| |
| |
| |
Tweede bedryf.
Eerste tooneel.
Aben-zaïd, Royane, Lyfwacht.
Ja,'k wil u spreeken,en myn Min te kennen geeven;
Myn Zuster; die alleen heeft my hier toe gedreeven.
Hoor my ten minsten; wyl het voorrecht van myn bloed
De gramschap licht verzaakt, die 'k voel in myn gemoed.
Hoe billyk die mag zyn, men maak' haar niet verwoeder;
Ik wil u hand'len niet als Keizer; maar als Broeder.
Aan de eerste ontroering moet een Vorst genadig zyn;
Maar 'k sluit myne oogen voor uw ongeduld en pyn.
Verdien myn goedheid dan. Bewust van myn gedachten,
Moet gy naar myne wensch u steeds te houden trachten;
Verëen de Zusterplicht met die van Gemalin:
Dit 's 't eenigste waar door men weêr myn gunst herwin:
Indien het weezen moet wil ik u hierom smeeken:
Semire acht u veel, zulks is ons reeds gebleeken:
Zy mind u,'k weet wat gy vermoogd op haar gemoed;
Maar wacht u wel dat gy myn hoop geen nadeel doet:
'k Wil 't meedelyden, dat gy met haar hebt, niet laaken.
'k Hou zulks voor wettig. 'k Wil daar van geen misdaad maaken.
Dat zy de luister van den Troon dan niet verächt,
Waar op myn liefde en gunst haar te verheffen tracht.
Een blinde drift kan 't hart van Timoer zo verzetten,
Dat hy de grootheid van zyn Dochter wil beletten;
Dat hy my durft weêrstaan, als ik aan hem erkenn',
Door zulk een schoone keur, 't geene ik hem schuldig ben.
Zyn zorge en dapperheit, beschermd myn Kroon en Ryken:
'k Wil aan zyn Dochter ook myn dankbaarheid doen blyken.
| |
| |
Bewoogen met haar smart, geeve ik haar noch dees dag;
Tot wederhouding van haar traanen en geklag:
Maar na die tyd, zal zy vergeefs my uitstel vergen.
Wek haar niet op om myn standvastigheid te tergen.
Beschouw' den Scepter die 'k haar schenk: ken zyn waardy,
Maak dat den Troon geen smaad, noch geen verachting ly.
'k Weet hoe 'k my naar myn Vorst en Broeder moet gewennen:
Doch evenwel gy zelf leer ons eerst nader kennen.
't Zy gy my hand'len wilt als Zuster of Slavin,
Niets maakt my 't hart ontroert, noch buigt het naar uw min.
't Is uw belang alleen dat my 't gemoed kan raaken;
Dien yver, al te oprecht, kan zich niet schuldig maaken.
Uw driften dienst te doen, dat was u te verraân.
Myn plichten dwingen my uw wil te wederstaan.
'k Zou, zonder smart, voor u opöfferen myn leeven;
Maar 'k zal my aan uw wensch, zo laf, niet overgeeven.
Ik vlei geen liefde die gepaard is met geweld,
En daar de Hemel zich voor altoos tegensteld;
Die doodelyke zucht zal noch uw val doen naaken:
Zou 'k aan uw woede my dan medeplichtig maaken?
En na 't vermoorden van dien deugdelyken Prins,
Myne eer bevlekken? en uw dienst doen? neen, geenzints.
Wat gruwel! welk een Min! waar durft uw ziel na trachten?
Neen, neen; wil niets van my noch van Semire wachten.
Rampzalige! door 't bloed eens waarden Helds bevlekt.
Kan 't zyn, dat noch uw hart na wederliefde trekt?
Ach! zo noch een'ge deugd u over is gebleeven,
Blusch die rampzal'ge vlam dan uit, voor all' uw leeven,
Of vrees, dat zy u weêr tot nieuwe misdaân port;
'k Voorzie 't gevaar reeds daar die hartstogt u in stort,
Van laffe vleijers, die, door hun vergifte tongen,
Uw drift rechtvaerdigen: die laaten onbedwongen:
Hebt gy een raad gevolgt, vol van gevaarlykheid,
Zy hebben and'ren steeds op deeze wyz' misleid.
Hen blindende 't gezicht, door 't listige verbloemen,
| |
| |
Om deugden misdaân, en een misdaad deugd te noemen.
Hen doende denken, door een trek tot euveldaân,
Dat één die 't all' vermag, ook alles mag bestaan.
In 't eind verliezen ze u... Ach! durfde ik anders hoopen!
Kwam niet uw hand zich in 't onnozel bloed te doopen?
Wie weet, of gy niet met uw woede verder gaat...
Misschien...gerechte Goôn! keert doch dien gruweldaad.
'k Bid, Mevrouw, staak dit onnodig vreezen.
Helaas! hoe kan myn hart noch onbekommerd weezen!
Daar ik alöm uw volk, vergramd, u zie weêrstaan,
Uw leger, opgerooit, reeds zie aan 't muiten slaan;
Ik kenne Timoer, 'k vrees zyn gramschap; die, ontsteeken,
Een Dochter,die hy mind, op 't allerfelst zal wreeken:
Wyl ik, met recht beducht, uw beider wanhoop vreez',
En in 't toekomende de zwaarste rampen leez'...
Maar welk een schrikkelyk geweld...
| |
Tweede tooneel.
Aben-zaïd, Timoer, Roxane.
't Is Timoer. Groote Goden!
Timoer, aan het einde van het Toneel,
met den degen in de hand.
Hoe bloodaarts! gaat gy door?
Dat elk my, zo gy durfd, voor zyn gezicht doorboor.
| |
| |
Tegen den Keizer, zyn degen wegwerpende.
'k Weet myn plicht... zie hier uw offerhande;
Maar eêr dat gy my straft, zo leer my eerst myn schande:
Ik breng u hier myn hoofd, dat in uw' handen staat.
Ja ik begeer het niet te bergen voor uw haat.
Wat hoore ik? Hemel! door wat angst worde ik gedreven...
'k Onschuldig my geenzints: ik durfde uw wil weêrstreeven:
'k Heb die geschonden, en, gewapend met dit staal,
My zelve een weg gebaand tot hier in deeze Zaal.
Veel ongelukkigen zyn aan hun dood gekomen;
Dat ook, door uwe hand, my 't leeven word benomen.
Voldoe uw wreede lust. Vaar voort. Welaan, ô Vorst!
Wreek hen. Wreek u met een. Stoot toe. Zie hier myn borst;
Wyl ik in 't midden myn 's geslachts, dat ik zie drukken,
De dood myns Schoonzoons, en myn Dochters ongelukken,
In 't einde, uw glorie, dan niet overleeven zal.
Gy zult myn wensch voldoen, bevorderd gy myn' val:
Moet gy myn laatste daad, op zulk een wyz' beloonen?
Een wederspannig volk durfd uw vermogen hoonen:
Gewapend uwen Troon doen waggelen. Ik ga,
't Geluk verzeld myn arm, en volgd myn standaarts na;
Ik triomfeere alöm, en als ik deeze zeegen
Opoff'ren kom aan u, of gy die had verkreegen,
Vergeld gy dus myn dienst. Wie had zulks ooit gedacht?
Wat reeden is 't dat gy myn ondergang betracht?
Een nieuwe moorder heeft, gedienstig aan uw woeden,
U wis myn leeven ook beloofd...
Van welk een gruweldaad verdenkt gy my, ô Prins?..
| |
| |
Hassans dood verwonderde u geenzints;
Gy moet op deeze wyze u ook van my bevreijen.
Myn Dochter, steeds, door uw jaloersche razerneijen,
Vervolgd, zag in haar arm doorbooren haar Gemaal.
'k Wacht, in uw Zusters arm, van u dat zelve onthaal;
Tracht zulk een laffe min niet langer te verschoonen!
Ik weet, een groote ziel, kan wel een zwakheid toonen;
Maar 'k weet met een, hoe sterk een hartstogt die ook voed,
Dat nooit de min daar uit de deugd verbannen moet,
Een diergelyk verwyt kan myne grootheid krenken.
't Geene ik u schuldig ben zal ik gestaâg gedenken:
Maar schoon uw ongeluk my zelf ter harte gaat,
Vrees echter, op uw beurt, dat gy te veel bestaat.
'k Konde u verzeek'ren doen, zo ik beducht moest weezen,
Men draagd geen zorg genoeg, wanneer men 't all' moet vreezen.
U te verrassen heeft myn voorzorg goedgedacht,
En 't is geen straffen als men u te redden tracht.
Een ongelukkige bestaat de snoodste zaaken;
Gy had, ondanks u zelve, u schuldig kunnen maaken;
En 't geen gy in myn Hof u heden onderwind.
Maakt dat ik in myn zorg my wel voldaan bevind.
Een ander had ik zulks doen met de dood beloonen:
Maar 'k wil my echter noch aan u genadig toonen.
'k Doe meêr, en onderwerp, ja ik rechtvaerdig my;
Op myn gegeeven woord, myn Heer, verlaat u vry.
Ik heb het bloed bemind het geen men kwam te storren;
En, ver van 't leeven van uw Schoonzoon te verkorten,
Heb ik vergeefs gezorgd, op dat zulks wierd behoed:
Misschien is 't aan u zelf dat gy dit wyten moet.
Uwe eigenzinnigheid is oorzaak van de plaagen,
Die wy, door zyne dood, nu beiden moeten draagen.
Ja, zonder u, had reeds voor lang myn teed're Min
Uw Dochter op den Troon geplaatst als Keizerin.
| |
| |
En Hassan leefde noch; die door myn dankbaarheden,
Zo ver was nevens my in 't hoog gezag getreeden,
Dat hy, steeds opgehoopt met waardigheid en schat,
Myn goedertierenheid noch eens gepreezen had;
Myn teed're zucht, veel eer dan 't opperste vermoogen:
Zag 't harte der Princes, door myne smart, bewoogen;
Semire, had myn wensch en liefde reeds voldaan;
Daar uwe weigering ons beide doet vergaan.
Zyn dan de rampen niet genoeg, die my verzellen?
Moet gy my zelve noch nier aan als schuldig stellen?
Wyt dit veel eerder aan het doodelyk fenyn
Van uwe neigingen, die zo onreed'lyk zyn;
Die schandelyke drift, en dat gevaarlyk woelen,
Kan nimmermeer een hart van ed'len aard gevoelen.
De Troon verheft dat tot een heerelyk bestaan,
En steld zyn wensch gelyk met die van de onderdaân:
Vergeefs beticht gy my van blinde eenzinnigheden:
Gy zult my, maar te laat, noch hand'len naar de reden;
Moest ik u off'ren, tot voldoening uwer vreugd,
Myn Godsdienst, myn gemoed, myne eer en myne deugd?
Of moest ik u verraân, om u niet te mishaagen?
Ik heb myn plicht voldaan, en zal daar 't loon van draagen;
De dood baard, tot dien prys, geen schrik in myne ziel:
Verkort een leeven, dat u steeds zo lastig viel.
Myn traanen zyn de hulp waar toe ik my moet keeren.
Met welke wapens zal ik anders my verweeren?
Kan ik als Zuster, noch als droeve Gemaalin,
U niet bewegen? blyft gy even stuursch van zin?
ô Vorst!...weleer myn hoop en eenigste verlangen!
Gedenkt de weldaân, in uw jeugd van my ontfangen;
Herroep uw' deugden Geef myn zorg een beeter loon.
'k Heb u bemind, gelyk een Vader zynen Zoon.
'k Heb nimmer meer myn bloed noch leeven willen spaaren,
| |
| |
Om 't ryk van Aziën steeds voor u te bewaaren.
'k Zou noch het zelfde doen Gy kent myn wakkerheid.
Zyn dit de teekens van triomf, voor my bereid?
Daar gy, in plaats van zulks, myn bloed begeerd te plengen?
Wel aan, ondankbaar Vorst! ik zal uw wil volbrengen.
Smaak all' de vrucht waar toe uw wreede drift u port:
Ik zelve, in all' den ramp, waar in my 't noodlot stort,
Ben reeds ter dood bereid Voldoet uw zielsverlangen.
Geef my myn Dochter weêr, of wil myn hoofd ontfangen.
Gy moet noch all' myn bloed doen storten deezen dag;
Of dat op 't wreed schavot, door een gerechten slag,
Myn Schoonzoons moorder, die zo schelms hem heeft doorstooten,
Dit oogenblik verga, met all' zyn deelgenooten.
Ik kan noch straffen, noch ook wreeken, deeze dood.
't Is zyn rampzalig lot, waar uit dit onheil sproot.
Ik weet met hoe veel zorg men hem te redden poogde:
Hy heeft zyn val gezocht. De hemel die gedoogde.
Ik zegge u noch niet eens, dat, wat het recht belangd,
Een Vorst wel wetten geeft; maar nimmer die ontfangt.
Vergeeten wy veel eêr ons beider ongelukken!
Ik draage, nevens u, de plaagen die u drukken.
Gevoel ook nevens my die teêrheid van gemoed,
Die myn genegenheid voor u herleeven doet.
Geef vry den hemel lof, die ons weêr beî te gader
Verëend. Gedraage u meêr als onderdaan, dan Vader:
Uw Dochter word hier niet gehandeld als Slavin,
Zy draagd geen keetens, dan de weldaân van myn min.
Ga by een Dochter, u zo waard, u weêr vervoegen:
Dat steeds, in deezen staat het ryk u met genoegen
Neen; die last drukt my voortaan te zwaar.
Dat thans een and'ren held uw ryk en troon bewaar.
| |
| |
ô Neen! wat hier ook van mag komen,
Ik vergeu dit, als vriend, als meester, 'k wil niet schromen:
Hem zyn degen wederom gevende.
Ga Prins... 'k zal zorgen dat voor u hier word bereid
All' 't geen ik ben verplicht aan uwe dapperheid.
'k Zeg, laat my begaan: 'k wil my verzeekerd houwen,
En 't gantsche krygsbewind noch steeds aan u vertrouwen.
Wat ook een Opperhoofd, door gramschap mag bestaan,
'k Vrees niet, wyl ik u acht, dat gy my zult verraân.
| |
Derde tooneel.
Ali' 't geene ik voor hem doe, zal hem misschien bekooren;
Ja, 'k voel reeds in myn ziel een zoete hoop herbooren.
| |
Vierde tooneel.
Aben-zaïd, Ilcan.
Myn Heer, door een geweld
Ontroerd, het welk uw wacht met schrik en vrees bekneld,
Kom ik u nad'ren, en gereed, om zonder schroomen...
't Is niet meêr nodig, Prins; ik wil uw zorg voorkoomen.
'k Ben Timoer zo verplicht, dat thans het meedely
Myns harte, voor altoos, hem weêr vereënd met my.
Zyn deugd, hoe zeer verdrukt, blonk met zo veel behaagen,
Dat ik haar traanen en gezicht niet kon verdraagen.
Ik acht zyn jaaren; en al baard hy my veel pyn,
't Staat maar aan hem alleen dat wy weêr vrienden zyn.
| |
| |
Zo dat uw hart, van 't geen het mind, zich af laat rukken...
Ver van daar af te staan; dat zal hem nooit gelukken:
Licht dat myn goedheid uit geen deer'nis is ontstaan;
De liefde vergde 't geen de vriendschap heeft gedaan.
Moest ik tot smaad op smaad my dan vervoeren laaten?
Semire zal gewis my noch veel meerder haaten!
'k Moest haar beweegen door myn teederheid, myn deugd.
Kan ik te veel doen tot bevord'ring myner vreugd?
Zou Timoer dan zyn haat voor uwe min verdooven?
'k Beken, myn Heer, ik kan bezwaarlyk dit gelooven.
'k Heb steeds gezien, wat ampt hy immer heeft bekleed,
Dat zyn hartnekkigheid zich niet te buigen weet.
Ik breng, myn 's ondanks, u in dood'lyke gepeinzen:
Myn zorg verplicht my u te spreeken zonder veinzen;
Zo hy zich niet ontzag, hen, die gy had gesteld
Om hem te stuiten, te weêrstreeven met geweld;
Wat staat u dan van dien vermeet'le niet te wachten,
Als hy zich meester ziet en hoofd van alle uw' machten?
Wanneer men word gehoond vergeet men zulks heel licht:
Maar hy, die zulks bestaat, keerd zelden tot zyn plicht:
Wen zy die misdaân doen, daar ongestraft voor blyven,
Zo dryft men hen steeds aan om and'ren te bedryven.
Misschien durfd hy veêl meer bestaan, dan gy, myn Vorst;
Hy zal u straffen, wyl gy hem niet straffen dorst.
Hoe! zoude ik tot een raad, zo doodelyk, my keeren?
Om een gevaar, misschien maar ingebeeld, te weeren!
Wat zei dan 't oosten niet van zulk een gruweldaad?
'k Wierd van 't Heel-äl, gelyk een monsterdier, gehaat.
't Volk, dat van 't Staatsbestier niet weet, en zich laat blinden,
Kan dikwils in de deugd de snoodste misdaad vinden:
Maar een verstandig Vorst volgd zyner vrienden raad,
| |
| |
En offerd alles op tot rust van zynen staat:
Hy, van de rest voldaan, moet zich van 't volk doen schroomen:
Niet achtende, of dit wel, of kwalyk word genoomen;
De strengheid is altyd den stut een's troons geweest.
Die wel regeeren wil moet nimmer zyn bevreest:
Ja, Timoer brouwd verraad. Ik durve u niet voorspellen;
In welk gevaar hy u en 't grantsche ryk zal stellen:
Hy 's naauw'lyks in de stad, of elk roept, onverwacht,
Dat Hassan weder leefd, die gy hebt dood geächt.
Hoe! Hassan leefd.. maar neen; ik kan zulks niet gelooven.
Wyl Nassers eige hand hem 't leeven kwam te rooven.
't Kan licht'lyk weezen dat hy zelve zich bedroog;
De Prins, ter dood gewond, viel neder voor zyn oog.
Maar zo hy zich misleid, zo Hassan is in 't leeven?
Goôn! alles wil voortaan myn wenschen wederstreeven.
Wat schrik ontroerd my'than! hoe! Hassan leefd: kan 't zyn?
Ik beef zo 'k daar aan denk! wat word myn minnepyn,
Wat worde ik zelve, en welk een hoop is my gebleeven?
ô Dood'lyke achterdocht! waar van ik word gedreeven!
Afgryz'lyke ommekeer! ô spyt! die my doorknaagt!
'k Heb even noch 't verlies eens Meêminnaars beklaagd,
Wanneer op 't oogenblik, door razerny gedreeven,
Zyn Gemalin zich komt voor myn gezicht begeeven.
Haar traanen, haare drift, haar min, haar ongeluk,
Haar oogstraal, gantsch verdoofd door overmaat van druk,
Dit alles, bracht my 't hart in wroegende gedachten;
'k Verweet my zelf te zyn al de oorzaak van haar' klachten:
Ja reeds ten kosten van myn teed're min, ô pyn!
Wenschte ik dat Hassan weêr met haar verëend mogt zyn!
Dit medely' nochtans, dat my zo heeft bedroogen,
Maakt voor de wanhoop plaats, en sterkt haar wreed vermoogen.
Gy ziet de ontsteltenis van myn verwarde zin.
'k Gevoele all' 't woeden van een toomelooze min!
| |
| |
'k Weet door de driften niet, die my de ziel beroeren,
Hoe ver de minnenyd en wraak my zal vervoeren.
ô Hemel! met wat ramp bestryd gy myne jeugd,
En 't wank'lende overschot van myn verflaauwde deugd?
En gy, Prins, my alleen getrouw, in dees gevaaren,
Uw wys beleid kon steeds uwe yver evenaaren:
't Is thans van u alleen dat ik myn hulp verwacht,
Op dat myn liefde worde in zekerheid gebracht.
'k Geloof dat Timoer, door een blinde haat gedreeven,
Om my te ontrusten, weêr zyn Schoonzoon doet herleeven;
Doorzoek de duisterheid van die geheimenis.
Indien de Prins noch leefd, het lot myn vyand is,
Myn Medeminnaar diend, en op my blyft verbolgen,
Weet ik niet welk een raad myn razerny zal volgen!
Ik voel hoe veel de min op myne ziel vermag!
Ja, 'k trouw Semire, Prins, of sterf noch deezen dag.
| |
Vyfde tooneel.
Ilcan, Nasser.
Kan 't zyn, Prins, dat, ondanks al dit stoutmoedog hoonen,
De Vorst aan Timoer noch genade wil betoonen?
Dat hy, vergeetende dien snooden euveldaad,
Hem weêr in handen steld de breidels van den Staat?
ô Ja! zyn gramschap wykt voor zyn erkentenissen:
In Timoers byzyn scheen hy steeds zich zelf te missen;
En schoon hy door een drift tot liefde hem verried,
Zo last'ren zy elkaâr; maar haaten echter niet:
De Vorst, zeer vinnig, en niet minder trots van weezen,
Scheen noch de misdaad in haar schaduwe te vreezen;
En ondanks zynen wensch, die zo zyn ziel verheugd,
Vermogt de liefde steeds veel minder dan de deugd.
Hoe! 't lot verraad ons dan, en maakt hen weder vrinden?
| |
| |
Vrees niet. Blyf by den eed waar aan wy ons verbinden:
'k Wil, verre dat ik dit myn opzet agterlaat,
Hen zo misleiden, dat hun deugd hen zelf verraad.
De rampen dwingen ons zomtyds tot snoode stukken:
Wat afschrik die ook in een eed'le neiging drukken,
Het uur komt eind'lyk toch, dat, na veel tegenspoed,
De braafste held aan 't lot zich overgeeven moet:
Hun woede en die van ons verzellen thans elkander;
Dien grooten Staatsman is een man gelyk een ander.
Gy zult beschouwen, dat hy 't eerst bezwyken zal.
Ik heb het middel reeds bereid tot zynen val:
De Hemel, die hen haat, wil my vergeefs misnoegen.
Wyl alles naar myn wensch voortaan zich komt te voegen;
'k Zal u verwond'ren doen: maar antwoord my, myn vriend,
Mag ik verzeekerd zyn dat gy my trouw'lyk diend?
Wat uw grootmoedig hart voortaan ook mag verzinnen,
'k Ben in uw' dienst getrouw, en durf het all' beginnen.
Maar zo de Prins eens weêr voor ons gezicht verscheen?
Men zegt dat hy ook leefd...
Vrees daar niet voor: ô neen.
Myn wraak heeft my gediend. Dit staal, en myne tooren,
Deed, door een wissen slag, hem in zyn bloed versmooren:
En Timoer, dien Barbaar, en 't voorwerp van myn haat,
'k Zweer dat hem 't zelve lot van my te wachten staat.
Gy moet in myn vertrek, zo stil als 't kan geschieden,
U laaten vinden. Ga; men mogt ons hier bespieden.
Voor al beraad u wel. Myn lot staat in uw magt.
Wel aan, 't word tyd, dat ik myne aanslag zie volbragt.
Einds van het Tweede Bedryf.
|
|