| |
| |
| |
Aan Mijn Heer en Trow-hartige Vriend Mr. Peter Noyen,
Rechts-Geleerde en Scheepen der Steede Maastricht.
Ah! quantum est uni posse placere.
GY die met uw Lief verkeerde,
En voorlang van haar al leerde,
Wat de Min en Liefde was,
Nu ik mee op 't oogwenk pas
Van mijn schoone Celestyne,
Daar gy goed en bloed voor spaart,
Seg my, is die Nymf wel waard
(Die ontaart van Vrouwe kunne)
Dat ik haar mijn Liefde gunne.
Die mijn Rijmtjes niet en acht,
En met al mijn traanen lacht?
d'Echo in de Beemster bossen
Sow een droeve weergalm lossen,
So ik daar eens klachtig viel.
Och ik weet wel, dat de Siel
Van Prometheus, die gebonden
Word op Kaukasus gevonden,
Niet so seer gepijnigt word.
Of ik swijg, of suchten stort,
| |
| |
't Is alleens, sy sluit haar boessem,
Welk een God-vervloekte droessem
Blaast haar sulk een afkeer in,
O mijn Engel die ik Leeven,
Siel en Ligchaam heb gegeeven,
O! heb deernis kan het sijn,
Kon ik u noch noit tot heeden
Aangenaame dienst besteeden,
Ey, ik wed het huiden sy,
So uw trotsheid gaat ter zy,
En uw hooge moed daalt laager.
Neem my voor uw Spiegel-draager,
En laat my des morgens vroeg,
Wen de Son sijn Paarden sloeg
In gareelen, U dat toone',
Op dat gy moogt sien mijn Schoone,
Als uw Oog jes sijn ontwaakt,
Hoe de slaap die heeft gemaakt.
Nimmer sult gyroode strikken
Netter op uw Tuiten schikken,
Noch uw kronkkelende vlecht
Op uw Voorhoofd oit so hecht,
Of met lichter hand-gemakken,
Met een gulde naalde plakken,
Als wen ik de Spiegel sal,
Hoog en laag na uw geval,
Voor uw Godlijk weesen houde',
Ja, so gy my ook vertroude,
Dat ik by u was ter tijd,
(Als Apol na 't Westen rijd,
| |
| |
En sijn nacht-rust neemt by Thetis)
Als uw nacht-gewaad gereet is,
En uw Leeger-koets gespreid,
Daar uw Maagdom eensaam leit.
Och hoe vlijtig soud ik waakken,
Dat geen Dief u quam genaakken,
Van uw Maagdelijkke bloem.
Elk met schaamte weg sou druipen,
Maar so ik u quam bekruipen
Dan sweeg ik wel minlijk stil.
Och! hoe sow ik onder 't dekje
Koestren, streelen, drukken, en
Al waar ik bequaam toe ben.
Och wat laafsel sou ik nutten
Uit uw boesems Nektar-putten,
Uit die dubble Nektars bron,
Die ons dronkken drenkken kon.
Maar helaas! al ydle wenssen:
Sy doet al mijn Geest verslenssen,
En be-arbeit noch mijn dood.
Mocht mijn dood sijn in haar schoot,
Dan was ik noch wel te vreeden,
Maar dat blijkt niet aan haar reeden.
Ik vertroost my dan noch self,
Tot ik my een graf-stee delf,
Dat sal loon voor Liefde weese'.
Meent gy dat ik sterven vreese?
Neen ik vrees geen doodse pijn,
| |
| |
Maar ik sal geruster sterven,
Kan ik dit van u verwerven,
Dat gy schrijft door 't heele Land
|
|