| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en oprechte Vriend, Jongk-Heer Koenraad Droste.
Dat de Dichters lichtelijk, doch stantvastig beminnen.
Ipsa per ardentes loquitur Cytheréa Poëtas.
LAat noit de Lauwer-kroon mijn haaren soo verçieren,
(Al was het dat ik die oit waardig wierd geschat)
Laat noit mijn vaarse-kunst van d'oudheid na te swieren,
Van onse Nasaat soo in d'armen sijn gevat,
Dat ymand overhaal de Liefde der Poëten,
En seggen derve, dat hun Trow is wankkelbaar,
Of dat hun boesem is met slappe sorg beseeten,
Onaardig en oneel, en log in mins-gebaar.
God Paean en Jupijn dat schellem-stuk verhoede!
Dione weert dit af! noch Venus laat dit toe!
| |
| |
De Sangsters en Kupid sijn schier van eenen bloede;
Die geeslen onse Borst met een gelijkke roe.
Gelijk een brand die uit twee vuuren word gebooren,
Gelijk de gloed, die uit twee koolen is ontstaan,
Gelijk God Bacchus nu geneegen is tot tooren,
En dan tot koosery in Paphos Myrte-laan,
So ist met Dichters: wen Apol haar aan komt vonkken,
En de vergoode drift van Venus haar ook treft,
Dan smelten sy in een, van dubble Godheid dronkken,
Haar vlam kruipt saamen, die sich dan te meer verheft.
'k Heb meenigmaal, wanneer ik drift kreeg om te dichten,
So innerlijk gewenst dat ik verlieft mocht fijn,
Ik beelden 't my vaak in, om niet als Iaf te swichten,
Doch 't rijm was niet so goed, wat beeter doch na schijn.
Cypres spreekt door de mond van Dichters die vol brand sijn;
En sulk een tocht komt van de Sang-godinnen noit.
Wat Lesbi of Lykoor, die't puik der Maagdestant sijn
Vermocht; kon geen Thaly, hoe çierlijk opgetoit.
| |
| |
Doet hier noch by, mijn Vriend, hoe 't Dichters hart geprikkelt,
En door hun soet gedicht ter min word aangefokt,
Haar sinnen sijn alleen in 't Maagde-dons gewikkelt,
En baaren sich felf vrucht, naaw vruchtbaar uitgelokt.
Een Dichter, wat hy siet, kan 't wonderlijk vergrooten,
Hy stookt ellendige sijn eigen vlammen aan.
Al wat sijn hart misvalt, doet hy terstond verstooten,
De vlek, die hy bespeurt, doet hy ter zijde staan.
Is sijn Meestersse groot, en van den aard der Helde',
So aart sy, seit hy, na de manlijkke Minerv':
Is sy wat dartel, dus was Venus: so men stelde',
Dat sy bedroeft sach, flux seit hy, van sulk een verv'
Was Juno, toen sy wierd met onrecht overwonne':
Is sy wat trots, sy aart na de Sabijnse Bruid;
Is sy Grootoogig, sy gelijkt het oog der Sonne;
Is sy swarthaarig, dus was Leda mee van tuit.
| |
| |
Hoe dikmaals hebt gy in mijn Rijmen wel geleesen,
Dat mijne Celestyn was weekkelijk en teer,
En echter was sy fris en poeselijk van weesen,
Gesond, en van gewricht so groot als andre meer.
Dus quam ik om, en dus vercierd' ik minnereeden,
En wierp my strikken aan, die 'k naawlijx draagen kon,
De Toortsen stak ik op, terwijl ik waapens smeede,
En won die Ericijn die mijn gemoed verwon.
Was mijne Celestyn noch ongehult van haaren,
My docht dat ik in rijm d'Eenvoudigheyd beschreef,
Of sooder andre reen van haar wan-kleeding waaren,
Ik maakte dat sy net in mijn gedachten bleef.
Sy groeit dus staadig aan, wijl mijne gloeden gloeyen.
En ik vermeer die vast op dat ik niet verga,
Wijl ik haar naam verlicht, beswaar ik mijne boeyen;
Dat ik so veel geloof geef, geeft my so veel scha.
| |
| |
Wy Dichters schilderen, en geeven elk haar weesen:
So wijse Kunstenaars sijn wy van haar gesicht,
Noit sowmen van Heleen so groote wonders leesen,
Had Nas' haar niet beroemt door sijn beroemt gedicht.
O drymaal Lukkige! die langsaam sijt in 't lieven,
En die gewond sijt door een wispeltuur'ge schicht.
Kupído komt ons met gewisse pijlen grieven,
Die op ons Hartje toetst fijn scherpe vlijmekracht.
Stel; dat een Dichter eens in driften komt te swijkken,
Die Minne-God sal ook beswijkken; pijl en boog
Sal krachtloos leggen; en sy bey de wimpel strijkken,
So dra een Dichter strijkt en sluit sijn leevend' oog.
O gy Gelukkige! die, schoon dat uw Meestersse
U gunstig is, ook blaakt door sulk een dubbelt-vuur.
Men kon sijn dorst uit die twee vaaten beeter lessen.
Die dubble haakken staan het Vrow-getimmer duur.
| |
| |
't Is waar, 't is seekkerder: maar een stantvaste minne
En martelende sorg besit ons ingewand,
Die niet op eene Maagd heeft vast gestelt sijn sinne',
Die schept geen volle vreugd uit een verdeelde brand.
Dit weetwe, en die straf van een alleen te lieven
Vereist Stantvastigheyd, die ik soo hoog verhef.
Och dat de groote Goôn een Maagd so wilden grieven,
(Wiens herssens armoed' ik met wondering besef)
Dat hun mee dichte-drift tot dichten wierd gegeeven,
En dat hun mee de naam van Dichters was bekent,
Geen souder dan so trots en sonder Liefde leeven.
De Lof, die men haar schonk, was als een minne-prent.
Vraagt gy, Heer Droste, hoe dat Sappho is gesturven,
En waarom dat het Lot haar raakte tot' er dood?
Ik seg, om dat sy had verstand van Rijm verwurven,
En Poëtersse was, die ons de kunst ontsloot.
| |
| |
Sy wist van geen gespin, noch van het gaasborduuren,
Noch kunstig weef-getow, noch huislijk naalde-werk,
Maar sy, verlieft op dicht, versleet in dicht haar uuren,
En sweette trow in het roem-ruchtig vaarse-perk.
Dies feitmen, dat sy eerst haar Phaon heeft ontsteekken,
En dat sy met haar brand sijn brand te vooren-quam;
Hoe vaak verweet sy hem sijn langsaam Nymfe-smeekken!
En sey, gy komt te laat met uwe minnevlam.
Hoe dikwils heeft sy wel in sangen opgesongen,
En dichtend afgemaalt haar sorglijk Venus-spel.
Dan heeft sy in gepeins met Phaon 't werk voldongen,
Dan schol sy Paphos uit, en dan haar Vry-gesel.
Ik prijs ook in een Maagd noit sulke wankkelheeden,
Maar sta met vast gemoed na 't vaste Huwelijk.
Toen Orpheus wierd belust om d'afgrond te betreeden,
Gaf hy van trouwe min een meer dan seekker blijk.
| |
| |
Der Dichtren min alleen door 't swaavlend Styx kan breekken,
En siet geen wooning aan die daar de dood besit,
Hoewel dat ons gemoed sich echter voelt verweekken,
En ons gesicht van schrik en minne-brand word wit.
Hier komt dan mee noch by het voorbeeld van die Dichter,
Wiens eenige Meesters Me-Vrow Korinna was,
Die ons die leering schonk, die gy verstaat te lichter,
Wijl gy sijn Dicht verstaat, als Staatman van Parnas.
Leeft gy sijn Dichten door, gy sult de min ook voelen.
Sy, die Kallimachus onnnosel sterven dee,
Sal door uw jeugdig bloed het minne-waater spoelen.
Cypres om haar Adoon klaagt met geen meerder wee
Als Bion, in sijn Griex' en wel-gerijmde taale.
Hy moet van Marmor sijn, die dan niet murw en word.
Al most Hippolytus voor sijne kilheid daale',
Noch wierd hy, las hy 't Rijm, tot minnen aangeport.
| |
| |
Ik was ook eertijds vry en kon geen Celestyne,
Het swaare Liefde-jok had my noch noit gedrukt,
Maar toen my Dido en AEnone quam verschijne,
En las hoe 't vryen was Demophöon gelukt,
En dan van Tyter, en dan weer van Amaryllis,
Dan sucht ik ach! en wee! met Echoos-weeder-galm.
Toen daalde Venus in mijn Hart, dat nu niet kil is,
En schonk my tot gesang een laawe vaarsehalm.
De een krijgt voor sijn min vergulde appelvruchten,
Een ander krijgt een Duif; maar sint dat ik die brand
Tot nieuwe dichten kreeg, kreeg ik tot loon mijn suchten.
Een min en vaarse-drift bekroop mijn ingewand.
De Hoop my voed', en ik de Hoop toen weeder voede.
De Hoop my spooren gaf en sette seylen by.
De Hoop my prikkeld aan en duid'et al ten goede.
De Hoop was Leids-Vrow met mijn goedgeloof ter zy.
| |
| |
De Hoop van Celestyn in 't ende te bekooren
Tot mijne Echtgenoot, alleen my leeven gaf.
Sy en mijn maat-gesang ontfonkten mijne glooren.
Dus rolt gy Sisyphus uw berg-steen op en af.
Gy Vriend, die ons verwijt onvast en langsaam minnen,
Sie toe dat Venus u niet mee als Dichter raak,
Haar Hand, die 't Hart ontroert, ontroert u ook de sinnen,
En gunt u van Gerijm en Min gelijkke smaak.
|
|