| |
| |
| |
Aan Den Edelen welgebooren Heer, Myn Heer Konstantyn Huygens,
Ridder, Heer van Suylichem en Seelhem, Eerste Raad en Geheym-Schrijver van sijn Hoogheid, mijn Heere den Prince van Orangien.
Carmine Nemen habet.
HOe moogt gy so dikwils vraagen
Hoe mijn Lief en Liefde vaart?
Te verneemen, soo veel waard?
Waarom laat gy my niet veinsen?
Waarom maakt gy, dat ik spreek?
Koolen-gloed sal 't eerste deinsen,
Wen ik die in d'asse steek.
Venus haat het naame-noemen.
Daar Katul plag op te roemen:
Ida door de weereld rent,
Die van Dousa wierd besongen;
Sijn, bedekt door Roomse Tongen,
| |
| |
Ook so spreekken, schoon hy niet
Weet, waar dat haar Son verschijne,
Of waar sy haar straalen schiet,
Wie kent Rossa, wie kent Blonde,
Wie kent Rosemond, wiens naam
Leit in swachtels opgewonden,
En gekoestert van de Faam?
Houd gy aan haar Naam t'ontleggen,
So verstaan ik daar niet toe,
Maar ik wil 't u al wel seggen,
Wat sy is, en waar, en hoe.
Sy is mee een Speel-Genootje
Van de Amstels Maagde-stoet;
Sy wierp eerst het minne-lootje
Aan het Y in mijn gemoed.
Daar glom d'eerste vonk van Liefde,
Daar hong sy haar netten uyt;
Daar wast, daar sy my eerst griefde;
Daar viel ik haar eerst te buyt.
Weg gy Amstels Sang-Heldinne',
Venus dweerelt in uw Stad,
Die men stookt op d'offer-blad.
Ik heb feil noch faal bedreeven,
Schoon een andre God my neemt;
Gy moet hem de schuld dan geeven,
Ik was in sijn handel vreemt,
Vader Phoebus, gun uw Dichter,
Dat hy mag de vlamme-stichter
Paphos dienen als Soldaat.
| |
| |
In die Stad, die kleene weereld,
Die so veel heeft uitgestaan,
Eer sy wierd gekroond, gepeereld,
In die Stad quam ik aan 't lijden,
In die Stad viel ik in smart;
Och! hoe veel bedroefde tijden
Leed ik daar door al mijn Hart,
Twaalfmaal is de Maan verwisselt,
Tweemaal oegste d'Akkerman,
Sint de min my heeft bedisselt,
Met sijn weeldrig boog-gespan.
Hoe veel duisend, duisend suchte'
Loosd' ik in die tijd om haar,
Maar die wrange Maagd ontvluchte
Al mijn kermen en misbaar.
Even als een Jonge Dochter,
Die ontrent haar Moeder sit,
(Want geen Huwlijk noch verknocht'er)
En borduurt met rood of git,
Of met blaaw of andre verven,
En haar met de naald eens steekt,
Dat de schrik haar doet besterven,
En de vinger heel verbleekt,
Daadlijk sucht, en valt aan 't soekken,
Waar de punt haar heeft gewond,
En de vinger wind in doekken,
So sy recht de plaatse vond:
Even wast met my geschaapen,
Ik wist van de wond noch niet,
Of ik woeld' al onder 't slaapen,
En ik leefd' al in verdriet.
| |
| |
Harten worden dus gevangen,
Dus valt Spreew en Vink in 't net.
Lysters, daar de Beien hangen,
Worden so ter neer geplet.
Wat sal ik van 't Engle weesen,
U veel vaarsen laaten leesen,
Daar sy elk te booven gaat?
Sy mishaag vry 't oog van andre,
En men keur haar schoonheid kleen;
Ik wensch dat sy noit verandre,
Maar voor my slechts blijf alleen.
Ik prijs geen vercierd' Heleene,
Die voor elk is schoon verscheene,
En bracht meede-vryers in.
Wie geeft ongelijk aan Paris,
(Schoon ik het met hem niet how)
Dat hy, wijl de vry-baan klaar is,
Maakt geleegentheid geen Dieven?
Was Heleen niet d'oorsaak self?
Wie sal Theseus schuldig grieven?
Wie vloekt Atreus min-gewelf?
Yder straf vry mijn gewoonte,
Die ik in het minnen heb,
Wijl ik niet en roem op Schoonte,
Waar uit ik mijn Leeven schep.
Ik begeer geen Meede-standers,
Ik en soek geen Meede-maats,
Ik hebt liever so, als anders;
Een by een op eene plaats.
| |
| |
God Kupido is als Koning,
Die met d'Onderdaanen lacht.
Haar Gebod neem ik voor Honing,
En ik na geen ander wacht.
't Is genoeg, Gestrenge Ridder,
En ik haar weer, want ik bid'er,
Dat sy na geen andre vraag.
Schoon men seid, dat sy wat lang is;
Ik ben ook de kortste niet.
Schoon men seid, sy vlug in gang is,
Ik spoey ook al door het riet.
Of ik schoon meer Jaaren telle,
Dat sal ons doch niet ontstelle',
Want dat is maar tweemaal dry.
Al wat men my voor komt leggen,
Om haar my te maakken wars,
Sal mijn Liefde tegen-seggen,
Want mijn brand blijft even vars.
Al 't verschil sal men licht soekke'
Uyt de meerderheid van 't goed;
Maar dien Fleegel ik vervloekke,
Die d'er oordeelt, dat het bloed
Uit een eele stam gesprooten,
Wil sy daarom my verstooten,
Wel, ik geef daar weinig om.
Schoon wy sijn al met ons Drye',
Schoon sy is een eenig Kind,
Set dat wel de min ter zye,
By die sich aan Liefde bind?
| |
| |
Ik wil van mijn goed niet roeme',
Dat ik heb, heb ik met recht,
Schoon ik niet een Ton-vol noeme,
Middel om noch meer te gaaren:
(Maar ik acht het geld niet veel)
Na Apolloos Lauwer blaaren
Sta ik wakker voor een deel.
Ook is my verstand geschonkken,
Met een reedelijkke siel;
Met die gaaven magmen pronkken
Diemen al sijn Leeven hiel.
So veel kan ik u berichten,
So veel weet ik eedle Vriend,
So gy meer begeert in dichten,
So beswijk ik: Haglijk dient
Nu of morgen d'een of d'ander
U wel meer aan als ik weet.
Weet ook, dat een Salamander
Heeter vlammen nimmer leet.
Nu hebt gy haar licht te raame'.
Wijl hier ook haar naam moet sijn,
Weet dan, dat ik haar benaame
Met de naam van CELESTYN.
|
|