de jaren 1909/10 zijn mij chronologisch bezien echter niet geheel duidelijk. Ik meen dat het ten slotte zoo is, dat ik in December 1910 voor het eerst verzen openbaar heb gemaakt en wel tegelijkertijd in het nummer van De Beweging en in Het Jaar der Dichters, een Muzenalmanak, die door Jan Greshoff gesticht was en die een jaar of drie heeft bestaan. Van dat jaar af heb ik geregeld, maar in steeds afnemende mate, gepubliceerd. Wanneer men zou zeggen: De Beweging was het tijdschrift van Albert Verwey, dan zou dit eigenlijk een understatement zijn. De Beweging wàs Albert Verwey, met al zijn voor- en nadeelen, waarvan de eerste verreweg overwogen. Onder die voordeelen was zeker niet het geringste, dat Verwey - in tegenstelling van wat men dacht en waartoe zijn houding misschien wel eenige aanleiding gaf - geenszins de heerschzuchtige leider over een troep slaafsche discipelen was, zooals George dat over de adepten van de Blätter is geweest. Natuurlijk was ook hij niet onfeilbaar - wie ter wereld is dat wel? Zoo heeft hij bijvoorbeeld A. Roland Holst eerst in het geheel niet, en later pas op een eenigszins slinksche wijze erkend: deze dichter heeft dan ook nooit in het tijdschrift geschreven. Maar over het geheel genomen was Verwey zeldzaam ruim van waardeering en bestond zijn leiderschap uit het geven van raad - en voortreffelijke raad - en niet in het willen opleggen aan anderen van een bepaalde vorm van | |
[pagina 69]
| |
dichten, zooals hij zich die dacht en bedreef. Ik kan niet met zekerheid over dit onderwerp oordeelen, maar toch geloof ik niet, dat er onder de jongeren van nu een dergelijk enthousiasme voor eenig tijdschrift bestaat als destijds de partijgangers, eerst van De Nieuwe Gids, later van De Beweging hebben opgebracht. Het eerste heb ik natuurlijk alleen van hooren zeggen, want toen de n.g. werd opgericht was ik nog niet geboren. Maar het tweede heb ik zelf meegemaakt, weliswaar nog niet in de allereerste jaren van het bestaan ervan, maar dan toch van 1910 af. Nog herinner ik mij goed het verlangen, waarmee ik elke maand weer naar het nieuwe nummer uitzag. Wat zou er in staan en vooral: van wie? Achteraf bezien was natuurlijk niet alles even belangrijk: het tijdschrift, dat uitsluitend zoo niet meesterwerken, dan toch bijdragen van een allerhoogst niveau publiceert moet nog uitgevonden worden. Niet lang geleden heb ik een compleet exemplaar van alle jaargangen van De Beweging nog eens doorgekeken en ik moest erkennen, dat er verschillende namen van jonge dichters in voorkwamen, van wie men later nooit meer heeft gehoord. Maar de totale indruk was er toch een van een publicatie, zooals wij er sindsdien niet meer hebben gehad. En de reden hiervan is, dat wij nooit meer een tijdschrift hebben gehad, waarop één stuwende en samenbundelende persoonlijkheid zoozeer zijn stempel heeft gedrukt. Wel gaven en geven sindsdien vele periodieken goede en zelfs uitmuntende bijdragen, maar zij zijn geïsoleerd en hadden net zoo goed in het eene als in het andere tijdschrift kunnen staan. Al ben ik dan ook nooit een discipel in letterlijke zin van Albert Verwey geweest - dat was trouwens eigenlijk nie- | |
[pagina 70]
| |
mand behalve Gutteling en Uyldert - ik heb enorm veel van hem geleerd, niet het minst door de indrukwekkende reeks van kronieken, die hij maandelijks onder de titel Boeken, menschen en stroomingen liet verschijnen, en die later, met oudere, onder de eenvoudige titel Proza in tien deelen gebundeld zijn, een oeuvre dat in een ander land dan Nederland, met dat van Busken Huet, tot een van de meest bewonderde en gelezen klassieken zou behooren. Na het jaar 1919 hield De Beweging op te verschijnen. Verwey schreef een berustend slotwoord, waarin hij betoogde, dat het tijdschrift ophield omdat het zijn taak had volbracht. Heeft hij dit ook werkelijk gemeend? Ik kan het niet heelemaal gelooven. Het valt echter niet te ontkennen, dat de laatste jaargangen - hoewel nooit mag worden vergeten, dat Marsman nog in de allerlaatste heeft gedebuteerd - over het algemeen niet meer die toevloed van nieuwe talenten brachten, die het hoogtepunt hadden gekenmerkt. Misschien heeft Verwey dus toch gelijk gehad. Zoo ja, dan is het een voorbeeld van een wijsgeerig zich neerleggen bij een nu eenmaal bestaande toestand, die hem alleszins siert. Gelukkig had Verwey, als hoogleeraar te Leiden, een ander terrein gevonden, waarop hij vruchtbaar werkzaam kon zijn en groote invloed heeft gehad, zij het dan niet zoozeer op de Nederlandsche dichtkunst, dan toch op de litteratuurwetenschap.
Ik had inmiddels de dertig overschreden en was daarmee langzamerhand op een leeftijd gekomen waarop men - al evolueert men natuurlijk nog wel - een punt heeft bereikt, waarop men, ten goede of ten kwade, geworden is wat men zal zijn. In 1921 gaf ik mijn eerste bundel Het | |
[pagina 71]
| |
Verlangen uit. Zooals ik al in het naschrift daarvan zei, waren de gedichten nogal verschillend van waarde en vooral stijl, aangezien zij in een periode van tien jaren waren geschreven, zoodat de eerste nog heel dicht bij de niet-gepubliceerde jeugdgedichten stonden, terwijl de laatste al aansloten bij die uit mijn volgende bundel: Media Vita. Het meerendeel dier verzen, maar lang niet alle, was in De Beweging verschenen. Ik ben er langzamerhand erg vreemd tegenover komen te staan, hetgeen, dunkt mij, de ervaring van iederen dichter ten aanzien van zijn vroegste poëzie zal zijn. Maar in mijn geval komt daar nog iets anders bij. Al is mijn poëzie eigenlijk uitsluitend lyrisch, toch is zij voor mijn gevoel gebonden aan de tijd, waarin zij ontstaan is: de tijd voor de eerste wereldoorlog. Het verbaast mij dan ook ietwat - hoezeer het mij verheugt - dat zij nog schijnt te spreken tot velen, die deze nooit genoeg terug te verlangen tijd niet uit eigen ervaring hebben gekend. Tusschen Het Verlangen en Media Vita liggen eenige jaren, waarin ik niets heb geschreven. Het spreekt welhaast vanzelf, dat er tusschen eerste en tweede bundel een verschil, naar mijn meening zelfs een vrij aanzienlijk verschil, bestaat, hoezeer ieder mensch natuurlijk in wezen zichzelf gelijk blijft. Dat verschil is van tweeërlei aard, formeel en materieel, maar tusschen beide kanten bestaat een logisch verband. De vaak wat te ongebreideld gevoelige verzen uit mijn jongelingstijd, waarin een latent al aanwezig inzicht in mensch en wereld zich trachtte te paaien met een toekomstdroom van geluk, vroegen als het ware om een minder geserreerde, uitgebreider dichtvorm, terwijl de latere verzen, die van een niet langer ontweken inzicht getuigden, uiteraard een korter en minder overdadige | |
[pagina 72]
| |
vorm noodig hadden. Sindsdien is mijn poëzie, althans wat de formeele kant ervan betreft, eigenlijk niet meer veranderd. Maar de dichterlijke werkzaamheid is uiteraard niet aan rigide regels gebonden: Fokke Sierksma heeft destijds zeer terecht opgemerkt, dat gedichten als ‘Slaap der Jeugd’ (uit mijn voorlaatste boekje, Sintels) en ‘Herfst’ (uit mijn laatste, Quiet though sad), formeel althans, herinneren aan verzen uit Het Verlangen, hetgeen onder andere hieruit blijkt, dat zij langer zijn dan de andere uit die bundels.
Dichten, heb ik eens geschreven, is afleeren. (In dat opzicht is er een merkwaardige parallel met opvoeden, maar dat daargelaten.) Men kan tegenwoordig gerust aannemen, dat geen mensch ter wereld voor het eerst een vers schrijft zonder ooit één gedicht te hebben gelezen. En ik voor mij heb de overtuiging, dat gelezen gedichten het bevruchtende element zijn in de poëzie van ieder jong dichter. Dit noemt men gemeenlijk: onder de invloed staan van deze of gene. Nu is het echter zoo - dat is ten minste mijn ondervinding - dat de beïnvloedende dichter volstrekt niet altijd congeniaal behoeft te zijn met de beïnvloede. Ik geloof dat wat in deze beslissend is, is: het formeele meesterschap van eerstgenoemde. Om bij mijzelf te blijven: ik heb in mijn jeugd invloed ondergaan van voornamelijk twee dichters: Boutens en Van de Woestijne. Met den laatste had ik inderdaad een zekere verwantschap en men kan dit nog merken uit enkele van de alleroudste gedichten uit Het Verlangen, zooals ‘De Avonturier’, ‘De Bedelaar’, ‘De Zieke’ en ‘De Stervende’. Maar de invloed van Boutens - een dichter, wiens wezen mij volmaakt vreemd is, hoe groot ook mijn bewonde- | |
[pagina 73]
| |
ring voor hem is - blijkt alleen uit verzen, die ik geschreven heb vóór de oudste uit Het Verlangen en nooit gepubliceerd. Toen ik laatstgenoemde schreef had ik die invloed al overwonnen. Wil men nog een éclatant voorbeeld van verschil tusschen jeugdpoëzie en die uit de tijd van volle rijpheid? Dan leze men eens de kinderachtige Heiniaansche versjes, waarmee hij begonnen is, die later onze grootste hedendaagsche dichter zou worden: J.H. Leopold.
Ik zei zooeven, dat ik veel geleerd had van dichters als Verwey en Van Eyck. Dat is ook zoo, maar men moet zich wel rekenschap geven van wat de uitdrukking ‘leeren van’ eigenlijk beteekent. Ik geloof dat dit, behalve waar het leeren op school beteekent, meer moet worden opgevat als: zich door toedoen van een ander iets bewust worden. Ik denk bijvoorbeeld aan een belangrijke gedachtenwisseling, in 1920 in De Beweging gevoerd tusschen Verwey, Gossaert, Van der Leeuw, Van Ameide en Van Eyck, waaraan ik ook heb deelgenomen, alsook aan stukken, die ik in 1932 heb geschreven over twee richtingen van litteratuurbeschouwing, die ik samenvatte onder de titel Vorm of vent en die in de eerste plaats voor mijzelf verhelderend zijn geweest. Verhelderend, omdat iemands gedachten hem pas geheel duidelijk worden, als hij ze neer schrijft. Ik weet heel goed, dat er bij dit neerschrijven ook veel verloren gaat, alles wat ik zou willen noemen de tusschenzinnen: de voorbehouden en de voorbehouden van voorbehouden, maar toch blijf ik erbij: men weet pas iets heelemaal als men het heeft geformuleerd. Zoo is het mij ook gegaan toen ik de twee stukken schreef, die ik als de meest essentieele van mijn | |
[pagina 74]
| |
prozawerk beschouw en die onder de titel ‘Over poëzie’ in mijn Verzamelde Beschouwingen zijn herdrukt. Ik ben natuurlijk niet van plan, u deze stukken in extenso voor te lezen, wie uwer zich daar voor interesseert kan dat in genoemd boekwerk doen. Maar U zult begrijpen dat ik in een lezing als deze dit onderwerp, het meest cardinale van alle voor ieder dichter: hoe ontstaat een gedicht? noch kan noch wil uit de weg gaan. En aangezien het geen zin heeft iets, waarvan men zeker weet dat men het toch niet kan verbeteren, te parafraseeren, zij het mij vergund, dit, grootendeels in enkele citaten, samen te vatten. Ik begon met op te merken, dat op de vraag: wat is poëzie, nooit een geheel bevredigend antwoord te geven is, en dat zelfs dit onvolledige antwoord altijd gecompliceerd zal zijn en bijvoorbeeld nooit uit één slagzin zal bestaan als de door Kloos zoo bewonderde spreuk van Leigh Hunt: Poetry is imaginative passion. Dergelijke korte uitspraken geven op hun best één kant van de dichtkunst weer. Verder wees ik erop, dat bij het omschrijven van wat poëzie is nog een extra-moeilijkheid zich voordoet, die niet voor de andere kunsten geldt en wel deze: ‘Datgene n.l., waardoor de poëzie zich onderscheidt van de andere kunsten, is dat zij werkt met een volkomen verbruikt materiaal. De musicus toch zal zich in het dagelijksch leven nimmer van de muziek hebben te bedienen voor het doen vervullen van zijn dagelijksche levensbehoeften: niemand kan om een kopje thee in noten vragen. En hetzelfde geldt voor den schilder. De dichter echter werkt met dezelfde taal, dezelfde woorden, die hij en iedereen dagelijks gebruikt voor een totaal ander doel als dat, waarvoor zij in het gedicht dienen. | |
[pagina 75]
| |
Wanneer ik zeg een totaal ander doel, dan is dat natuurlijk ook weer niet geheel juist. Immers, het doel van de woorden in het dagelijksch gebruik is: het overbrengen op den hoorder van, om het maar zoo vaag mogelijk te zeggen: iets. Dat is ook het doel der poëzie en datgene, wat moet worden overgebracht, is evenmin vooruit te omschrijven. Men is er toch langzamerhand wel van overtuigd, en dit volkomen terecht, dat er geen enkel gebied is, waarvan men vooruit kan zeggen, dat het niet tot dat der poëzie behoort. De moeilijkheid echter ligt hierin, dat, zooals ik al gezegd heb, de dichter zich bedient van dezelfde woorden, die ook in het dagelijksch leven worden gebruikt en die daar een geijkte beteekenis hebben gekregen, die afgescheiden is van wat men zou kunnen noemen hun emotioneele waarde, maar die ik liever zou willen noemen: hun werkelijke waarde. Niemand toch zal aan een schilder, die bijvoorbeeld een stilleven wil maken, den eisch stellen, dat hij de flesch of den appel precies zoo copiëert, als zij zich in het dagelijksch leven voordoen. Gebruikt echter de dichter de woorden flesch of appel, dan is er een soort van stilzwijgende afspraak, dat die woorden precies zullen correspondeeren met de beteekenis, die iedereen aan de woorden flesch en appel geeft.’Ga naar voetnoot1.
Vervolgens roerde ik een tweede, nog belangrijker, punt aan, namelijk: hoe ontstaat een gedicht? Hoe dikwijls wordt, begrijpelijkerwijze, die vraag niet door den belangstellenden niet-dichter gesteld? En men moet er eigen- | |
[pagina 76]
| |
lijk altijd grootendeels het antwoord op schuldig blijven. Grootendeels, niet geheel. In mijn genoemde vertoog gaf ik er, althans gedeeltelijk, een antwoord op en, hoewel ik niet tot die lieden behoor, die in extase neerknielen voor alles wat hun pen is ontsnapt, is wat ik daarover schreef voor mij van een zoo essentieel belang, dat ik u moet verzoeken, mij voor deze eene keer toe te staan, een wat langer fragment te citeeren. ‘Aan den aanvang van ieder gedicht staat wat ik zoo huiselijk mogelijk een inval zou willen noemen. Juister ware misschien: een opwelling, omdat men onder een inval eigenlijk iets moet verstaan wat van buiten, terwijl het gedicht “van binnen” komt. Ik gebruikte zooeven het woord “kristallizeeren”, dat mij voor het ontstaan van een gedicht nog steeds het gelukkigste lijkt, maar men moet dit natuurlijk niet zoo verstaan, alsof het gedicht kant en klaar den dichter invalt of in hem opwelt. Dat zal slechts een hoogst enkele maal, en dan nog alleen met een zeer kort gedicht, het geval zijn. Het begin van een gedicht is een fragment, een paar regels, soms nog minder, iets wat ik zou willen noemen het in zich voelen van eenige regels, een innerlijke beweging, die nog geen eens aan woorden toe is. Soms zal in de definitieve lezing van het gedicht dat aanvankelijke fragment zelfs zijn geschrapt: het is er daarom niet in mindere mate de oorsprong van geweest. Dat fragment behoeft volstrekt niet het begin van het gedicht te zijn, het kan er evengoed een middenstuk of het eind van zijn. Het belangrijke is evenwel, dat in dien inval meteen de vorm gegeven is, dat wat uitgesproken moet worden tegelijk uitgesproken is, m.a.w. zooals ik reeds schreef, dat vorm en inhoud tegelijk ontstaan, elkaars voorwaarden zijn, elkaar zijn. Alleen | |
[pagina 77]
| |
de lengte van het gedicht is, behalve bij gedichten met een onontkoombaren vorm, zooals bijv. sonnetten, vooruit misschien niet geheel vaststaand, vooral bijvoorbeeld bij een gedicht in blank verse, maar veel zal hiertoe toch niet worden bij of afgedaan. Is men nu zoover, d.w.z., is de aanvang van het gedicht er, op papier of in het hoofd... dan komt er een arbeid, die ik niet beter kan omschrijven dan met het woord: invullen. Als men vooral wil bedenken, dat iedere vergelijking mank gaat, zou men kunnen denken aan het afmaken van een borduurwerk, zooals men dat in handwerkwinkels kan koopen, waarvan in een hoek het patroon reeds is aangegeven, dat de borduurster moet voltooien, met al dadelijk dit verschil, dat men zich van dat borduurwerk niet een op zich zelf voltooide hoek, maar hier en daar over het stramien gestrooide fragmenten als af moet denken. Bij dit voltooien van het gedicht treden wil en verstand veel meer op den voorgrond dan bij het begin, waaraan toch altijd iets ten grondslag ligt, waarvoor ik nog steeds geen beteren naam weet dan: inspiratie. Ook gehoor, smaak, techniek, belezenheid doen zich dan gelden, hoewel de techniek in engeren zin - in ruimeren zin valt deze natuurlijk samen met het dichten zelf - bij de dichtkunst, in tegenstelling met de muziek en de schilderkunst, niet veel om het lijf heeft, hetgeen wel heel overtuigend hieruit blijkt dat, althans tegenwoordig, niemand het in zijn hoofd zal krijgen om bij een of ander terecht of ten onrechte erkenden ouderen dichter te gaan leeren dichten, terwijl vrijwel iedere schilder of componist het handwerk Van een ander leert en, als hij dit niet doet, dit meestal hoogst desastreuze gevolgen voor hem heeft, hoe groot zijn aanleg ook mag zijn. | |
[pagina 78]
| |
Om de “geïnspireerde” regels groepeeren zich andere, daarom weer andere, er wordt in het vers geschrapt en veranderd, todat de schrijver voelt, dat het klaar is, d.w.z. dat het is zoals het moet zijn (in het gelukkigste geval) of anders, dat het zoo goed mogelijk is geworden, dat hij aan het eind is gekomen van het in dit bijzondere gedicht bereikbare. Ik schreef zooeven opzettelijk “groepeeren zich” en niet “groepeert hij”, ofschoon dit laatste gedeeltelijk ook juist zou zijn, maar ik wilde hiermee aangeven, dat in dit wat men zou kunnen noemen tweede stadium der dichterlijke werkzaamheid eveneens de inspiratie vaak kan intreden. Hoe meer dit het geval is, hoe geslaagder het gedicht als geheel zal worden. Iedere dichter kent de vreugde om de plotselinge gelukkige vondsten, waarvan hij zelf, toen hij begon, nog geen flauw vermoeden had, en in tegenstelling daarmee de soms schijnbaar, soms inderdaad onoplosbare moeilijkheden, die alleen met de meest subtiele dichterlijke strategie kunnen worden verslagen, tenzij men, zooals Verwey bijv. helaas zoo vaak deed, star aan zijn opzet vasthoudt en de meest incongrue en vaak lachwekkende regels schrijft, alleen omdat men niet wil wijken voor de taak, op een woord te rijmen, waarop in het bijzondere geval of in het algemeen nu eenmaal niet te rijmen valt. Ik noemde den bovenomschreven arbeid: invullen. Ik zou het misschien nog kunnen verduidelijken door te zeggen: men houdt de latere woorden als het ware tegen een achtergrond van rhythme en klank, die in de eerste gegeven is, en luistert ingespannen of zij passen in het geheel.’ Ten slotte is er nog één punt, waarvoor ik uw aandacht wil vragen, alvorens deze beschouwingen te beëindigen. | |
[pagina 79]
| |
Het is dit: mijn verhouding, niet in de eerste plaats tot de poëzie in abstracto, maar tot hen, die haar hebben verwezenlijkt: de dichters. Zooals u uit wat ik aan de aanvang heb verteld hebt kunnen merken, ben ik al jong begonnen met verzen te lezen. Ik lees ze nog wel, maar lang niet meer in die mate: nu hebben het essay en de biografie meer mijn belangstelling; dit is waarschijnlijk een ouderdomsverschijnsel, maar ik bevind mij er heel wel bij. Ik zal uw geduld niet op de proef stellen met een overzicht van wat ik in de loop der jaren gelezen heb, zelfs niet met wat ik in die tijd het meest heb bewonderd. Maar voor drie dichters, die mij het naast aan het hart liggen, wil ik een uitzondering maken. Ik verklaar echter uitdrukkelijk, dat dit, althans twee ervan, geenszins de grootste dichters zijn die ik ken. Immers, ik noem noch Wordsworth, noch Shelley, noch Keats, noch Tennyson, noch Browning, noch Rossetti, noch Swinburne, noch Hölderlin, noch C.F. Mayer, noch Victor Hugo, om enkelen van de door mij het meest bewonderden te noemen. De drie bedoelde dichters heb ik alleen uitgekozen op grond van een innerlijke verwantschap, niet op grond van een waardeering van hun vermogen als kunstenaars. Daar is dan in de eerste plaats Leopardi. Deze is volgens mijn rotsvaste overtuiging wèl een van de grootste lyrische dichters van alle landen en tijden. Wie heeft er aangrijpender dan hij de bitterheid uitgesproken, die alle doekjes voor het bloeden ten spijt de kern van ieder en alle leven uitmaakt? Men vergelijke zijn gedichten maar eens met die van zijn romantische tijdgenooten. Deze doen aan als glycerinetranen, geschreid uit bordpapieren | |
[pagina 80]
| |
maskers, terwijl men bij alles wat hij schreef het gevoel heeft: dat is het nu, dat is de volstrekte werkelijkheid, uitgesproken in de volstrektste poëzie. Mijn tweede dichter is niet zoo groot, hoewel toch grooter dan men vaak denkt. Dat komt waarschijnlijk daardoor, dat hij zich als romanschrijver een veel grooter naam heeft gemaakt. Het is Thomas Hardy. Deze is niet in de eerste plaats lyricus. Of juister: hij is het in wezen eigenlijk wel, maar niet in de geijkte vorm van het zuiver persoonlijke gedicht. Men zou het grootste deel van zijn gedichten misschien het best kunnen omschrijven als balladen, niet in de ouderwetsche zin, maar balladen van den modernen mensch. Dit hangt, begrijpelijkerwijze, samen met zijn aard van romanschrijver. Evenals in zijn romans heeft hij, maar thans in een overrijke verscheidenheid van dichtvormen, in zijn verzen uiting gegeven aan wat de kern is van zijn wereldbeschouwing, of laat ik liever zeggen: zijn levensgevoel (hij was gelukkig geen filosoof): het gevoel van onmacht van den mensch tegenover het blinde lot, waardoor zij, de menschen, worden tot Time's laughing-stocks, zooals de titel van een van zijn dichtbundels luidt. Ten slotte mijn derde dichter. Deze is bepaald een ‘minor poet’, ik ontveins het mij geenszins. Het is maar een klein terrein uit het onmetelijke veld der dichtkunst, dat A.E. Housman bestrijkt. Maar op zijn gebied is hij van een onvergelijkelijke zuiverheid en rijkdom en mag hij, toutes proportions gardées, met eere genoemd worden naast Thomas Hardy, met wiens wezen hij een onmiskenbare overeenkomst vertoont. Hiermee ben ik aan het eind van wat ik te zeggen had gekomen. Als ik mijn werk overzie en in aanmerking | |
[pagina 81]
| |
neem, dat het maar een honderdvijftig bladzijden druks beslaat, dringt de opmerking zich op, dat dit in omvang niet veel is. Dichten is misschien een levensvervulling, maar geen levensvulling. Dit lijkt mij echter geen nadeel. Dichters die veel meer hebben geschreven, zelfs de allergrootsten onder hen, zooals Victor Hugo, kunnen toch eigenlijk alleen in een aanzienlijk gereduceerde bloemlezing worden genoten. Vroeger, in de tijd van Camoens, Tasso en Ariosto was dat anders, maar dat waren ook epici - en zouden zij nog veel gelezen worden behalve door filologen? Ik geloof het niet en schik mij dus met gelatenheid in wat het lot mij heeft vergund te doen.
1953 |
|