| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en achtbaare Vriend, De Heer Arnold: Senguerdius,
Meester der vrye Konsten, Opper-Leeraar der weerelds-wijsheid in de Hooge School, en Opsiender der Latijnsche Schoolen t'Amsterdam, &c.
Ambiguo stoque cadoque gradu.
VErseekkert van uw goe geneegentheeden,
Wend ik, met uw verlof, na U mijn treeden,
En spreek uit gunst gerijmde minne-reeden.
Uw staat van Weewwenaar sal ik niet roeren,
Noch uw vergange tijd voor d'oogen voeren,
Toen gy als Vryer socht geëchte snoeren;
En nu, van uw verbonde band ontbonde',
U niet weer laat beleesen van een Blonde,
Of Schoone, die uw Hart door schoonheid wonde.
Het nood-geheim verschil vind by ons beide',
Het mijne druk, het uwe vreugd bereide,
Nu gy van al de Vrouwen af kunt scheide'.
Gy draagt u als een man, en toont u schrander,
Noch geeft uw eerst vertrowde trow een ander,
Noch yvert, dat uw killend Hart verander.
| |
| |
Uw vryheid juigt, de trotsheid van Meestressen
Belacht gy door Apolloos gloênde bressen,
Wiens heuvel-drank uw ongedult doet lessen.
Gy singt en Phoebus self verheft uw toone'.
Gy wel-geleerd laat namaals geen Dione,
Nu gy op Plato past, uw borst bewoone.
Gy weereld-wijs verschuift de loddre plaagen,
En d'uitgedoofde vlam, die gy most draagen,
Toen Esther u in 't Huwlijk kon behaagen.
Ik noem u sterk Heer Senguerd, die met sinne
En kloekke drift Kupido kunt verwinne,
En dompelen sijn toorts het waater inne.
Belachlijk Wicht, die al de heerlijkheeden
Der gansche weereld kunt met voeten treeden,
En voert geweerten dienst der Heemel-steeden,
En leent Jupijn, die groote God uw schichten,
Nu moet gy voor een weereld-Wijse swichten,
Die sich niet overgeeft aan Vrows-gesichten.
Sijn Liefde neemt gelijk begin en ende.
Gelukkige! kon ik my ook so wende',
En minderen mijn brand en mijn ellende.
Ik moed-en raad-loos schijn my self te haaten,
Ik weet niet, och! wat ik moet doen of laaten,
Aan d'eene zy komt Venus my bepraaten,
Aan d'andre leggen my haar Vrienden laagen.
Dan laat m'ons saam, dan komt m'ons weer verjaagen,
Is rust mismoedig op bow-vall'ge schraagen.
| |
| |
Mijn CELESTYN geraakt door minne-glooren,
Doet my so meenigwerf haar eeden hooren,
En sweert, dat sy mijn vlam noit sal versmoorẽ.
Sy boeit my en is vluchtend self verdweenen,
S'is dik wils in haar kaamer my verscheenen,
Daar 't lang-gehoopte Ja verkeerd' in Neenen.
Dus woel ik in een vlam om CELESTYNE.
Nu sie ik haar met Hoop voor my verschijne,
Die haar gestremde kow weer doet verdwijne.
Ik leg versaagt. De min my op komt beuren,
En leit my 't schoon van CELESTYN te veurẽ,
Die ik door vaarsen noch doe grooter speuren.
Lust het my eens haar haat te pronk te setten,
So seid de Min, het was na Vriende-wetten,
Laat uitgestelde Trow uw Trow niet pletten.
Lust het my eens met helsche rasernyen
Haar Vriend, die my bestrijd, ook te bestrijen,
So set haar Moeder weer mijn vloek ter zyen.
Ik heb door haar, my grootlijx toe-geneegen,
De eerste minne-gloed in 't hart gekreegen,
Toen sy haar Kind my bragt ter kaamer teegen.
Hoe dikwils heb ik och! haar, ongeschonde,
Op Mins gebod omarremt, en die blonde
Haar armtjes om mijn Ligchaam weer gewonde!
Hoe dikwils sag ik och! het Taafel-laakken,
Waar op haar Nektar-schaal, beweeging maakken!
Haar Hand kon die noit sonder beeven raakken
| |
| |
Het schaam-root kroop so dikwils op haar wangen,
Ik sag in 't Hoofd haar wenkkend' oogjes hangen,
Niet kon ik, dan gebrookke Taal ontfangen.
Haar Moeder gaf met my acht op haar lonkken,
Haar Oom heeft vaak, ter kimmen vol geschonkken,
Een Fluit my op haar welvaart toe-gedronkken.
Dus wierp de min in ons na lang verlangen
Een blinde gloed, en kreeg verborge gangen.
Ik hield mijn Celestyn, Sy my gevangen.
Och! was ik noyt gewikkelt in mijn strikken!
Och! had de vlam in my doch willen stikken!
Nu sy my op haar dons niet wil verquikken.
Ik had mijn Hand al lang al doen vereenen,
Met Nymfen, die in ernst het Huwlijk meenen.
Een andre Toorts mijn Echt al had bescheenen.
De eerste min is Dolheid: welkers krachten
Het innig merg allengskens doen versmachten,
En d'Artzen met hun artzeny verachten.
Een andre Maagd, schoon een Godés in leeden,
Stelt met haar boeien noit die min te vreeden.
De eerste min is sinloos sonder reeden:
Die holt met domme drift, gelijk de Blinde,
En kiest terstond het geen hy komt te vinde,
En keurt die keur, wijl hy die keur beminde.
Vriend Senguerd, dit doet mijn gemoed benaawwen,
| |
| |
Dit droevig voorspook doet mijn hart verflaawwen.
Mijn swarte sterf-uur volgt dees bruine schaawwen.
Dit leider! dit mijn leeven doet verslijten.
Dit komt my van mijn Huw'lijk af te rijten.
Om 't warme Hart in 't koude graf te smijten.
| |
Op Celestynees wreedheid.
OM u te spaaren, soekt gy my te dooden:
Die u dit eerst geleert heeft of gebooden,
Heeft u geleert, (ik wilt gehengen)
Om twee gelijk om hals te brengen.
| |
Op het selve.
GY soekt my ben ik van u, en
Veracht my als ik by u ben.
Is dat om Liefde te verwerven?
Neen, 't is om my flechts te doen sterven.
| |
Venus. Juno. Pallas.
DE Soon van Priamus sag drie Godinnen naakt.
Die drie Godinnen sijn na eene Maagd geweekken,
In lach is CELESTYN als Venus, heel volmaakt,
Een Juno in het gaan, een Pallas in het spreekken.
|
|