Fidamants kusjes, minne-wysen en by-rymen aan Celestyne
(1663)–Joan Blasius– Auteursrechtvrij
[pagina *3r]
| |
Aan den Wel-achtbaren en Eer-vasten Heer, Myn Heer Peter Wiebouts, tot Haarlem.Mijn Heer en Oom, DE wakkere Geesten, seyt de Weetgier Plato, veroorsaaken Liefde, de welkke door de oogen der Beminde schietende, tot het hart des Minnaars inslippen. En dit is soo; want die Liefde ontschaakt ons het Hart, plondert het verstand, en verstrikt de Siel. Tot genees-middelen van dese minnequaalen heeftmen verscheide deelen, als de behoorlijxte van een Juffrow uitgekoosen. Etlijke neemen het Voorhoofd, andere de Oogen, sommige de Kaakken, en eenige de Lipjes. Maar Laïs, die dartele Hof-pop van Korinthen, sou hier een veel wonderlijkker verkiesing doen. | |
[pagina *3v]
| |
Evenwel, des ongeacht, so oordeel ik, dat de glory der overoppigheyd de Mond en Lipjes alleen toekomt, aangesien die de troon der Kusjes sijn, welkke Kusjes, soetheids halven, boven Venus Heiligdom self behooren gestelt te worden, als weesende veel genuchlijkker, als het laatste genucht, daar ons een Juffer mee kan beschenkken. Die Kusjes, sijn volgens Naso en Sokrates by Xenophon, het sterxte, om een Siel te doen verlieven, en weeder het krachtigste om te geneesen. Want een Minnaar, kunnende sijn gesochte weedermin by sijn Lief niet vinden, sal sich alleen met de klemmende Lippe-druk van sijn Beminde vernoegen, en dan niet anders als door Kusjes schijnen te leeven, of wenschen op dien lieflijkken Oever doodelijk te stranden. Hoor Myrtillo by den onvergelijkkelijkken Italiaanschen Dichter daar van | |
[pagina *4r]
| |
swetsen in de 2de. Handel. de 1ste. uitkomst: Cosi potess' io dirti, Ergasto mio, seit hy, l'ineffabil dolcezza ch'i' senty nel haciarla &c.
Su queste labra, Ergasto,
Tutta se'n venne al' hor l'anima mia,
Et la mia vita chiusa
In cosi breve spacio
Non era altro ch'un bacio &c.
Dat is.
Ach! mijn Ergasto! kost ik van die soetigheyd,
Die 'k in het kussen voeld' u geeven recht bescheit!
Een Soetigheid, die met geen mond is uit te spreekken.
Op deese lippen wierd mijn Siel terstond ontsteekken:
Mijn Leevens Geesten saam gedrongen wierden: toen
Wast Leeven dat ik had niet anders als een Soen.
De Griexe woorden van Achilles Tatius, beginnende εἰ νέϰϱ ἐπήγνυ, ϰ χεῖλος ἐγίνε, ιαῦτα &c. sijn al te aartig, dat ik die hier niet sow | |
[pagina *4v]
| |
vertaalen, seggende, dat een Kusje is, als of yemand gestremde Nektar, en die tot Lippen geronnen was, kuste; onmoogelijk is het, dat hy'er oit van sow kunnen versadigt worden, ja in teegendeel, hoe hy'er meer van drinkt, hoe sijn borst des te feller sal aanbranden. Want een Kusje is, waar door de Liefjes elkander aanhangen, en de soetigheid als van een innerlijkke bevalligheid genieten. En die geene, die kussen, sijn niet vernoegt, datse de voorsmaak der Lippen hebben, maar schijnen elkander haar Geest in te storten. En deese Geest-vermenging acht ik de reeden te weesen, waarom de Minnaars so duldeloos op het kussen vernibbelt sijn, en haar self uit haar self als in onsienlijkke dampen onder het kussen poogen uit te waassemen. Klitophon en Leucippes Leevenbeschrijver, die oversneedige Griek, geeft' er ons noch verder smaakkelijke opening van, in duits op vol- | |
[pagina *5r]
| |
gender wijse; Als twee Geliefjes seyt hy, malkander kussen, so komt de aassem van de eene, het Kusje van den andere, dat van Minne-Geesten is opgepropt, en tot de grond van sijn Hart wil inbooren, te gemoed; en alsoo sy'er door gestuit word, slipt sy met het Kusje weer na onderen toe, en hunne krachten daar saamen mengelende, doortintelen sy het Hart met een soete beweegenis, het welk tot vreugd geprikkelt wordende, daadelijk begint te dobberen, en in gevalle, dat het aan het Ligchaam niet vast was, ongetwijffelt sow het sich reppen, om met de Kusjes ook weer opwaarts te stijgen. En sulkke Kusjes, die so in swang overgaan, sijn 't, die recht na Liefde ruikken, en een genuchlijkke hoope veroorsaaken. Ik sal hier niet ophaalen, waar van daan het woord Kussen sijn eerste oorsprong ontfangt, aangesien de gissing hier het meeste geld. Het gevoelen is dan, dat het sow gekoomen sijn van 't | |
[pagina *5v]
| |
Kussen, om dat sulkke siel-toogende bejeegeningen tusschen vriendelijkke Echtgenooten in 't bedde op het Kussen de beste val hebben. Het sy, hoe 't sy, ik oordeel, dat de Kusjes van een bevallige mond allenthalven en booven maaten serpsoet en in smaaklijkheid deur en deur gekonfijt sijn. Men verdeel de Kusjes vry in XVIII derhande soorten, in een Kus van Vriendlijkheid, in een Kus van Vreede, een Kus van Eerbiedigheid, een Kus van Beleeftheid, een Kus van Vryery, een Kus der Echt-Genooten, in een Heylige Kus, in een Borgerlijkke Kus, in een klappende, in een stille, in een safte, in een harde, in een vochtige, in een drooge, in een bijtende, in een trekkende, in een gebrookke, en een eenvoudige; my verscheelt het weinig: altoos, die Kusjes noem ik de doordringenste, die op de Lipjes, | |
[pagina *6r]
| |
als opgedrukte seegeltjes van een vuurige Liefde hangen blijven, waar door, by het heevig klemmen van de soete aantrekkelijkke Lipjes, de Sieltjes, gelijk als vereenigt worden; of so die vereening eygentlijk onmoogelijk is, dat de wenschjes der Minnaars dan ten minsten voor de Deur van haar verlangen opwachten, om eenigsins door inbeelding te genieten, daar sy so seer na haakken. En of het schoon meenig Minnaar niet eeven tijdig en eeven bequaam is, om uit die gevoelijkke uitwaasseming de klemmenste schachten der Liefde te gevoelen, so sal evenwel het gesicht en aanschouwen van verre so veel te weeg brengen, dat sijn herssens alree schijnen te verbijsteren. Weetje dat niet? seit Sokrates op een seekkere plaats; How u self eens stil, en sie maar alleenlijk ymand van ver kussen, niet tegenstaande, de groote tusschen-wijde, so sult gy doch | |
[pagina *6v]
| |
met ytwes aangeblaasen worden, dat u het brein sal doen omloopen en als dol maakken. Gelijk'er dan in onse Ligchaamen altijd een vochtigheid is, die de overhand heeft, en, gelijk als Meestersse der Reye de maat in de Harmony slaat, so gebeurt het ook, in ons gemoed; altijd isser ytwes, daar het voornaamentlijk mee beswangert en bevangen is, en welkkers oeffening door een heimelijkke toegeneygtheid het allermeeste behaagt. Want hoe wel een bedaagde Mevrow meerder eerbiedenis toekomt, nochtans dunkt my dat'er van de andere jonge en schoone Juffertjes een veel grooter soetigheid afstraalt; insonderheid en te meer, wanneer d'er eenige waassems, waar in een gedeelte van bloed beslooten is, te onswaarts afvlieten. Het schijne dan U E. en andre meede niet vreemt, dat mijne sinnen sich daar voornaamentlijk in behaagen. Ook | |
[pagina *7r]
| |
komt my die eerste Eer niet toe. Mannen van doorluchtiger brein sijn my in sulke kooseryen voorgegaan, die als gestelde opper-minne-Priesters, en geswoore Venus Rijm-schrijvers snedige gesangen van haar Liefde, en haare beminde voorworpselen hebben uitgevonden: doch yder van hun ley sijn verstand ter genoegen en welgevallen van eene, die hy voor Kroon-draagster van sijn Hart, Wet-geefster van sijn Leeven, Voogdesse van sijn Wil, en Meestresse van sijn Siel hield. Dus heeft Ovidius fijn Beminde onder de benaaming van Korinna geviert en aangebeeden. In deeser voegen minde en streelde Katullus sijne Lesbia, Tibullus Neaera, Propertius Cynthia, Horatius Glycéra, Virgilius Alexis, Gallus Lykóris, Anakreon Bathyllus, Phyletas Battis, Sekundus Julia, Scaliger Thaumantia, Bonefonius Pancharis, Doesa, de | |
[pagina *7v]
| |
Vader, Kótale, Doesa, de Soon, Ida, Huygens Stella, Flaminius Ianthis, Lernutius Hyelle, Winsemius Mincia, Westerbaan Roosemond, Heynsius Rossa, Barlaeus Barbara, Petrarcha Laura, Melissus Rosina, Stroza, de Vader, Anthia, Stroza, de Soon, Caelia, Areosto Veronika, Boey Blonda, Stratenus Chloë, Bodecherus Fulvia, Krottus Perilla, Posthius Blandina, Pontanus Fannia, Keuchenius Vitellia, Dans Kalidora, Vultejus Klinia, Torrentius Lyde, Theseus Fastia, Blyenburgius Rosalba, Buchananus Aliza, Grudius Laelia, Schoonhovius Lalage, Ursinus Lydia, Lampridius Theutonilla, Salinus Elisa, Bembus Tevesilla, Bellajus Faustina, Sanazarius AEgle, Tossanus Noeria, Marullus Kamilla, Questiers Liodia, Scorelius Galatea, Snellinx Rosabella, Le Bleu Amaryllis, Taygetus Lukrina, Ronsard Kassandra, Charolois Saincte, Baif Francine, Rogerius Lilia, | |
[pagina *8r]
| |
Gyraldus Lesbia, Morus Gellia, Kapilupus Lykóris, Kampanus Suriana, Hipponactes Asterie, Krottus Euliala, Politianus Flora, Othelius Kolumna, Franchinus Himera, Grudius Kandida, Borbonius Rubella, Rhodiginus Trivultia, Makrinus Arethusa; en Ritsius Florabella; doch alle en alles onder een bewimpelde naam. In gevolge van deese heb ik mijn Leeden ook verport, om onder een ongedoopte Naam mijn Beminde voor te stellen, willende de weereld daar meede beduiden, dat'er niet min aanbiddelijkheyds in deese jonge Schoonheid was, als in die voorbesongene. Ik eigen hier dan aan de mijne volgens Dichters wet, de naam van Celestyne toe, om verscheide aanraadende oorsaaken: eerstelijk, dewijl ik haar om haar Deugds halven en Siels-oorsprongk.Ga naar voetnoot* Heemels | |
[pagina *8v]
| |
schat, en met Heemelsche bekooringen oordeele aangedaan te weesen; ten anderen, om dat mijn waapenkoleur en Livrey gewoonlijk Heemels-blaaw is; en ten derden, om dat geen van alle Dichters, die oyt ter weereld bekent of beroemt geweest sijn, haare Meestresse met die Naam vereert hebben. Sy is dan die geene, dewelke door haar eerbaare aantreklijkheid en aanminnige bekoorlijkheid mijn Hart gekabast, mijn Siel bemachtigt, en geheel mijn eigen felf in een doordringende opgetoogentheyd van Deugd heeft doen verparadijst staan. En seekker, die geene moet geen Hart hebben, die so een bevallige weet te beschouwen, sonder dat het van een lustelijkke luim word bekroopen, of met een heimelijkke ritseling word doorkittelt. Want alles keur ik in haar verwonderlijk, en, stem met dien Edelman, die al- | |
[pagina *9r]
| |
dus uitbarste, Dien qui s'est repenty d'avoir fait l'homme, ne c'est jamais repenty d'avoir fait la Femme. Het is ook gewis, dat de grootste werkken van die Harts-tochten ontstaan uit de minste en kleenste beginselen: Soo dat ik de Liefde niet t'onrecht meen by de nieuwe Maan te vergelijkken, (het welk met mijn waapen alweer niet qualijk past, aangesien daar een groeyende Halve Maan in blinkt) die ten tijde van haare maandelijkke geboorte so streepdun is, dat wyse met geen oogen kunnen bespieden, doch daar na bevinden wy haar allengskens so aan te wassen, dat de fijnste hoorens daar van tot een groot rondeel samen sluiten. Wijder sal ik hier van de Liefde en sijn aanhangsel niet uitspatten, sal ook niet langer op die seylsteen de voet houden, aangesien ik op veel andere plaatsen mijn Hart en brein-breidel van die Siel-genuchte, daar mijn Celestyne my | |
[pagina *9v]
| |
mee beglanst heeft, kittelig, doch kuisch, ontsnoer. Dit ben ik gewoon in sijn eygenschap aan die Celestyne op te offeren, en de tegenwoordige Beschrijving daar van eigen ik U, als de naaste, toe. U E. gelieve dit werkje niet te aanvaarden, in allen schijn, als of het selve voor een dank-pand soude verstrekken van so veel meenigvoudige beweesene teekkens van U E. vriendschap te mywaarts; maar om in teegendeel daar meede te vertoonen, dat uwe gulle gunsten noch daagelijx door de geheugenis daar van in mijn herssen-slot opgebaakkert worden. Vaart dit dan alleen, so 't U E. gelieft, en enkkel aan, om mijn goede en innerlijkke geneegentheyd tot U E. en U E. vroom geslacht daar in te bespeuren. En het sal my vry gunst-bewijs genoeg sijn, Eerwaarde Heer en Oom, dat U E. het selve | |
[pagina *10r]
| |
met so een genégen hand gewaardigt aan te tasten, als ik het U E. met een oprecht Hart van vriendschap opdraag en overleever. De Hoop hier van doet my U E. veel voorspoeds en blijde daagen toewenschen, in de welke ik met alle soorten van inwendige ootmoedigheid, meer als uw andere wangunstige Neeven en vermomde Vrienden, sal trachten na gewoonte te betoonen, dat ik alleen en in alles ongeveinst ben
Mijn Heer en Oom,
U E.
Allergetrowste Neef
en
Overboodigste Dienaar
JOAN BLASIUS, Advt.
t' Amsterdam Deesen 10. van Slacht-M. M. DC. LXIII. |
|