Aben-Zaïd, keizer der Mogollen Jean Bernard le Blanc Nicolaas Willem op den Hooff Dit bestand biedt, behoudens een aantal hierna te noemen ingrepen, een diplomatische weergave van Aben-Zaïd, keizer der Mogollen van Jean Bernard le Blanc, in een vertaling van Nicolaas Willem op den Hooff uit 1738. p. *4r: de errata zijn in deze digitale versie doorgevoerd in de lopende tekst. De opgave ervan is verplaatst naar dit colofon. 69 62 blan049aben01_01 DBNL-TEI 1 2011 dbnl exemplaar Theater Instituut Nederland, signatuur: 13 A 3: 1 Jean Bernard le Blanc, Aben-Zaïd, keizer der Mogollen (vert. Nicolaas Willem op den Hooff). Izaak Duim, Amsterdam 1738 Wijze van coderen: standaard Nederlands Aben-Zaïd, keizer der Mogollen Jean Bernard le Blanc Nicolaas Willem op den Hooff Aben-Zaïd, keizer der Mogollen Jean Bernard le Blanc Nicolaas Willem op den Hooff 2011-08-16 SG colofon toegevoegd Verantwoording Dit tekstbestand is gebaseerd op een bestand van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (https://www.dbnl.org) Bron: Jean Bernard le Blanc, Aben-Zaïd, keizer der Mogollen (vert. Nicolaas Willem op den Hooff). Izaak Duim, Amsterdam 1738 Zie: https://www.dbnl.org/tekst/ques002lauw01_01/colofon.php In dit bestand zijn twee typen markeringen opgenomen: paginanummering en illustraties met onderschriften. Deze zijn te onderscheiden van de rest van de tekst door middel van accolades: {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} {==Figuur. 1: Onderschrift van de afbeelding.==} {>>afbeelding<<} {==*1r==} {>>pagina-aanduiding<<} ABEN-ZAÏD, KEIZER der MOGOLLEN; TREURSPEL. Gevolgt naar het Fransche van den Heere Abt Le Blanc. door. N.W. op den HOOFF. {== afbeelding ==} {>>afbeelding<<} Te AMSTELDAM, By Izaak Duim, Boekverkooper, bezuiden het Stadhuis, 1738. Met Privilegie. {==*2r==} {>>pagina-aanduiding<<} Copye van de privilegie. DE Staten van Holland en Westvriesland doen te weten: alzo, Ons te kennen is gegeven by de tegenwoordige Regenten van het Wees- en- Oude Mannenhuys der Stad Amsterdam, en in die qualiteyten te samen Eygenaars, mitsgaders Regenten van den Schouwburg aldaar, dat zy Supplianten eenige Jaaren hadden gejoüisseert van 't Octroy of Privilegie by hen van Ons op den 23. May 1714. geobtineert, waar by Wy aan hun Supplianten goedgunstelyk hadden geaccordeert, en geoctroyeert, om, geduurende den tyd van vyftien doen eerst agter een volgende Jaaren, de Werken, die ten dienste van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het licht gebrast, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, alleen te mogen drukken, doen drukken, uytgeeven ende verkoopen, en bevonden dat de Jaaren, by 't voorsz. Octroy of Privilegie genoemt, op den 22. May 1729. stonden te expireeren; ende dewyle zy Supplianten ten meesten dienste van den Schouburg, waar van hunne respective Godshuyzen onder andere mede moeten worden gesustenteert, de voorengemelte Werken, zoo van Treurspellen, Blyspellen, Klugten, als anders, die reets gedrukt, en ten Toneele gevoert zyn, of in toekomende gedrukt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, geerne alleen, gelyk voorheen, zouden blyven drukken, uytgeeven en verkopen, ten eynde dezelve Werken door het nadrukken van andere haar Luyster, soo in taal, als in spelkonst, niet mogten komen te verliesen, en dewylen sulx haar Supplianten na de expiratie van 't bovengemelte Octroy, niet gepermitteert was, zoo keerden zy Supplianten haar tot Ons, onderdaniglyk verzoeken de, dat Wy aan hun Supplianten in kwaliteyten voorsz. geliefden te verleenen, prolongatie van het voorsz. Octroy of Privilegie, om de voorsz. Werken, zoo van Treurspellen, blyspellen, Klugten, als anders, reets gemaakt, en ten Toneele gevoert, of als nog in het ligt te brengen, en ten Toneele te voeren, den tyd van Vyftieneerstkomende, en agtereenvolgende Jaaren, alleen te mogen drukken, en Verkopen, of te doen drukken, en verkopen, met verbod aan alle andere op seekere hooge Peene by Ons daar tegens te Statueeren, SOO IS 't, dat Wy, de Saake, ende 't voorsz. verzoek overgemerkt hebbende, ende geneegen weezende ter bede van de Supplianten uyt Onze regte wetenschap, Souveraine Magt ende Authoriteyt, de selve Supplianten geconsenteert, geac- {==*2v==} {>>pagina-aanduiding<<} cordeert, en geoctroyeert hebben, consenteeren, accordeeren, en octroyeeren haar by deezen, dat Zy, geduurende den tyd van Vyftien eerst Agtereenvolgende Jaaren, de Werken, die ten diensten van het Toneel reets waren gedrukt, en van tyd tot tyd nog verder in het ligt gebragt, en ten Toneele gevoert zouden mogen werden, in dier voegen, als zulx by de Supplianten is verzogt, en hier vooren uytgedrukt staat, binnen den voorsz. Onzen Landen alleen aullen mogen Drucken, doen Drucken, uytgeven ende verkopen, verbieden de daaromme allen ende eenen y gelyken dezelve Werken, in 't geheel, ofte ten deele te Drucken. naar te Drukken, te doen Naardrucken. te Verhandelen, of te Verkopen, ofte elders Naargedrukt binnen den selven Onzen Landen te brengen, uyt te geven, ofte Verhandelen en Verkopen, op Verbeurte van alle de nagedrukte, ingebragte, verhandelde ofte verkogte Exemplaren, ende een boete van drieduysend guldens daar en boven te verbeuren, te Appliceeren een derde part voor den Officier, die de Calange doen zal, een derde part voor den Armen derplaatzen daar het Casus voor vallen zal, ende het resteerende derdepart voor de Supplianten, ende dit t'elkens zoo meenigmaal, als dezelve zullen werden agterhaalt, alles in dien verstande, dat Wy de Supplianten met dezen onzen Octroye alleen willende gratificeeren tot verhoedinge van hunne schade door het Nadrucken van de voorsz. Werken, daar door in geenigen deele verstaan, den innehouden van dien te autoriseeren, ofte te Advouëren, ende veel min dezelve onder onze protexie, ende bescherminge, eenig meerder Credit, aanzien ofte reputatie te geeven, nemaar de Supplianten in cas daar in ne iets onbehootlyks zoude influëren, alle het zelve tot hare Lasten zullen gehouden weezen te verantwoorden, tot dien eynde wel Expresselyk begeerende, dat by aldien zy dezen onzen Octroye voordezelve Werken zullen willen stellen, daar van geene geâbbrevieerde ofte gecontraheerde mentie zullen mogen maken, nemaar gehouden wezen, het zelve Octroy in 't geheel, en zondereenige omissie daar voor te drucken, of te doen drucken ende dat zy gehouden zullen zyn, een Exemplaar vande voorsz. werken, op Groot Papier, gebonden en welgeconditioneert te brengen in de Bibliotheek van onze Universiteytte Leyden, binnen den tyd van zes weeken, na dat zy Supplianten de zelve Werken zullen hebben uyt te geeven, op een boete van zes hondert guldens, na expiratie der vooriz, zes Weeken, by de Supplianten te verbeurenten behoeve van de Nederduytse Armen van de plaats alwaar de Supplianten wonen; en voorts op peene van met 'er daad versteeken te zyn van het effect van dezen Octroye. Dat ook de Supplianten schoon by het ingaan van dit Octroy een Exemplaar gelevert hebbende aan de voorsz, Onse Bibliotheek, by zoo verre zy geduurende den tyd van dit Octroy deselve Werken zouden willen herdrucken met eenige vermeerderingen of anders, hoe genaamt, of ook in een ander formaat, gehouden zullen zyn wederom een ander Exemplaar van de gemelde Werken Geconditioneert als vooren, te brengen in de voorsz. Bibliotheek, binnen deselve tyd, en op de boere en penaliteyt, als voren. Ende ten eynde de Supplianten dezen Onzen Consente, ende Octroye mogen genieten, als naar behooren, Lasten wy allen ende {==*3r==} {>>pagina-aanduiding<<} eenen y gelyken, dien het aangaan mag, dat zy de Supplianten van den inhouden van dezen doen, Laten, ende gedogen, Rustelijk, vredelijk, ende volkomentlijk gemeten ende gebruyken, cesserende alle belet ter contrarie. Gegeven in den Hage, onder onzen Groten zegele hieraan doen hangen op den zevenentwintigsten Mey, in 't Jaar onzes Hoere ende Zaligmakers duysend zevenhongert agtentwintig. J.G.V. Boetzelaar. Onder stond, ter Ordonnantie van de Staten, wat getekent WILLEM BUYS. Lager stond, Aan de Supplianten zyn, nevens dit Octroy, ter hand gestelt by Extract Authenticq, haar Ed. Gr. Mog. Resolutien van den 28. Juny, 1715, en 30. April, 1728, ten einde om zig daar nate reguleeren. De Regenten van het Wees- en Oude Mannenhuis hebben in hunne voorsz. qualiteit, het Recht der bovenstaande Privilegie, alleen voor den tegenwoordigen druk, van Aben-zaïd; Treurspel, vergund aan Izaak Duim. In Amsteldem, den 24sten April, 1738. {==*3v==} {>>pagina-aanduiding<<} Aan den leezer. Dit Treurspel, in het Fransch beschreeven door den Heere Abt le Blanc, heeft ons in zyne Moedertaale zo wel behaagd, dat wy, na het zelve doorleezen te hebben, ons aangemoedigd vonden, om het zelve, als onze eerste Treurstoffe zynde, in Nederduitsche Vaerzen over te zetten, het welke wy zo wel, als het na ons gering vermoogen te doen stond, gedaan, en in alle zyne deelen stiptelyk nagevolgd hebben; in hoope dat het zelve, hoewel niet zonder veele gebreeken, den Aanschouweren niet mishaagen, maar is 't niet in 't geheel, ten minsten ten deelen eenigzints zal vergenoegen: zynde het zelve niet opgesteld met dit inzigt, om daar eenige roem meede te behaalen: maar alleenlyk om onze leedige uuren niet onnut, maar ten dienste des Schouwburgs en ten voordeele der Armen te besteeden. Zo wy dit ons oogmerk kunnen bereiken, zullen wy onze moeiten ruim betaald achten. Wat de nydige Vitters aangaat, zy mogen van dit ons werk zeggen wat zy willen: maar de verstandige kenners verzoeken wy, dat zy ons gelieven te verschoonen, indien wy eenige misslagen, zo in Taal als Dichtkunde, daar wy gantschelyk niet aan twyfelen, mogten begaan hebben, hoopende dezelve in vervolg van tyd en na meerder ondervinding te verbeeteren. {==*4r==} {>>pagina-aanduiding<<} Verzoekende verders den bescheidene Liefhebberen, de volgende Drukfouten, onder het leezen te verbeeteren, als Op Pag. 6. onder aan, alwaar staat, op helden, moet zyn, op heden. Pag. 7. regel 29. staat, zyn Liefde, moet zyn, haar Liefde. Pag. 8. regel 15. staat, haare smarte, moet zyn, haare smart. Pag. 21. regel 3. staat, myn bereid, moet zyn, my bereid. Pag. 33. regel 15. staat, onze smaat, moet zyn, onze smart. Pag. 34. regel 7. staat, myn smaat, moet zyn, myn smart. Pag. 35. onder aan, staat, troon ontbeeren, moet zyn, troon onteeren. Pag. 53. regel 14. staat, ondankbare, moet zyn, ondankb're. En eenige anderen, die wy misschien over 't hoofd gezien hebben, en waar toe wy onder het Drukken, geen gelegendheid gehad hebben om dezelve te veranderen. {==*4v==} {>>pagina-aanduiding<<} Vertooners. Aben-zaïd, Keizer der Mogollen. Timoer, Emir of Opperveldoverste van des Keizers Leger. Roxane, Zuster van den Keizer en Gemaalinne van Timoer. Semire, Dochter van Timoer. Hassan, Mogols Prins en Gemaal van Semire. Ilcan, Eerste Prins van 't Keizerryk. Nasser, Een der Viziers of Ministers van Staat. Orosmin, Hoofd van des Keizers Lyfwacht. Lyfwacht. Soldaaten. Het Spel speeld in Tauris, een Stad in Persiën, als toen onder de Heerschappyë der Mogolse Tartaaren, in het Paleis van den Keizer. {==1==} {>>pagina-aanduiding<<} Aben-Zaïd, keizer der Mogollen; Treurspel. Eerste bedryf. Eerste tooneel. Ilcan, Nasser. Ilcan. Vertoef: na deeze plaats zal zich de Vorst begeeven. 't Is dan gedaan? Hassan is thans niet meer in 't leeven? Nasser. Neen, Prins, ik heb my reeds tot myne wraak gewend, En Timoers grootheid neemt in 't kort misschien een end: Die wreede, die weleer myn Vader heeft doen sterven, Denkt licht, wyl hy my ook dat lot niet deed verwerven, Dat, nu zyn gunst myn staat met grooter eer bekleed, Ik hem dat bloed verkoop, en myne haat vergeet; Maar 'k wil my langer niet weêrhouden, noch hem vreezen. 't Is tyd... Ilcan. ô Neen! laat ons geveinst en listig weezen. In 't geen hier omgaat word hem haast een klip bereid Tot wissen ondergang van zyn hoogmoedigheid. Verhaal my mid'lerwyl wat stoute hand dien snooden, {==2==} {>>pagina-aanduiding<<} Dien Medeminnaar van zo groot een Keizer doodde. Ik brand van ongeduld, om verder te verstaan, Hoe alles in die zaak in 't einde is toegegaan. Nasser. Wy hadden dan doorkluist die vette en vrugtb're weiden, Waar door ons Tauris word van 't hoog gebergt' gescheiden: Dat aangenaam verblyf, alwaar men 't lief'lyk zoet Der Lente zelve in 't hart des Zomertyds ontmoet. Hier, meerder Minnaar dan Gemaal, scheen of de Liefde, In zyn Semire's arm, zyn borst op nieuw doorgriefde. En achtende in dien staat verzeekerd zyn geluk, Genoot hy 't zoet der Min, niet denkende aan zyn druk. Ik kom, en leg myn last hen daadelyk te vooren, Ik eisch Semire, uit naam des Keizers: op dit hooren Wierd 's Prinsen liefde straks in woede en haat verkeerd. Hy weigerd haar, vol spyt, wyl hy den Vorst trotseerd. Vergeefs toone ik hem aan hoe de opentlyke Wetten, Hem 't recht, dat hy op haar behouden wil, beletten; Hoe, wyl den Keizer haar begeerd voor Gemalin, Hy uit gehoorzaamheid moet afstaan van zyn Min: Maar niets ter waereld kon tot scheiden hem beweegen: Noch vrees, noch reeden. 'k Ging hem met geweld dan tegen. Hy bied alleen ons 't hoofd: de kracht van zyn geweer Wierp veele dapp'ren, dood, voor myne voeten neêr. Zyn Heldenmoed, door min en wanhoop aangedreeven, Deed elk zyn razerny genoeg te kennen geeven; Tot dat ik met een slag, zo doodelyk, als verwoed, Hem nederploffen deed, al smoorende in zyn bloed. Semire, op dit gezicht, vol wanhoop, en verbolgen, Begeert het zelve lot van haar Gemaal te volgen: Doch op myn last gevat, en, doof voor haare klacht, Heb ik haar in der yl in dit Paleis gebracht. Ilcan. Sta toe, dat ik aan u myn vreugde mooge ontdekken; {==3==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees dood zal my wel haast een weg ten troon verstrekken; Daar Timoer by zich zelf voor lang op doelt en wikt. Gy ziet hoe alles zich naar myne wenschen schikt. Die Staatsbedienaar heeft all' 't opperste vermogen; Licht had de Prins, naar hem, dien zelven weg getoogen: Hier wilde ik in voorzien, hen vliedende zo lang, Tot ik verzeekerd had hun beider ondergang: Maar Timoer deed den Prins met zyn geslacht verëenen; Zyn Dochter was tot hier nooit voor den Vorst verschoonen: Die, opgevoed in 't veld, gelyk een Oorlogsknecht, Zyn Tent had voor zyn Hof, voor zyn vermaak 't gevecht. Ik zelf was steeds verplicht hem eerbied te betuigen; Wat heb ik, Om zyn moed en helden-aard te buigen, Zyn hart te murruwen, geduurig niet bestaan! 'k Prees hem de schoonheid van Semire telkens aan; Hy ziet haar, en zyn ziel, verrascht, ja gansch bezweeken, Wierd straks, op dat gezicht, in beete Min ontsteeken. Dit was het dat ik zocht. Hier hebbe ik na gewacht: Door uwe en myne zorg zie 'k haast myn wensch volbracht. Eén dag kan 't hoog gebied eens Ryks niet doen verkeeren. Men wacht tot Timoer zelf met ons zal t' zaamenzweeren; Ik kenn' hem: ik voorzie zyn gramschap, en met één Het doodelyk gevolg van zyn gevoeligheên. Hy houd zyn strengen aard en haat, voor alle Grooten, Geduurende zyn dienst, in 't harte als opgesloten; Zyn zucht tot Kerkdienst, 't zy die waar of valsch mag zyn; Wat zegge ik u in 't eind? Dien uitterlyken schyn, Om 't volk door overvloed en mildheid te verzaaden, En dus, tot hun verderf, met schatten te overlaaden, Geeft hem, hoewel gevreesd, en steeds gehaat aan 't hof, By 't ongereegeld volk een eindeloozen lof. Hy kan in zynen staat zich alles doen verschaffen: Den Keizer, voor de dood van zynen Schoonzoon, straffen. {==4==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy zal haast hier zyn, vol van wraakzucht aangedaan. Daar 's meêr dan ééne weg om naar den Troon te staan; En Timoer, muitende, kan my dien veilig maaken: Doch 't veinzen diend my, en is 't beste in deeze zaaken. Misleiden wy, kan 't zyn, die Vleijers, vol gevaar: Dat niemand ons geheim, onze aanslag, word gewaar; Ik wist reeds van den Vorst, noch jong en wulps van zinnen, In Timoers afzyn, all' 't vertrouwen af te winnen. Ik help hem in zyn Min, en houw me aan zyne zy; De zorg van 't Staatsbestier betrouwd hy steeds aan my: Dus is de zwakheid van den mensch, die hunne zinnen Kan vleijen, weet in 't kort zyn vyand te overwinnen. Ik diene in schyn den Vorst, die 'k in zyn driften sterk, Wyl ik myn grootheid en belang daar door bewerk. Nasser. Maar deeze nieuwegunst, die u de Vorst komt schenken, Kan eind'lyk maaken dat u Timoer zal verdenken, En van zyn ondergang beschuldigen. Ilcan. Voortaan Zal ik dien achterdocht, hoe groot, wel doen vergaan; En meene u haast myn konst in 't veinzen te doen blyken, Wy zyn niet inderdaad die we uitterlyk gelyken. Zelfs onder zulk een schyn, die ieders oog misleid, Voed Timoer in zyn hart een trotze eergierigheid. All' die standvastigheid stookt, schoon die elk wil looven, Een vuur van hovaardy, dat niet is uit te dooven: Dus is 't met hem. Doch ik kan, zonder 't minst' gevaar, Hem schuldig maaken, zo 'k hem aanklaage of bezwaar, En wyl ik 't onheil van zyn Dochter zal bewerken, Biede ik, tot wraak zyns hoons, hem met myn hulp te sterken; Zo zal hy, zonder dat hy 't weet, my voordeel doen. Ja alles schynt voortaan myn wensch en hoop te voên: Ik kan, als 't my behaagd, Armenië af doen vallen. Usbek die zeegepraald, dreigd thans de Turksche wallen: {==5==} {>>pagina-aanduiding<<} Geheel Corassan heeft hy reeds in zyn geweld; En Timoer, door de dood van Hassan gantsch ontsteld, Zal, laatende dat deel des lands in 's vyands machten, Haast hier zyn, om den Vorst, tot 's Prinsen wraak, te slachten. Ik weet niet: maar, myn vriend, 't gelukkig voorgezicht, Beloofd my dat in 't kort hier alles voor my zwicht. Nasser. Ik zelf, steeds in uw dienst getrouw en onbezweeken, Wist reeds, voor langen tyd een yver aan te kweeken In 't zinnelooze volk, dat noch hun Goden acht, En steeds een steun verstrekte aan ons beroemd geslacht: Hoop alles vry van hen, die zulk een aanslag styven, En, dienende hun Goôn, u steeds trouwhartig blyven. Zy wagen 't alles, om u hier ten Troon te zien. Indien zy, nevens u, daar hoopen te gebiên, Dan wreeke ik eind'lyk eens myn 's Vaders dood, vryborborstig, Op dat Barbaarsche volk, dat, wreed en gantsch bloeddorstig, Het Oosten thans vervuld met schrik en moordery, En all' hun voorspoed krygt door bloed en dwinglandy! Indien wy zulk een vloed niet in haar loop voorkoomen, Zal zy dit gantsche land in 't eind noch overstroomen; Dat overwonnen is door ons Vooroud'ren zwaard: Volg hunne dapperheid. Arabiën, ontäard Van onze Goden, moet niet langer wetten geeven, Noch ons, zyn Meesters, doen als Onderdaanen leeven; Ontkluist'ren we ons van 't Juk van hen, door wien 't geslacht Des grooten Genghiscan verdrukt word en verächt. Ilcan. Myn vriend, ik moet my tot een and're zorg bereijen. Tot hier toe zocht ik steeds des Keizers min te vleijen: Doch ondanks all' zyn macht, en ondanks al zyn gloed, Vreeze ik dat hy dien hoop onnut in 't harte voed. Ik heb die Schoone, die zyn oog zo kan bebaagen, {==6==} {>>pagina-aanduiding<<} Vergeefs, uit zynen naam, den Scepter opgedraagen. Semire, eer gereed te sterven, dan zyn hand Te ontfangen, vloekt de trouw van zulk een dwingeland. Ja 't hooren van myn reên kon haar noch meêr verbitt'ren, Ik zag de gramschap haar, vol vuur, uit de oogen schitt'ren: Zy hitst haar liefdedrift, verdubbeld haaren druk, En overleefd met smart haar droevig ongeluk. Ziet hier wat lot, dees dag, den Keizer is beschooren. Ik wacht hem hier, om hem dit antwoord te doen hooren, En weet niet hoe ik best hem onderrigte van Een weig'ring, die 'k voortaan niet meêr verzwygen kan: Maar 'k zie hy naderd ons... Tweede tooneel. Aben-zaïd, Ilcan, Nasser. Aben-zaïd. Wel, zaagt gy de Prinsesse? Zal zy hier, nevens my, gebieden als meest'resse? Durve ik my vleijen, Prins, dat zy de aanstaanden dag, Myn trouw aanvaarden zal, en 't opperste gezag? Ilcan. Zy is, om haar verlies, door wanhoop overwonnen. Wat zou me een droeve ziel, myn Vorst, al vergen konnen? Ik sprak haar vruchteloos: gevoelig aan haar druk, Pleegd zy geen raad dan met haar smart en ongeluk: Zy vloekt uw liefde en uw gezag; ja zelfs haar leeven: Doch als haar, door de tyd, die kwellingen begeeven, Zal zy hier na, verlicht, haast kennen de waardy Van deezen Troon, die haar tot noch zo haat'lyk zy; Gering is 't deeze min te dryven uit haar zinnen; Hou u verzeekerd van haar eind'lyk eens te winnen. Stel ondertusschen, door een zorgeloos beleid, Op heden u niet bloot aan haare grimmigheid; {==7==} {>>pagina-aanduiding<<} Niets kan de woede van haar razerny besnoeren: Ik zelve zag hoe ver die drift haar kon vervoeren: Dit Hof weêrgalmd alöm van haar geween en klacht. Aben-zaïd. Zy wil my haaten? Goôn! waar ben ik toe gebracht? 'k Bezit haar te vergeefs, zo 'k haar niet kan behaagen. Moet dan myn ted're min altoos dien hoon verdraagen? Maakt zo veel achting, zo veel zorg, my niet bemind? Is in den Troon dan niets dat zy behaag'lyk vind? 'k Wil die ontroering in myn ziel niet langer lyden. 'k Schyn haar te zoeken, en ook teffens weêr te myden: Onzeker van myn lot, ontwyke ik haar gezicht, En vrees de traanen, door myn minnevlam gesticht: Ja, 'k moet van een gezicht, zo minzaam, my onthouwen; Ik leed te veel, in dien ontstelt'nis haar te aanschouwen. Haar hart, door haat vervoert, verweet my wis de dood En 't ongeluk van haar rampzalige Echtgenoot. Vizier, misschien moest ik u reek'ning doen verschaffen, En 't zy gy schuldig zyt of niet, u hier voor straffen: 'k Heb u bevolen op zyn leeven acht te slaan; Myn goedertierenheid had hem licht af doen staan. Of zo hy onze Wet had willen wederstreeven, Myn weldaân zouden hem daar hebben afgedreeven: 'k Had hem die steeds betoond. Nasser. Maar zonder vrucht: ô neen, Geen weldaân konden 't hart van Hassan overreên. Niets trooste een jonge ziel; noch schat, noch kroon, noch staaten, Indien zy 't voorwerp van haar liefde moet verlaaten. 'k Heb uit zyn razerny genoeg zyn min ontdekt; Hy had u zelve, om hem te dooden, opgewekt, Of zich gewrooken; 'k bid, wil met meêr dank beloonen, Het lot dat zich voor u zo gunstig komt te toonen; Uw vyand leefd niet meêr, dank dit het goed geval! Wyl niemand ooit zyn dood, myn Vorst, u wyten zal. {==8==} {>>pagina-aanduiding<<} Hy diende u zelf, met dus in zyn verderf te loopen; Denk welk gevaar u van dien muiter stond te hoopen! Wat rang een dienaar mag bekleeden in den Staat: Die uw bevel weêrstreeft is schuldig aan verraad. Hoe ver vervoerde niet de razerny zyn zinnen! Wat deed ik al om dien oproer'ge te overwinnen! Ten minsten te behoên; hy zocht naar zyne dood, En al myn zorg kon hem niet redden uit dien nood. Aben-zaïd, tegen Nasser. Vertrek. En mid'lerwyl ik schrik daar aan te denken! Men hoord een achterdocht te veel, die ons kan krenken: Maar gy, Prins, die den grond myns harte kunt bespiên, Ga, zoek myn Zuster, en doet haar myn onschuld zien: Op dat zy, onderrigt van 't geene ik wil volvoeren, Haar spreeke, zonder zich in haare smart te ontroeren. Zy kan haar razerny en woede tegengaan; En ik begeer niet meêr daar voor ten doel te staan: Maar gy, ô voorwerp van myn min en zielsverlangen! Godin, van wien voortaan myn welzyn af zal hangen, Wyt my de traanen niet, die ge uit uwe oogen stort, Wyl ik daar door gestraft, en gy gewrooken word. Schoon ik een liefde, zo oprecht, niet kan betoomen, 'k Beef echter als ik denk voor haar gezicht te koomen. 'k Voorzie... Ilcan. Ik hoor gerucht. Bedaar, zo 't weezen kan. Aben-zaïd. Daar is zy, Goôn! laat ons alleen, Prins... Derde tooneel. Aben-zaïd, Semire. Semire. Ha! Tiran! Ha! Monster! met wat naam kan ik toch anders noemen, {==9==} {>>pagina-aanduiding<<} Een wreede moorder, die ik eeuwig zal verdoemen? Zyt gy niet mee het bloed myns Echtgenoots voldaan? Wilt gy noch dat myn hand uw schelmstuk voor zal staan? Aben-zaïd. Ach! wat verwyt gy my, Mevrouw? wil my gelooven; 'k Zocht nooit de luister van myn Stam, door bloed te dooven; 'k Beken Prinses, 't verlies van uw Gemaal is groot: Gevoelig aan uw rouw, betreure ik zyne dood; 'k Heb vruchteloos getracht zyn leeven te behoeden. Hy zelve heeft zich dat beroofd, door all' zyn woeden. Om hem te redden, Goôn! wat heb ik niet gedaan! Ik heb... Semire. Vergeefs ontkend gy noch dit snood bestaan. Uw deerenis beklaagd zyn lot om my te vleijen: Maar die komt reeds te laat, en zal my niet misleijen; Zo laf een omweg raade ik u niet in te slaan. Uw haat heeft reeds voor lang na zyne dood gestaan: 'k Verlies door u een pand daar 'k eeuwig op zal roemen. ô Hassan! ô Gemaal! moet ik u vrucht loos noemen? De dood alleen is 't heil daar ik voortaan na tracht, Wyl ik my daar door weêr zie by myn Held gebracht. Geef my die dan Barbaar. Dat niets uw nyd verwinne: Maar voeg by een Gemaal ook zyne Gemaalinne. Myn liefde draagd de schuld, en hy heeft die geboet. Blusch die rampzaal'ge vlam, door 't storten van myn bloed. Aben-zaïd. Ach! dat veel eer my zelf den doodsteek word gegeeven! Denkt gy, zo gy niet leefd, dat ik zou kunnen leeven? De glorie van myn Hof, en al die pracht en schyn, Kan zonder u, voortaan my niet dan haat'lyk zyn. 't Gebied strekt my tot last, en schynt my te verveelen, Als ik dat niet met u, die ik bemin, mag deden; Sta toe dat all' die min, waar in ik blaak, Mevrouw, Uwe ongerechte toorn in 't einde eens wederhouw {==10==} {>>pagina-aanduiding<<} Wilt gy altoos om my te haaten u gewennen? Ontsluit uwe oogen, wil in my geen Meester kennen; Maar wel een Minnaar, die zyn grootheid minder acht, Dan de enk'le hoop van eens uw haat te zien verzacht. Wat deede ik niet om u, waar 't moog'lyk, te behaagen, En om uw Vader min myn vlam te zien belaagen? Ik, Medeminnaar, voor uw Hassan veel te goed, Heb dien rampzaal'gen Prins met weldaân steeds ontmoet. De Wet kon 't ongelyk, 't geen lot my doet, herstellen: Maar niets kon Timoer aan dien kant doen overhellen: 'k Zag de onrechrvaerdige bezitter van uw hart, Steeds myn zachtmoedigheid misbruiken. Bitt're smart! Wat hoon heb ik niet door die weig'ring al geleeden? Een ander had gewis tot zyn gezag getreeden: Weet, door hoe groot een vlam uw liefde ook word gekweekt, Dat een veel heil'ger Wet voor my dien band verbreekt. 'k Heb, ondanks al dien smaat, myn gramschap ingebonden, En uwen Vader, ver van deeze plaats verzonden: En schoon ik door een drift tot wraak my voelde ontsteld, 'k Wilde u behaagen, en niet dwingen door geweld. Nu zyt gy eind'lyk vry: 't geval heeft u ontslaagen: Zo veel bevalligheên als immer oogen zaagen, Uw deugden, alles wil, dat ik in uwe hand Myn lot vertrouwen zal, en dat van 't Vaderland. Ontfang den Troon, waar op ik Azië bestiere; De Min schenkt die aan u, aanbid'lyke Semire! Gy, gy alleen, vervuld daar all' de Majesteit. Ach! 't is te kleen een prys voor uw bekoor'lykheid. Semire. Verdryf die yd'le hoop waar op uw driften steunen. 'k Zou my aan 't gantsch gebied der waereld niet bekreunen. 'k Zag zulk een gift van u slechts met verächting aan; Myn hand strekt nooit tot loon van gruw'lyke euveldaan: Neen, denk niet Dwingeland... {==11==} {>>pagina-aanduiding<<} Aben-zaïd. Wil toch myn min beschouwen, Myn ziel kan naauwelyks baar driften tegenhouwen. Versmaad geen hart meêr, 't welk van wanhoop word doorknaagd, En 't geen, gelyk gy weet, geen weigering verdraagd. Een Minnaar, die net all' vermag, is steeds te vreezen. Volg dan myn voorbeeld na: wil meêr zachtmoedig weezen. Denk dat ik, ondanks u, vergeet, wyl ik u spreek, Dat ik gebieden kan, in plaats dat ik u smeek. Semire. Zon 'k aan die gruwelen dan over zyn gelaaten? Zou my de Hemel wel tot zo ver kunnen haaten? Maar neen, uw razerny maakt my niet eens ontsteld; Uw giften zyn voor my veel wreeder dan geweld. Gy zelve vrees veel eer dat ik u voor zal koomen: Beneem my 't leeven, of wil steeds voor 't uwe schroomen. Vrees my, vrees alles hier: een Troon, door bloed bemorst, Verzeekerd nooit het licht van een tirannig Vorst. 't Is geen onschuldig bloed dat myne wraak wil storten! Barbaar! ik wensch alleen uw leeven te zien korten. Uw hoofd verzoend myn haat, dat eisch ik van 't heeläl. Gy houd my hier: maar vrees, zo lang ik leeven zal, Dat myn bedroefde klacht de Goôn om wraak zal smeeken, Op dat uw onderdaân u zelfs na 't hart mag steeken. Deeze enk'le en droeve hoop verlicht alleen myn pyn. De Hemel, doet hy recht, zal haast myn wreeker zyn. Vierde tooneel. Aben-zaïd, Ilcan. Aben zaïd. Prins, wat heb ik gehoord? wat dolheid! wat ontroering! De moed ontzinkt my door de drift van haar vervoering. {==12==} {>>pagina-aanduiding<<} Hoe droevig is haar lot en 't myn', helaas! hoe naar! Wat moet ik hoopen van een hart als dat van haar? Ik zie wel 't is, vergeefs dat ik haar wil behaagen. Ilcan. Waarom u dus ontsteld? is 't nu reeds tyd van klaagen? Die eerste ontroering maakt my niet verwonderd; neen. Toon u genadig aan haar klachten en geween: De tyd, hoe groot haar smart en droefheid ook mag weezen, Kan de allerzwaarste pyn verzachten en geneezen; Na veele traanen laat men eindelyk eens af Een pand te minnen 't geen gedolven legt in 't graf. Maar van Roxane staat u noch veel meêr te duchten; Laat haar, in dit Paleis, uitboezemen haar zuchten. Wat kan zy... Aben-zaïd. 't Is genoeg. Zy kom voor myn gezicht. Ik zal haar spreeken, en beweegen tot haar plicht. En zo myn achting baar verwyt niet kan betoomen, Indien zy... Vyfde tooneel. Aben-zaïd, Ilcan, Orosmin. Orosmin. Een Soldaat, van 't leeger aangekoomen, Heeft my dees brief,van veel belang, ter band gesteld. Aben-zaïd. Laat ons die leezen. Ilcan. ‘Goôn! hoe word my 't hart bekneld! Aben-zaïd, leest. ‘De Hemel, Sultan, geeft uw wapenen den zeegen, Zy hebben de overhand op Usbek reeds verkreegen, 'k Heb hem in 't midden van Corassan opgezocht, Na hy Tabristan aan zyn wapens had verknocht; {==13==} {>>pagina-aanduiding<<} Dees zeegepraal zal haast zyn nederlaag gehengen: Ik hoop in weinig tyds u hier zyn hoofd te brengen; En kom, verwinnaar van dit vyandlyk geslacht, De Godheid danken, die hen steld in uwe macht. Wat zeegepraal... of eêr, wat nieuwe donderslaagen! 'k Voel my getroffen. Goôn! hoe zal ik my gedraagen? Hoe! Timoer komt dan weêr verschynen voor myn oog? Wiens hart zich nimmer voor myn teed're min bewoog! Ilcan. Gy zyt hier Meester, Vorst: gy ziet wat hy durft waagen. Hy 's de eenige oorzaak zelf van uwe en zyne plaagen. En, ver van toe te staan dat hy hier wederkeerd. Moet gy hem straffen. Ja, hoe schoon hy triomfeert, Zo uw verwarde staat u dwingt voor hem te vreezen, Gy hebt geen reeden om voortaan beducht te weezen. Aben-zaïd. Zou dit dan 't loon zyn, Prins, voor zulk een heldendaad? Ilcan. Ik ga alleen met uw belangen hier te raad. 't Geen hy gedaan heeft kon een ander ook verrichten; De glorie is genoeg een loon voor zyne plichten. Gy zyt hem niets daar voor verschuldigd; en wanneer Zyn vryheid uwe rust en stilte stoord, myn Heer, Spreek slegts, het staat aan u hem straks daar van te ontblooten. Dus is het recht van 't bloed waar uit gy zyt gesprooten: Weet dat met diep ontzag den last moet zyn volbracht, Waar toe een Keizer ons verëert en waardig acht. Hoe uw beveelen zyn, men hou die voor eerwaardig; Wy moeten die voldoen; zy zyn altoos rechtvaardig: Maar denk dat zulk een', die uw wetten wederstaat, Zo ver kan komen dat hy eind'lyk u verraad. Aben-zaïd. Deeze yd'le schrik, die zo uw harte schynt te raaken, Kan dat van my voortaan geensints bekommert maaken. De vreeze heeft nooit plaats in een grootmoedig hart: {==14==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar deeze wederkomst baart my een nieuwe smart. Een Vader zou Semire in haare weig'ring styven... Wat zegge ik? welk een zorg, mag hem doch herwaards dryven? En waarom keerd hy, eer hem zulks bevoolen zy? Ja, die te rugkomst, ik beken 't, verwondert my. Indien zyn Dochter hem hier toe had aangedreeven... Zyn tegenstand kon my zyn haat te kennen geeven; Hy komt gewis om haar te rukken uit myn macht; En dit 's een misdaad die ik te beletten tracht: Ja, 'k geef my over, 'k wil zyn trotsheid niet meêr streelen; Men stuite Timoer: 'k sta zulks toe; 't zyn myn beveelen. ô Doodelyke drift! die 'k niet kan wederstaan, Door hoe veel tegenspoed doet gy myn ziel vergaan! Einde van het Eerste Bedryf. {==15==} {>>pagina-aanduiding<<} Tweede bedryf. Eerste tooneel. Aben-zaïd, Royane, Lyfwacht. Aben-zaïd. Ja,'k wil u spreeken,en myn Min te kennen geeven; Myn Zuster; die alleen heeft my hier toe gedreeven. Hoor my ten minsten; wyl het voorrecht van myn bloed De gramschap licht verzaakt, die 'k voel in myn gemoed. Hoe billyk die mag zyn, men maak' haar niet verwoeder; Ik wil u hand'len niet als Keizer; maar als Broeder. Aan de eerste ontroering moet een Vorst genadig zyn; Maar 'k sluit myne oogen voor uw ongeduld en pyn. Verdien myn goedheid dan. Bewust van myn gedachten, Moet gy naar myne wensch u steeds te houden trachten; Verëen de Zusterplicht met die van Gemalin: Dit 's 't eenigste waar door men weêr myn gunst herwin: Indien het weezen moet wil ik u hierom smeeken: Semire acht u veel, zulks is ons reeds gebleeken: Zy mind u,'k weet wat gy vermoogd op haar gemoed; Maar wacht u wel dat gy myn hoop geen nadeel doet: 'k Wil 't meedelyden, dat gy met haar hebt, niet laaken. 'k Hou zulks voor wettig. 'k Wil daar van geen misdaad maaken. Dat zy de luister van den Troon dan niet verächt, Waar op myn liefde en gunst haar te verheffen tracht. Een blinde drift kan 't hart van Timoer zo verzetten, Dat hy de grootheid van zyn Dochter wil beletten; Dat hy my durft weêrstaan, als ik aan hem erkenn', Door zulk een schoone keur, 't geene ik hem schuldig ben. Zyn zorge en dapperheit, beschermd myn Kroon en Ryken: 'k Wil aan zyn Dochter ook myn dankbaarheid doen blyken. {==16==} {>>pagina-aanduiding<<} Bewoogen met haar smart, geeve ik haar noch dees dag; Tot wederhouding van haar traanen en geklag: Maar na die tyd, zal zy vergeefs my uitstel vergen. Wek haar niet op om myn standvastigheid te tergen. Beschouw' den Scepter die 'k haar schenk: ken zyn waardy, Maak dat den Troon geen smaad, noch geen verachting ly. Roxane. 'k Weet hoe 'k my naar myn Vorst en Broeder moet gewennen: Doch evenwel gy zelf leer ons eerst nader kennen. 't Zy gy my hand'len wilt als Zuster of Slavin, Niets maakt my 't hart ontroert, noch buigt het naar uw min. 't Is uw belang alleen dat my 't gemoed kan raaken; Dien yver, al te oprecht, kan zich niet schuldig maaken. Uw driften dienst te doen, dat was u te verraân. Myn plichten dwingen my uw wil te wederstaan. 'k Zou, zonder smart, voor u opöfferen myn leeven; Maar 'k zal my aan uw wensch, zo laf, niet overgeeven. Ik vlei geen liefde die gepaard is met geweld, En daar de Hemel zich voor altoos tegensteld; Die doodelyke zucht zal noch uw val doen naaken: Zou 'k aan uw woede my dan medeplichtig maaken? En na 't vermoorden van dien deugdelyken Prins, Myne eer bevlekken? en uw dienst doen? neen, geenzints. Wat gruwel! welk een Min! waar durft uw ziel na trachten? Neen, neen; wil niets van my noch van Semire wachten. Rampzalige! door 't bloed eens waarden Helds bevlekt. Kan 't zyn, dat noch uw hart na wederliefde trekt? Ach! zo noch een'ge deugd u over is gebleeven, Blusch die rampzal'ge vlam dan uit, voor all' uw leeven, Of vrees, dat zy u weêr tot nieuwe misdaân port; 'k Voorzie 't gevaar reeds daar die hartstogt u in stort, Van laffe vleijers, die, door hun vergifte tongen, Uw drift rechtvaerdigen: die laaten onbedwongen: Hebt gy een raad gevolgt, vol van gevaarlykheid, Zy hebben and'ren steeds op deeze wyz' misleid. Hen blindende 't gezicht, door 't listige verbloemen, {==17==} {>>pagina-aanduiding<<} Om deugden misdaân, en een misdaad deugd te noemen. Hen doende denken, door een trek tot euveldaân, Dat één die 't all' vermag, ook alles mag bestaan. In 't eind verliezen ze u... Ach! durfde ik anders hoopen! Kwam niet uw hand zich in 't onnozel bloed te doopen? Wie weet, of gy niet met uw woede verder gaat... Misschien...gerechte Goôn! keert doch dien gruweldaad. Myn Broeder... Aben-zaïd. 'k Bid, Mevrouw, staak dit onnodig vreezen. Roxane. Helaas! hoe kan myn hart noch onbekommerd weezen! Daar ik alöm uw volk, vergramd, u zie weêrstaan, Uw leger, opgerooit, reeds zie aan 't muiten slaan; Ik kenne Timoer, 'k vrees zyn gramschap; die, ontsteeken, Een Dochter,die hy mind, op 't allerfelst zal wreeken: Wyl ik, met recht beducht, uw beider wanhoop vreez', En in 't toekomende de zwaarste rampen leez'... Maar welk een schrikkelyk geweld... Aben-zaïd. Wie is dien snooden? Welk een vermeetele... Tweede tooneel. Aben-zaïd, Timoer, Roxane. Aben-zaïd. 't Is Timoer. Groote Goden! Roxane. ô Hemel! myn Gemaal... Timoer, aan het einde van het Toneel, met den degen in de hand. Hoe bloodaarts! gaat gy door? Dat elk my, zo gy durfd, voor zyn gezicht doorboor. Barbaaren... {==18==} {>>pagina-aanduiding<<} Tegen den Keizer, zyn degen wegwerpende. 'k Weet myn plicht... zie hier uw offerhande; Maar eêr dat gy my straft, zo leer my eerst myn schande: Ik breng u hier myn hoofd, dat in uw' handen staat. Ja ik begeer het niet te bergen voor uw haat. Roxane. Wat hoore ik? Hemel! door wat angst worde ik gedreven... Timoer. 'k Onschuldig my geenzints: ik durfde uw wil weêrstreeven: 'k Heb die geschonden, en, gewapend met dit staal, My zelve een weg gebaand tot hier in deeze Zaal. Veel ongelukkigen zyn aan hun dood gekomen; Dat ook, door uwe hand, my 't leeven word benomen. Voldoe uw wreede lust. Vaar voort. Welaan, ô Vorst! Wreek hen. Wreek u met een. Stoot toe. Zie hier myn borst; Wyl ik in 't midden myn 's geslachts, dat ik zie drukken, De dood myns Schoonzoons, en myn Dochters ongelukken, In 't einde, uw glorie, dan niet overleeven zal. Gy zult myn wensch voldoen, bevorderd gy myn' val: Moet gy myn laatste daad, op zulk een wyz' beloonen? Een wederspannig volk durfd uw vermogen hoonen: Gewapend uwen Troon doen waggelen. Ik ga, 't Geluk verzeld myn arm, en volgd myn standaarts na; Ik triomfeere alöm, en als ik deeze zeegen Opoff'ren kom aan u, of gy die had verkreegen, Vergeld gy dus myn dienst. Wie had zulks ooit gedacht? Wat reeden is 't dat gy myn ondergang betracht? Een nieuwe moorder heeft, gedienstig aan uw woeden, U wis myn leeven ook beloofd... Aben-zaïd. Welk een vermoeden! Van welk een gruweldaad verdenkt gy my, ô Prins?.. Roxane. ô Hemel! {==19==} {>>pagina-aanduiding<<} Timoer. Hassans dood verwonderde u geenzints; Gy moet op deeze wyze u ook van my bevreijen. Myn Dochter, steeds, door uw jaloersche razerneijen, Vervolgd, zag in haar arm doorbooren haar Gemaal. 'k Wacht, in uw Zusters arm, van u dat zelve onthaal; Tracht zulk een laffe min niet langer te verschoonen! Ik weet, een groote ziel, kan wel een zwakheid toonen; Maar 'k weet met een, hoe sterk een hartstogt die ook voed, Dat nooit de min daar uit de deugd verbannen moet, Aben-zaïd. Een diergelyk verwyt kan myne grootheid krenken. 't Geene ik u schuldig ben zal ik gestaâg gedenken: Maar schoon uw ongeluk my zelf ter harte gaat, Vrees echter, op uw beurt, dat gy te veel bestaat. 'k Konde u verzeek'ren doen, zo ik beducht moest weezen, Men draagd geen zorg genoeg, wanneer men 't all' moet vreezen. U te verrassen heeft myn voorzorg goedgedacht, En 't is geen straffen als men u te redden tracht. Een ongelukkige bestaat de snoodste zaaken; Gy had, ondanks u zelve, u schuldig kunnen maaken; En 't geen gy in myn Hof u heden onderwind. Maakt dat ik in myn zorg my wel voldaan bevind. Een ander had ik zulks doen met de dood beloonen: Maar 'k wil my echter noch aan u genadig toonen. 'k Doe meêr, en onderwerp, ja ik rechtvaerdig my; Op myn gegeeven woord, myn Heer, verlaat u vry. Ik heb het bloed bemind het geen men kwam te storren; En, ver van 't leeven van uw Schoonzoon te verkorten, Heb ik vergeefs gezorgd, op dat zulks wierd behoed: Misschien is 't aan u zelf dat gy dit wyten moet. Uwe eigenzinnigheid is oorzaak van de plaagen, Die wy, door zyne dood, nu beiden moeten draagen. Ja, zonder u, had reeds voor lang myn teed're Min Uw Dochter op den Troon geplaatst als Keizerin. {==20==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hassan leefde noch; die door myn dankbaarheden, Zo ver was nevens my in 't hoog gezag getreeden, Dat hy, steeds opgehoopt met waardigheid en schat, Myn goedertierenheid noch eens gepreezen had; Myn teed're zucht, veel eer dan 't opperste vermoogen: Zag 't harte der Princes, door myne smart, bewoogen; Semire, had myn wensch en liefde reeds voldaan; Daar uwe weigering ons beide doet vergaan. Timoer. Zyn dan de rampen niet genoeg, die my verzellen? Moet gy my zelve noch nier aan als schuldig stellen? Wyt dit veel eerder aan het doodelyk fenyn Van uwe neigingen, die zo onreed'lyk zyn; Die schandelyke drift, en dat gevaarlyk woelen, Kan nimmermeer een hart van ed'len aard gevoelen. De Troon verheft dat tot een heerelyk bestaan, En steld zyn wensch gelyk met die van de onderdaân: Vergeefs beticht gy my van blinde eenzinnigheden: Gy zult my, maar te laat, noch hand'len naar de reden; Moest ik u off'ren, tot voldoening uwer vreugd, Myn Godsdienst, myn gemoed, myne eer en myne deugd? Of moest ik u verraân, om u niet te mishaagen? Ik heb myn plicht voldaan, en zal daar 't loon van draagen; De dood baard, tot dien prys, geen schrik in myne ziel: Verkort een leeven, dat u steeds zo lastig viel. Roxane, tegen Aben-zaïd. Myn traanen zyn de hulp waar toe ik my moet keeren. Met welke wapens zal ik anders my verweeren? Kan ik als Zuster, noch als droeve Gemaalin, U niet bewegen? blyft gy even stuursch van zin? Timoer. ô Vorst!...weleer myn hoop en eenigste verlangen! Gedenkt de weldaân, in uw jeugd van my ontfangen; Herroep uw' deugden Geef myn zorg een beeter loon. 'k Heb u bemind, gelyk een Vader zynen Zoon. 'k Heb nimmer meer myn bloed noch leeven willen spaaren, {==21==} {>>pagina-aanduiding<<} Om 't ryk van Aziën steeds voor u te bewaaren. 'k Zou noch het zelfde doen Gy kent myn wakkerheid. Zyn dit de teekens van triomf, voor my bereid? Daar gy, in plaats van zulks, myn bloed begeerd te plengen? Wel aan, ondankbaar Vorst! ik zal uw wil volbrengen. Smaak all' de vrucht waar toe uw wreede drift u port: Ik zelve, in all' den ramp, waar in my 't noodlot stort, Ben reeds ter dood bereid Voldoet uw zielsverlangen. Geef my myn Dochter weêr, of wil myn hoofd ontfangen. Gy moet noch all' myn bloed doen storten deezen dag; Of dat op 't wreed schavot, door een gerechten slag, Myn Schoonzoons moorder, die zo schelms hem heeft doorstooten, Dit oogenblik verga, met all' zyn deelgenooten. Aben-zaïd Ik kan noch straffen, noch ook wreeken, deeze dood. 't Is zyn rampzalig lot, waar uit dit onheil sproot. Ik weet met hoe veel zorg men hem te redden poogde: Hy heeft zyn val gezocht. De hemel die gedoogde. Ik zegge u noch niet eens, dat, wat het recht belangd, Een Vorst wel wetten geeft; maar nimmer die ontfangt. Vergeeten wy veel eêr ons beider ongelukken! Ik draage, nevens u, de plaagen die u drukken. Gevoel ook nevens my die teêrheid van gemoed, Die myn genegenheid voor u herleeven doet. Geef vry den hemel lof, die ons weêr beî te gader Verëend. Gedraage u meêr als onderdaan, dan Vader: Uw Dochter word hier niet gehandeld als Slavin, Zy draagd geen keetens, dan de weldaân van myn min. Ga by een Dochter, u zo waard, u weêr vervoegen: Dat steeds, in deezen staat het ryk u met genoegen Aanschouwe... Timoer. Neen; die last drukt my voortaan te zwaar. Dat thans een and'ren held uw ryk en troon bewaar. Gy zelve kund... {==22==} {>>pagina-aanduiding<<} Aben-zaïd. ô Neen! wat hier ook van mag komen, Ik vergeu dit, als vriend, als meester, 'k wil niet schromen: Hem zyn degen wederom gevende. Ga Prins... 'k zal zorgen dat voor u hier word bereid All' 't geen ik ben verplicht aan uwe dapperheid. Timoer. Hoe!... Aben zaïd. 'k Zeg, laat my begaan: 'k wil my verzeekerd houwen, En 't gantsche krygsbewind noch steeds aan u vertrouwen. Wat ook een Opperhoofd, door gramschap mag bestaan, 'k Vrees niet, wyl ik u acht, dat gy my zult verraân. Derde tooneel. Aben-zaïd, alleen. Ali' 't geene ik voor hem doe, zal hem misschien bekooren; Ja, 'k voel reeds in myn ziel een zoete hoop herbooren. Maar wat wil Ilcan hier? Vierde tooneel. Aben-zaïd, Ilcan. Milcan. Myn Heer, door een geweld Ontroerd, het welk uw wacht met schrik en vrees bekneld, Kom ik u nad'ren, en gereed, om zonder schroomen... Aben-zaïd. 't Is niet meêr nodig, Prins; ik wil uw zorg voorkoomen. 'k Ben Timoer zo verplicht, dat thans het meedely Myns harte, voor altoos, hem weêr vereënd met my. Zyn deugd, hoe zeer verdrukt, blonk met zo veel behaagen, Dat ik haar traanen en gezicht niet kon verdraagen. Ik acht zyn jaaren; en al baard hy my veel pyn, 't Staat maar aan hem alleen dat wy weêr vrienden zyn. {==23==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilcan. Zo dat uw hart, van 't geen het mind, zich af laat rukken... Aben-zaïd. Ver van daar af te staan; dat zal hem nooit gelukken: Licht dat myn goedheid uit geen deer'nis is ontstaan; De liefde vergde 't geen de vriendschap heeft gedaan. Moest ik tot smaad op smaad my dan vervoeren laaten? Semire zal gewis my noch veel meerder haaten! 'k Moest haar beweegen door myn teederheid, myn deugd. Kan ik te veel doen tot bevord'ring myner vreugd? Ilcan. Zou Timoer dan zyn haat voor uwe min verdooven? 'k Beken, myn Heer, ik kan bezwaarlyk dit gelooven. 'k Heb steeds gezien, wat ampt hy immer heeft bekleed, Dat zyn hartnekkigheid zich niet te buigen weet. Ik breng, myn 's ondanks, u in dood'lyke gepeinzen: Myn zorg verplicht my u te spreeken zonder veinzen; Zo hy zich niet ontzag, hen, die gy had gesteld Om hem te stuiten, te weêrstreeven met geweld; Wat staat u dan van dien vermeet'le niet te wachten, Als hy zich meester ziet en hoofd van alle uw' machten? Wanneer men word gehoond vergeet men zulks heel licht: Maar hy, die zulks bestaat, keerd zelden tot zyn plicht: Wen zy die misdaân doen, daar ongestraft voor blyven, Zo dryft men hen steeds aan om and'ren te bedryven. Misschien durfd hy veêl meer bestaan, dan gy, myn Vorst; Hy zal u straffen, wyl gy hem niet straffen dorst. Aben-zaïd. Hoe! zoude ik tot een raad, zo doodelyk, my keeren? Om een gevaar, misschien maar ingebeeld, te weeren! Wat zei dan 't oosten niet van zulk een gruweldaad? 'k Wierd van 't Heel-äl, gelyk een monsterdier, gehaat. Ilcan. 't Volk, dat van 't Staatsbestier niet weet, en zich laat blinden, Kan dikwils in de deugd de snoodste misdaad vinden: Maar een verstandig Vorst volgd zyner vrienden raad, {==24==} {>>pagina-aanduiding<<} En offerd alles op tot rust van zynen staat: Hy, van de rest voldaan, moet zich van 't volk doen schroomen: Niet achtende, of dit wel, of kwalyk word genoomen; De strengheid is altyd den stut een's troons geweest. Die wel regeeren wil moet nimmer zyn bevreest: Ja, Timoer brouwd verraad. Ik durve u niet voorspellen; In welk gevaar hy u en 't grantsche ryk zal stellen: Hy 's naauw'lyks in de stad, of elk roept, onverwacht, Dat Hassan weder leefd, die gy hebt dood geächt. Aben zaïd. Hoe! Hassan leefd.. maar neen; ik kan zulks niet gelooven. Wyl Nassers eige hand hem 't leeven kwam te rooven. Ilcan. 't Kan licht'lyk weezen dat hy zelve zich bedroog; De Prins, ter dood gewond, viel neder voor zyn oog. Maar zo hy zich misleid, zo Hassan is in 't leeven? Aben-zaïd Goôn! alles wil voortaan myn wenschen wederstreeven. Wat schrik ontroerd my'than! hoe! Hassan leefd: kan 't zyn? Ik beef zo 'k daar aan denk! wat word myn minnepyn, Wat worde ik zelve, en welk een hoop is my gebleeven? ô Dood'lyke achterdocht! waar van ik word gedreeven! Afgryz'lyke ommekeer! ô spyt! die my doorknaagt! 'k Heb even noch 't verlies eens Meêminnaars beklaagd, Wanneer op 't oogenblik, door razerny gedreeven, Zyn Gemalin zich komt voor myn gezicht begeeven. Haar traanen, haare drift, haar min, haar ongeluk, Haar oogstraal, gantsch verdoofd door overmaat van druk, Dit alles, bracht my 't hart in wroegende gedachten; 'k Verweet my zelf te zyn al de oorzaak van haar' klachten: Ja reeds ten kosten van myn teed're min, ô pyn! Wenschte ik dat Hassan weêr met haar verëend mogt zyn! Dit medely' nochtans, dat my zo heeft bedroogen, Maakt voor de wanhoop plaats, en sterkt haar wreed vermoogen. Gy ziet de ontsteltenis van myn verwarde zin. 'k Gevoele all' 't woeden van een toomelooze min! {==25==} {>>pagina-aanduiding<<} 'k Weet door de driften niet, die my de ziel beroeren, Hoe ver de minnenyd en wraak my zal vervoeren. ô Hemel! met wat ramp bestryd gy myne jeugd, En 't wank'lende overschot van myn verflaauwde deugd? En gy, Prins, my alleen getrouw, in dees gevaaren, Uw wys beleid kon steeds uwe yver evenaaren: 't Is thans van u alleen dat ik myn hulp verwacht, Op dat myn liefde worde in zekerheid gebracht. 'k Geloof dat Timoer, door een blinde haat gedreeven, Om my te ontrusten, weêr zyn Schoonzoon doet herleeven; Doorzoek de duisterheid van die geheimenis. Indien de Prins noch leefd, het lot myn vyand is, Myn Medeminnaar diend, en op my blyft verbolgen, Weet ik niet welk een raad myn razerny zal volgen! Ik voel hoe veel de min op myne ziel vermag! Ja, 'k trouw Semire, Prins, of sterf noch deezen dag. Vyfde tooneel. Ilcan, Nasser. Nasser. Kan 't zyn, Prins, dat, ondanks al dit stoutmoedog hoonen, De Vorst aan Timoer noch genade wil betoonen? Dat hy, vergeetende dien snooden euveldaad, Hem weêr in handen steld de breidels van den Staat? Ilcan. ô Ja! zyn gramschap wykt voor zyn erkentenissen: In Timoers byzyn scheen hy steeds zich zelf te missen; En schoon hy door een drift tot liefde hem verried, Zo last'ren zy elkaâr; maar haaten echter niet: De Vorst, zeer vinnig, en niet minder trots van weezen, Scheen noch de misdaad in haar schaduwe te vreezen; En ondanks zynen wensch, die zo zyn ziel verheugd, Vermogt de liefde steeds veel minder dan de deugd. Nasser Hoe! 't lot verraad ons dan, en maakt hen weder vrinden? {==26==} {>>pagina-aanduiding<<} Ilcan. Vrees niet. Blyf by den eed waar aan wy ons verbinden: 'k Wil, verre dat ik dit myn opzet agterlaat, Hen zo misleiden, dat hun deugd hen zelf verraad. De rampen dwingen ons zomtyds tot snoode stukken: Wat afschrik die ook in een eed'le neiging drukken, Het uur komt eind'lyk toch, dat, na veel tegenspoed, De braafste held aan 't lot zich overgeeven moet: Hun woede en die van ons verzellen thans elkander; Dien grooten Staatsman is een man gelyk een ander. Gy zult beschouwen, dat hy 't eerst bezwyken zal. Ik heb het middel reeds bereid tot zynen val: De Hemel, die hen haat, wil my vergeefs misnoegen. Wyl alles naar myn wensch voortaan zich komt te voegen; 'k Zal u verwond'ren doen: maar antwoord my, myn vriend, Mag ik verzeekerd zyn dat gy my trouw'lyk diend? Nasser. Wat uw grootmoedig hart voortaan ook mag verzinnen, 'k Ben in uw' dienst getrouw, en durf het all' beginnen. Ilcan. Maar zo de Prins eens weêr voor ons gezicht verscheen? Men zegt dat hy ook leefd... Nasser. Vrees daar niet voor: ô neen. Myn wraak heeft my gediend. Dit staal, en myne tooren, Deed, door een wissen slag, hem in zyn bloed versmooren: En Timoer, dien Barbaar, en 't voorwerp van myn haat, 'k Zweer dat hem 't zelve lot van my te wachten staat. Ilcan. Gy moet in myn vertrek, zo stil als 't kan geschieden, U laaten vinden. Ga; men mogt ons hier bespieden. Voor al beraad u wel. Myn lot staat in uw magt. Wel aan, 't word tyd, dat ik myne aanslag zie volbragt. Einds van het Tweede Bedryf. {==27==} {>>pagina-aanduiding<<} Derde bedryf. Eerste tooneel. Ilcan, Nasser. Nasser. Hoe! Hassan zegepraald! En all' myn vrucht'loos woeden Heeft dan niets uitgeregt? 't geval wil hem behoeden? Ik heb myn offer dan gebragt tot voor 't Altaar? Ik sloeg, en zonder dat den uitslag dood'lyk waar? Ilcan. ô Ja! 'k dorst myn gezicht, toen ik hem kwam te aan schouwen, In dat vermomd gewaad, ter naauwernood vertrouwen: Maar wyl hy zelve zich begeeft in myne macht, Moet hy voor myn belang noch heeden zyn geslacht. 't Is uit met hem. Hy zal noch weinig uuren leeven. 'k Volvoer de tweedemaal zyn vonnis, hem gegeeven: De Hemel wil dat hy verga op 't oogenblik! Zyn Medeminnaar is zo vrees'lyk niet als ik. Dies moet hy door een schyn van vriendschap zyn bedroogen, Op dat Semire worde uit all' haar ramp getoogen. Verzeekerd van myn woord, vertrouwd hy zich op my. Dat dan, tot zyn bederf, uw arm my hulpzaam zy. Nasser. Vrees niet: dewyl dat wy, in 't geen we ons onderwinden, Het uur, de plaats, 't geheim, 't all' tot ons voordeel vinden. Hy zelve brengt zyn hoofd aan hem die 't af moet slaan. Dit offer zal voortaan myn haat niet meêr ontgaan. Ilcan. Dus diend gy uwe wraak, en teffens myn belangen; En Timoer, die niets weet van 't geen wy aan gaan vangen, Zal denken dat den Prins, als hy zyn noodlot hoord, Gewis door 's Keizers last is in 't Paleis vermoord; Soldaaten, volk, hy zal het all' in wapens stellen. {==28==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy ziet hoe 't goed geluk myn aanslag wil verzellen! Als 't Hof zich ziet ontsteld, beroerd, en gantsch verward, Kan ik de lust voldoen van myn staatzuchtig hart: In 't woeden van 't gevaar is alles my geraaden; By binnelandse twist regeeren de euveldaaden. En 't domme volk die steeds begaande meêr en meêr, Acht zich gelukkig, zo 't verkrygd een nieuwen Heer; Konde ik een wisse hand in myne dienst verwerven, Om ook den Keizer in dit oproer te doen sterven! De Rykstroon is een prys my onbetaalbaar waard, En om daar op te treên maakt niets my 't hart vervaard. Wat zegge ik al? 't is tyd dat we ons eens openbaaren. 't Zy Timoer zich wil voor of tegens hem verklaaren, 'k Heb myn besluit gedaan. Op morgen houde ik 't stand: Ik sterve, of ruk den Vorst den Scepter uit de hand; 'k Heb al te lang gewacht. 'k Wil dat hy dit vergoede! 't Is uit met hem. Ik geef my over aan myn woede: Dit Hof word haast vervuld met moordlust en geweld: Wyl 'k tot geen and're prys word op den troon gesteld. 'k Zie all' de aanbidders reeds van ons Voorvad'ren Goden, Myn standaarts volgen, en hun Wigchelaars geboden. ô Zon! voleind uw loop: daal neêr in Thetis schoot! En gy, ô laffe Vorst, blyf in uw wellust dood! Verdwaalde! offer aan de driften, die u blinden, De grootste schoonheên ooit in Aziën te vinden. Voldoe de neigingen van uw verwyfde zin. Draag, met de kroon op 't hoofd, de scepter van de min: Maar neen,verlies den troon, die my zo kan behaagen. Ja Ilcan, zeegepraal, 't ryk word u opgedraagen! 'k Heb, om daar op te treên, het voorrecht van myn bloed: Myn arm, myn staatzucht, en een onverschrokke moed: De kroon voegd my zo wel, myn vriend: maar gy moogt denken, Indien 't geluk my eens den Ryksstaf komt te schenken, Dat ik als Opperheer, gebiedende 't Heel äl, Myn trouwe vrienden in dien staat erkennen zal, {==29==} {>>pagina-aanduiding<<} En Hassans dood zal my een veilig spoor verstrekken: Semire zelve, moet in dit gevaar hem trekken. Hy hoopt haar hier te zien: maar dat hy beef. Wel aan, Die ingebeelde vreugd komt hem noch duur te staan. In 't midden van de nacht wil hy zyn wensch verrichten, En denkt zyn Gemalin uit dit Paleis te ligten: De wacht gehoorzaamd my. Ik veinsde, door myn macht, Hen te beweegen, om die daad te zien volbracht: Vertrouwende op myn hulp, zal hy zich hier doen vinden. Gy moet hem wachten, en uwe aanslag onderwinden. Dat door een wisser slag, van uw gevreesde hand, De dolk hem met de dood worde in het hart geplant. Maar laat ons gaan... ik zie Roxane herwaards komen. Vaar wel; maar overweeg... Nasser. Wil nergens meêr voor schroomen. Vertrouw u op myne arm, en teffens op dit staal: Zy zien elkaêr noch eens; doch voor de laatstemaal. Tweede tooneel. Roxane, Semire. Roxane. Princes, verlaat u op myn' zorg en tederheden. Wie hebt gy nader om in uw belang te treeden? Schoon gy het licht genoot door my, de kracht van 't bloed, Kon zo veel liefde my niet drukken in 't gemoed. Gy hebt meêr gunsten van uw Vader nooit genooten: Ach! waard gy uit den band, die ons vereend, gesprooten! Semire. 't Behaagd uw vriendschap my te vleijen in myn smart: Maar niets verzagt voortaan de droefheid van myn hart. Roxane. De Hemel voerd somtyds ons langs bedekte weegen, En zyn geleiding laat het menschdom nooit verleegen. {==30==} {>>pagina-aanduiding<<} Vrees niet, dewyl men reeds 't gerucht vernomen heeft... Semire. Hoe! welk gerucht, Mevrouw?... Roxane. Men zegt dat Hassan leefd. Semire. Goôn! myn Gemaal? Roxane. ô Ja! Semire. ô Hemel! zou hy leeven? Ach! durft myn ziel zich aan die hoop wel overgeeven? De Hemel, die my thans myn Vader wedergaf, Doet die myn waarde held verryzen uit zyn graf? Zie ik op heeden dan een einde van myn plaagen? ô Aangename dag! ô dag! zo vol behaagen! Ik zie hem wederom, na zo veel smaad en druk! Vergeetende in zyn arm, myn droevig ongeluk! Maar neen; dien overmaat van vreugd zal my doen sterven. Ach! zo hy leefd, laat my zyn byzyn niet meêr derven; Myn waarde Prins... helaas! waar dryfd myn geest my heen? Rampzalige! hy hoord niet meêr nauw geween! ô Yd'le hoop! ô drift! die my heeft ingenoomen, ô Vleijend zielsbedrog! hoe ver zyt gy gekomen? De wreede waarheid rukt my van myn dwaaling af; 'k Voorzie reeds van myn lot de afgrysselykste straf. Roxane. Op ieder ogenblik hoord men zyn dood weêrleggen; Hoop dan als ik, Prinses. Ik durve u meerder zeggen; All' 't Hof geloofd zulks reeds. De ontsteltenis en smart, De schrik, die dit gerucht thans baard in 's Keizers hart, De zorge en yver, die 'k in Ilcan zie verreezen, 't Doet alles blyken dat die tyding waar moet weezen; Licht dat de Hemel u een beeter lot bewaard: Gy ziet hoe gunstig zich 't geluk voor u verklaard. Hy zal zich heimelyk op deeze plaats begeeven; {==31==} {>>pagina-aanduiding<<} Een diergelyk gezicht moet u geenzints doen beeven. Uw Prins was u veel waard. Hy wenscht dat hy u ziet. Hoop haast een eind van all' uw rampen en verdriet. Semire. Neen, waarde Prins, ô neen! gy moest uw leeven laaten! Helaas! wat kan die hoop, zo vruchteloos, my baaten? Zoude ik u wederzien? kan 't moog'lyk zyn? maar neen; Niets dan het graf voegd ons voor eeuwig weêr by één. Kan ik dien dag, voor my zo vrees'lyk, wel vergeeten? Toen 's hemels toorn my heeft in zo veel ramp gesmeeten, En ik van 't toppunt myn 's geluks, na zo veel vreugd, Op 't schielykst wierd gestort in 't dood'lykste ongeneugt? ô Wreed herdenken! 'k was door wanhoop ingenoomen, En 't eerste voorwerp, dat ik voor myn oog zag komen, Helaas! was myn Gemaal! door moorders overmant. 'k Zag hoe hy lag doorboord, en smoorde in 't bloedig zant. ô Wreede Hemel... Roxane. 'k Ga. 'k Heb reeds gerucht vernomen. Semire. Neen, blyf, en laat my eerst weêr tot bedaaren komen. Derde tooneel. Semire, alleen. Maar 'k roep haar te vergeefs...o Hemel! kan 't geschiên! 't Kon zyn... wat zeg ik? hoe! na 't geene ik heb gezien, Durve ik noch hoopen, hem te aanschouwen voor myne oogen? Welk een ontroering, welk een schrik heeft my bewoogen? Kan ik dan noch weêrstaan, na zo veel smaad en hoon... Maar iemand naderd... Ach! waar ben ik... groote Goôn... {==32==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Hassan, Semire. Hassan. 't Is door de liefde allen dat uw Prins ziet leeven..: In welk een staat... Maar hoe! waar word gy toe gedreeven? Gy antwoord niet... Semire. ô Waardste en tederste Echtgenoot! Hassan. Sta toe, dat ik van vreugd mag sterven voor uw schoot. Semire. Ach! laat my in uw arm weêr tot bedaaren komen. Myn geest verzwakt ... myn ziel, door blydschap ingenomen... Maar ach! ik kan niet meêr... Hassan. Hou doch uw traanen in. ô Waardste voorwerp van myn overted're min! Zie myne ontroering, en neem deel in 't welbehaagen. Het uur dat ons verëent moet alle uw smart verjaagen. Semire. Gy leefd dan? Hemel! 'k zie u eindelyk eens weêr! Mag ik golooven 't geen myn oogen zien, myn Heer? Ja! 'k moet de ontroering van myn hart hier in vertrouwen. Is 't moog'lyk dat ik u noch leevend mag aanschouwen. Hassan. Myn laffe moorders, alzo wel, als gy, misleid, Geloofden myne dood in alle zeekerheid: Die dwaaling, vol geluk, kon my het leeven spaaren. Zo dra die wreeden dan met u verdweenen waaren, En zy u hadden, door des Dwing lands last geschaakt, Wierd ik door myn gevolg zo trouwelyk bewaakt, Dat hunne zorg my haast van 't doodsgevaar behoedde: Hoe groot, ô Hemel! was myn' wanhoop, myne woede, {==33==} {>>pagina-aanduiding<<} Wanneer ik weêr bekwam, en u, myn schoone Zon, Niet zag! men deed,om my te stuiten, wat men kon: Vergeefs belet men my in dtt Paleis te komen Op ieder oogenblik, staat my de dood te schroomen. 'k Wil echter geen gevaar, hoe groot het zy, ontvliên; Maar vrees alleen dat ik u nimmer weêr zal zien. 'k Vermomde my, en heb my op den weg begeeven: De min vergroot myn moed, draagd zorge voor myn leeven; En dus door hem geleid, begunstigd van de nacht, Zie ik my onbekend in dit Paleis gebracht. De deugd is in 't geheel daar noch niet uit geweeken. Zy staat gereed om zich van dwinglandy te wreeken, En Ilcan met die stut geeft my zyn hulp en stem; Dewyl hy 't all' vermag, verwagt ik 't all' van hem. Vergeeten we onze smart: laat die ten einde loopen. Zyn vriendschap, steeds getrouw, wil zich noch vaster knoopen: Hy diend myne aanslag, daar hy zich niet tegen kant: Hy zal u deeze nacht noch leev'ren in myn' hand. Zo zullen wy door hulp der naare duisterheeden, Ontwykende 't verraad, het welk men ons wil smeeden, Bevryd van kommer en vervolging van de Nyd, Dit doodelyk Paleis verlaaten voor altyd. Semire. Wat zoude ik vreezen, nu myn Prins noch is in 't leeven? Niets wil myn goed geluk voortaan meêr tegenstreeven. Ik twyfel nu niet meêr. Dat u de Hemel spaar! Laat ons de woede thans ontvliên van dien Barbaar. De naarste wildernis, eêr ik u wil verliezen, Zal ik veel liever, als 't verblyf aan 't hof, verkiezen. Kom zoeken wy een plaats, alwaar wy, onbekend, Elkaâr beminnen, Prins, tot aan ons leevensend; Trotseerende den Vorst, en zyn verwoede vlaagen, Te vreeden met de naam van Gemaalin te draagen, Daar ik myn wenschen zie voldaan en gantsch verheugd: Myn leevensloop voleinde in een bepaalde vreugd. {==34==} {>>pagina-aanduiding<<} Meest'resse van my zelve, en onbeschroomd van zinnen, My steeds gelukkig maak, met u getrouw te minnen; En zo 'k ten minnen van de Goôn geen hulp verwerf, Sterve ik voldaan, indien ik in uwe armen sterf. Hassan. Myn waarde zielsvoogdes! niets kan my meêr doen vreezen! 't Geluk, dat ik geniet, moet all' myn smart geneezen. 'k Mistrouw den Keizer, en ook teffens 't wreed geval, Dewyl my niets voortaan uw harte ontrooven zal. Semire. Helaas! hoe kan myn ziel een grooter blydschap smaaken: De liefde dryft nochtans de traanen langs myn' kaaken: Waar zyn wy, waarde Prins? ik denk daar aan met smart! Een heimelyke vrees, bekneld, doorknaagd my 't hart. Uw rampen, all' 't gevaar, het welk u staat te wachten, Komt my, myn 's ondanks, steeds met schrik in myn gedachten. Ach! zo de Vorst eens weêr een nieuwen moorder zond! Zo deeze zelve nacht ... helaas! wat zegt myn mond? Een naare voorzorg kan my in bekomm'ring brengen... Hassan. Ach! all' myn bloed, indien ik dat voor u moet plengen, Verdiend geen traanen, noch het allerminst verwyt... Wat zie ik... Vyfde tooneel. Semire, Hassan, Timoer. Hassan. Ach! myn Heer! Semire. Myn Vader! ach! zyt gy 't? Hassan. 't Wykt alles voor myn vreugd, en innig zielsgenoegen... Timoer. 't Behaagd de Hemel ons in 't einde eens t'zaam te voegen: {==35==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy, Prins, die onder 't juk van 't wreede nootlot zucht, En die uw leeven zyt verschuldigd aan 't gerucht Van uwe dood: uw ramp kan my aan 't harte raaken. Wat zou myn zwakke ziel eeu groote blydschap smaaken, Als ik u, door myn' zorg, gered zag van 't gevaar! Zo lang dit oproer duurd vreeze ik voor u en haar; Beloove u niet te veel: wil uw verraders schromen: Een schrik'lyk onweêr dreigd op nieuw u op te komen. Myn hart vreest minder voor des Keizers razerny, Dan Ilcans vriendschap, en zyn snoô verradery. Hassan. Myn Heer... Timoer. 'k Heb door hem zelf de tyding reeds bekomen, Van alles wat hy tot uw' hulp heeft voorgenomen. Zyn zorg schynt my gemaakt. Hy diend u niet oprecht. 'k Verdenk zyn yver; 'k vrees dat hy u laagen legt. Hassan. Waarom belast gy hem met zo veel trouw'loosheden? Zyn vriendschap, steeds oprecht, verdiend meêr dankb're reden: 'k Vind daarom my verplicht dat ik zyn zaak verweer'. En zo myn zorg hem al mistrouwen moest, myn Heer, Zyn haat tot dwing'landy is my genoeg gebleeken. Gy ziet hem haast gereed myn ongelyk te wreeken; En wyl 't dan weezen moet, dat ik 't u altemaal Ontdek, hy vreest in 't einde een diergelyk onthaal. Van jongs af opgevoed, in 't byzyn der Barbaaren, Gevoeld hy in zyn hart de deugden der Tartaaren: 'k Weet dat hy, honderdmaal, voor deezen was gezind. Dit Hof te ontwyken, schoon zyn staat hem daar aan bind. Al wat den Keizer doet 't kan alles hem mishaagen. Hy laakt zyn pracht, en kan zyn laf heid niet verdraagen. Hy ziet met tegenzin, dien Persischen Tiran, Den troon onteeren van den grooten Genghisoan. {==36==} {>>pagina-aanduiding<<} Timoer. Gy steunt op Ilcans deugd, en kend hem noch niet nader. Dit kleed van vriendschap dekt voor 't oog een snood verrader. Wie weet of hy u niet op 't oogenblik verraad. 't Is alles my verdacht in dien verwarden staat. Daar is geen waare deugd aan 't Hof nu meêr te vinden; 't Zyn meest lafhartige, of ook trouwelooze vrinden: Die geen die u omhelst, haakt naar uwe ondergang; Men kent geen vriendschap, dan zyn eigen staatsbelang: Hoe veel genegenheid my Ilcan ook doet blyken, Ik zal, zo veel ik kan, zyn onderhoud ontwyken. 't Heugd my noch al te wel, hoe 'k eertyds heb gezien, Dat hy den grootsten Vorst, die me ooit hier zag gebiên, Als yvrend' voor 't belang van 't opperste vermogen, Hoe wys hy was, bedroog, zelfs voor zyne eigen oogen. En deezen dag misschien,door zulk een valschen schyn, Zal hy de stichter van uwe ongelukken zyn, Met ruim zo veel gevaar: hoe zeer hy 't mag verbloemen, Veinst hy de misdaên van zyn meester te verdoemen; Maar 't geen hy heimelyk in zynen boezem voed, Voorzegt u, Prins, dat gy hem niet gelooven moet. 't Is een verborgen strik, die zy voor ons bereiden: Zy zoeken ons bederf, zy willen ons misleiden. Ik twyfel nu niet meêr, zy hebben iets op 't spoor; De Vorst, geheel ontrust, geeft hem alleen gehoor; Hy schuwd my, en waarom zou hy myn byzyn schromen, Indien zy tegens ons niets hadden voorgenomen? Hoe 't zy, uw lot is thans in Ilcans hand gesteld. Ik beef voor u, zo lang gy zyt in zyn geweld. Semire. Moet dan zo veel gevaar myn liefde steeds verzellen? Hassan. Gy wilt u in 't belang van een rampzal'ge stellen, En toond my uwe gunst, meêr dan ik waardig ben. 'k Vertrouwde op Ilcan, die 'k als geen verrader kenn'; {==37==} {>>pagina-aanduiding<<} Myn schielyke aankomst, Prins, is de uwe voorgekomen: Moet ik in deeze plaats voortaan dan alles schromen! Zo heeft de deugd dan uit by 't menschelyk geslacht! Doch, ondanks onze vrees, ben ik in zyne macht. Hy kan my de uitgang van 't Paleis alleen ontsluiten, Om zo 't gevaar, het welk ons beiden dreigd, te stuiten: Wat zal ik doen? indien hy, ondanks all' zyn zorg, Zich ziet ontdekt, steld hy zich dan een beter borg? Semire. Misschien is 't voor het laatst dat ik u noch mag spreeken. My dunkt ik zie hoe reeds, in woede en haat ontsteeken, Veel wreede moorders zich weêr werpen op u neêr. My dunkt ik zie... Tegen Timoer. Ach! rukt ons hier van daan, myn Heer! Timoer. 't Gevaar, myn Dochter, is my reeds genoeg gebleken; Men moet hunne aanslag met voorzichtigheid verbreken: Men vrees hen beiden thans: doch stel uw hart gerust, En veins als of 't verraad u geensints was bewust: Ja Prins, 'k heb in dit hof, indien me u mogt verrassen, Een hoop gewapend volk, om steeds op u te passen, Verborgen, welkers trouw my alle hulp beloofd. Hun dapperheid en moed bewaakt uw deugdzaam hoofd. Uw ondergang zal hen zo ligt'lyk niet gelukken; 'k Zal morgen met geweld u uit hunn' handen rukken. 'k Vertrouw my op 't gemeen, en zal noch deezen nacht Myn krygsvolk wap'nen doen, 't welk myn bevel verwacht. Semire. ô Hemel! welk gevaar! Timoer. Ik moet, myns ondanks, scheiden. 'k Zal 't nodige, myn Heer, tot uwe vlucht bereiden; En nevens u dit hof, bewoont van haat en nyd, Daar 't recht verbannen is, verlaaten voor altyd. Myn Lyfwacht blyveu by. Trekt recht aan na Turkyën; {==38==} {>>pagina-aanduiding<<} Alwaar, trotzeerende 't geweld der dwing'landyën, Ik 't hoofd biede aan het lot, dat ons met onrecht haat: Die landstreek is voor ons een vaste toeverlaat. Hassan. Uwe edelmoedigheid, die gy my steeds laat blyken, Doet my myn ongunst, zo afgrys'lyk, niet gelyken. 'k Wacht alles van uw zorg: 'k vertrouw daar op. Semire. En ik Zie u niet uit myn oog vertrekken, dan met schrik. Timoer. Vertrouw op 's Hemels gunst, en zyn gevreest vermogen. Gerechtigheid zal nooit uwe ondergang gedoogen; Wyl zy de onnozelheid beschut voor 't wreed geweld, En straft die geen die zich daar reuk'loos tegensteld. Zy zal een liefde, zo oprecht, voortaan beschermen. Hoop dan, en maak een eind van all' uw droevig kermen. Wat zegge ik... ach! ik laak vergeefs uw tederheên; Ik zelve kan my niet onthouden van geween. Ik beef, wanneer ik denk dat ik u hier moet laaten; Nu overweeg of dit beminnen is, of haaten. Beschouw de ontsteltenis! waar toe ik word gebracht! Myn Dochter! ach! myn Zoon! ô onderdrukt geslacht! Rampzalig Vader! ach! dat my de Goden geven Die vreugd, dat ik by u het eind zie van myn leeven! 'k Ontroer my ... dat ik beide, u in myn armen druk... Vaar wel...ach! zag ik u weêrom met meêr geluk. Einde van het Derde Bedryf. {==39==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde bedryf. Eerste tooneel. Aben zaïd, Ilcan. Aben-zaïd. Ik kan in myn gemoed noch geen gerustheid vinden. Wat snoode misdaad! welk een schrik'lyk onderwinden! Hoe! Nasser in 't Paleis vermoord? In deeze nacht? Door wie? ik schrik 'er af! door Hassan? Myne Wacht, Door dit gezicht ontsteld, komt schielyk toegeschooten; Ziet door die woedende zich straks rondom beslooten: Zy dringen op hen aan: doch, ondanks hun geweld, Zien die verraders zich door d'overmagt bekneld; En Hassan vlucht vergeefs; men houd hem hier gebonden. Des nachts! gewapend! aan hun hoofd! myn macht geschonden! Wat razend opzet dringd myn Medeminnaar aan? Maar 'k wil 't verborgen deel van dit geheim verstaan. En zal in 't korte, door de zwaarste en felste straffen, De waarheid weeten, en de schelmen loon verschaffen; Ja Timoer zelve zal myn gramschap niet ontgaan. Ik zal hem hooren: 'k heb die gunst hem toegestaan; Maar zo hy oorzaak is, van dit zyn Schoonzoons woeden, Zal niets hem voor 't geweld van myne wraak behoeden. Ilcan. Ik zou niet denken dat de Prins, die de ondeugd haat, Dus kan vervallen tot die schand'lyke euveldaad: 'k Hou hem onschuldig: ja, myn Heer, ik kenn' hem nader, Hy heeft een deugdzaam hart, geen hart van een verrader; En zo dees muitery door hem al is gesmeed, Het was Semire, die hem zulks besluiten deed. Sta af dan van uw recht, en wil uw drift geneezen, Hy zal de trouwste van uwe onderdaanen weezen; {==40==} {>>pagina-aanduiding<<} Of vrees, na 't misdryf, dat hy heeden heeft begaan, Dat zyn wanhopend hart veel meerder durft bestaan. Aben-zaïd. Neen, Prins, hy moet niet meêr aan zyn Semire denken. Zy hoord my toe, de Wet komt haar aan my te schenken: Hy sterve, of hy verbann' haar eeuwig uit zyn zin. Myn glorie eischt dit noch veel meerder dan myn min: 'k Gedoogde lang dat een vermet'le slaaf myn goedheid Verried: maar wyl hy my trotzeerd door zyn verwoedheid, Veinze ik niet langer; 'k wil myn macht niet zien ontëerd. Wy hebben beide reeds ons veel te veel verneerd: Maar spreek hem evenwel: hy mind u; en uw reeden, Uw' raad zal hem misschien weêr tot zyn plicht doen treeden; 'k Zoek hem te redden, ja: doch toond hy geen berouw, Zo zyn vernedering myn arm niet wederhouw, Maar dat hy wil vergaan, zo is zyn dood beslooten. Niets is in staat om dit myn opzet om te stooten. Zyn vonnis legt geveld. Dat hy zich wel bera; Ik heb myn keur gedaan, en luister nergens na. Ga, Prins; 'k vertrouw op u, gedenk dit, 'k wil u geeven De zorg voor myne min, en teffens voor myn leeven. Ilcan. 'k Gehoorzaam: maar, myn Heer, zo Timoer met geweld Uw macht weêrstreefd, en zich vergramd daar tegensteld? Hy ziet, als hoofd van 't heir, zich meester deezer wallen; Ik vrees, voorziet gy 't niet, hy zal u overvallen... Aben zaïd. Men weet reeds myn bevel; men neemt zyn doen in acht. Hy zelve ziet zich thans bekneld in myne macht. Hy kan, indien hy wil, myn min wel onderdrukken: Maar niemand kan voortaan zyn Dochter my ontrukken. Helaas! ik vrees dat een rampzal'ger min veel eêr Myn woede verder voerd, dan ik het zelf begeer! 'k Bevecht haar te vergeefs, myn moed is reeds bezweeken. Ik voel de razerny zo in myn ziel ontsteeken, {==41==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat all' myn deugd haar kragt niet langer kan weêrstaan! Ik wil... rampzalige! helaas! wat gaat my aan? Wat vruchten wachte ik doch, daar 'k zo verwoed beminne! Gelukkig Prins! ô al te trouwe Gemalinne! 'k Wil haar niet afstaan; schoon ik my ontwaardigd zie! Wat baat het, groote Goôn! dat ik 't Heeläl gebie? Zo 'k, ondanks all' den glans van 't opperste vermoogen, Niets voor my zelf vermag, myn hoop steeds zie bedroogen! Ver dat het hoog gezag der Vorsten wensch vervuld, Zien zy zich meest gebragt in 't uitterste ongeduld. Ik beef zo 'k daar aan denk, de schrik doet my besterven; Maar 'k zal de Rykstroon eêr, dan myn Semire derven. Myn vriendschap hoopt alleen op uwe zorg voortaan: Beweeg den Prins, dat hy myn gramschap doet vergaan. Behoed hem tegens dank, indien zulks kan geschieden... Maar Timoer komt. Vertrek; mogt ik dit byzyn vlieden! Tweede tooneel. Aben-zaïd, Timoer. Timoer. Gy ziet u dan voldaan? De Prins is in uw macht? Wel aan! dat hy tot schrik van 't Aardryk word geslacht; Volg uw vervloekte drift, die nimmer was te buigen, Van geene misdaad ooit hem kunnende overtuigen: Ja, straf zyn dapperheid, die dus zich heeft behoed Van 't wreed geweld eens schelms, die uwe min voldoet. Hy offerde aan zyn haat een monster, waard te doemen... Aben-zaïd. Gy zoekt vergeefs voor my zyn misdaad te verbloemen; Hy zocht my 't leeven te berooven deeze nacht: Wat opzet anders heeft hem in myn Hof gebracht? Waarom vergaârden hy dien hoop weêrspannelingen, Met wien by zo trouw'loos, zo schelms, my kwam bespringen? {==42==} {>>pagina-aanduiding<<} Timoer. Hy zocht te rukken uit uw macht, door spyt ontzind, Het droevig voorwerp, dat zyn hart zo teêr bemind; In 't kort, zyn Gemaalin. Dit 's 't geen hy heeft misdreeven. Aben zaïd. Die daad alleen moet hem berooven van zyn leeven; Uw Dochter komt door 't recht des troons my toe, myn Heer. Gy kend de Wetten: zy behoort aan hem niet meêr; En om door u en hem my niet te zien weêrstreeven, Heb ik met tegenzin my tot geweld begeeven. 'k Heb lang genoeg gesmeekt, hoewel ik kon gebiên, En heb noch weldaân, noch gevlei, noch niets ontzien. Ja, om Semire hier den Troon te zien bekleeden, Wierd ik genoodzaakt om tot myn gezag te treeden: En dien ondankbre schend de Wetten, schend zyn plicht! Durfd my trorzeeren, en dat zelfs voor myn gezicht! Ik schrik 'er af... wie weet, door razerny gedreeven, Of hy niet verder gaat, en toelegt op myn leeven; Myn bliksem staat gereed; de wraak bereid zyn straf. Zo myn zacht moedigheid hem 't misdryf niet vergaf, Gy weet tot welk een prys ik hem genâ wil schenken. Dat hy gehoorzaam: 'k zal zyn misdaad niet gedenken: Maar niets weerhoud myn toorn zo hy my niet voldoet; Ik weet dat ik myne eer en Nasser wreek en moet. Timoer. Zo hy myn bloed dien hoon en schandvlek aan dorst wryven, 'k Zou voor dat laf bestaan, hem 't staal in 't harte dryven: Voor u is all' myn bloed; 'k vergram met tegenzin; Ga, offer Vader, Zoon, en ook zyn Gemaalin; Maar denk niet dat een drift, die 't Ryk haar rust doet derven, Zal immer iets op my, op hem, of haar verwerven. Indien ik strydig met een keur, zo doem'lyk, ach! Noch tegens uwen toorn myn stem verheffen mach! Gy kunt het binnenst van myn harte niet doorleezen; Maar'k zal, hoe veel 't my kost, daar altoos tegen weezen. {==43==} {>>pagina-aanduiding<<} Wat zou myn glorie, die 'k verkreeg, al eer geschiên, Zo 'k met myn Keizers bloed myn bloed verëend mogt zien. Kan wel een Vader ooit een grooter vreugd beleeven, Dan dat zyn Dochter op den Rykstroon word verheeven. Maar neen; wanneer men deugd en plicht verzaaken moet, Verächt ik alles: ja 't belang zelfs van myn bloed. Ik hou de Wetten, uw beveelen, voor eerwaardig; Maar kenn'geen wetten, dan wanneer die zyn rechtvaardig. Een edelmoedig en verstandig Prins, besluit Een Wet te breeken daar zyn ongeluk uit spruit. En welke Wetten zyn 't die gy zo schynt te eeren? 't Zyn wetten die een Vorst tot euveldaân doen keeren, En 't volk in overmaat van tegenspoeden stort; En steeds de rust van 't Ryk oneindelyk verkort. Ja Genghiscan, die held, vermaard door oorlogsdaaden, Door wien gantsch Aziën met keetens wierd belaaden; Toen hy tot aan de Euphraat verspreide zyne macht, Was de eerste, die dees wet, zo dood'lyk. heeft bedacht: Dien Overwinnaar, die door zyne dapperheden, En 't oorlogsrecht, zich van 't Heeläl zag aangebeden, Dien trotzen dwingeland, die 't Aartryk heeft ontrust, Had geene wetten, dan zyn eigen wil en lust: Volg, volg het voetspoor na, myn Vorst, van uw vergoden Vooroud'ren, die voor u dit magtig Ryk geboden Van uw Grootvader, 't meest met euveldaân besmet, Hy had, zo wel als gy, zyn toevlucht tot die wet; Dit kon hun glorie licht van grooter schand bevreijen: Gestort in onkunde en verdwaalde Afgodereijen, Bad ieder Goden naar zyn welgevallen aan; Het stond hen alles vry, zy konden 't all' bestaan; Doch geen van allen, door eenzinnigheid gedreeven, Deed de onrechtvaerdigheid dier wet ooit boven streeven, En gy, Vorst, neemd daar af een proef, zo schand'lyk? gy! Tot noch toe grooter en rechtvaardiger dan zy? {==44==} {>>pagina-aanduiding<<} Aben-zaïd. Die helden, na wiens dood my 't Ryk wierd opgedraagen, Gebruikten hunne macht steeds naar hun welbehaagen; Hun daaden hebben my geen regel voorgezet. 'k Regeer als Vorst, en kenn' geen regel, dan de wet. Timoer. Ontsluit uwe oogen: wil uw glorie niet verkorten. Gedenk in hoe veel ramp u deeze drift zal storten. Indien gy ongestoord regeeren wilt, myn Heer, Dat dan de billykheid ook nevens u regeer. Bescherm uw onderdaân; wil steeds hun heil betrachten. Strek hen tot Vader; zoek hun lyden te verzachten. Deeze onbepaalde macht, die gy op hen behoud, Is, om hun welzyn te bevord'ren, u vertrouwd. Ziet hier uw wetten, Vorst, en wacht u die te schenden, Of 't onderdrukte volk zal tot de wraak zich wenden. Gedenk die Vorsten, de Califers, zo beroemd, Weleer de meesters van dit machtig Ryk genoemd; Hun naam alleen verbreid alom hun groot vermoogen, Waar onder 't aardryk lag geboeid en neêrgeboogen, Wyl honderd Koningen ootmoedig hun geboôn Verwachte, neêrgeknield voor hun verheeven troon. Het beefden al voor hen; de Godsdienst, thans bezweeken, Hechtte aan hun moedig hoofd haar Koninglyke teeken. Dus hield hunne oppermacht, in dien verheeven stand, De Vreede en Oorlog steeds onfeilbaar in de hand; Maar op dees Troon, besmet door hunne ontäarde zeeden, Regeerde, nevens hen, hunne onrechtvaardigheeden: De een zocht des and'rens val. Hun staat, van elk begeerd, Wierd door hen, beurt om beurt, verwoest en overheerd; En uw Vooroud'ren moed verdelgde hunne machten. De Hemel brengd misschien my dit in myn gedachten! Regeer, myn Vorst: maar schuuw hun voorbeeld; of maak staat, Indien gy zo regeerd, dat gy ook zo vergaat. Aben zaïd. Oprecht verdeelder van myn wettelyk vermoogen, {==45==} {>>pagina-aanduiding<<} Gy vind u in uw zorg, my steeds verdacht, bedroogen. Ik wil gehoorzaamd zyn: dat gy u wel beraad. Hy beef die my misdoet; hy beef die my weêrstaat. 'k Wil voor een oogenblik myn wraak noch wel betomen. Dat Hassan zich verneêr, zo heeft hy niets te schroomen. 'k Wil hem behouden, en verlossen van de dood; Maar kan, zyn 's ondanks, hem niet redden uit dien nood. Voor 't laatst, myn Heer, dat hy van my genâ verwerve; Zyn meester of zyn vriend; 'k omhels hem, of hy sterve. Men dwing geen Oppervorst, door zo veel smaad en hoon Getergd, dat hy in t eind zyn hoog gezag betoon. Timoer. 'k Zegge u niet meêr: myn ziel verwonderd en verslaagen, Verächt en vloekt, met recht, uw toomelooze vlaagen. Ik zie met schrik dat zich uw hart daar in verheugd, Zo ongevoelig aan de schaamte als aan de deugd. Ja, wreede! 'k weet wat lot dees dag ons is beschooren; Ga, slagt ons alle drie, uw min kan zulks bekooren: Maar vrees des Hemels straf, wiens gramschap gy ontsteekt. Denk dat gerechtigheid 't onnozel bloed steeds wreekt. Aben-zaïd. Wel aan, gy wilt het zo: niets kan uw harte raaken: Gy kund de woestheid van uw deugd dan niet verzaaken? Indien de Prins dees dag de wetten niet voldoet, Zo beef. Gy hebt hem voor de laatstemaal ontmoet. Een middel maar alleen houd noch myn bliksem tegen; Uw Dochter komt. Gy kund dit beide eens overweegen. 'k Zal straks weêr by haar zyn; hier diend geen tyd gespilt: Maar vrees uw ondergang zo gy hem redden wilt. Derde tooneel. Timoer, Semire. Semire. De Keizer heeft zich dan verwaardigd u te hooren... {==46==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k zie uit uw geween wat lot my is beschooren; Ruk my uit myne vrees. Ach! red my uit den nood! Geef, geef my myn Gemaal, of geef my myne dood. Timoer. Myn Dochter! neen, gy moet deeze yd'le hoop verjaagen. Men moet standvastig dit ons ongeluk verdraagen; Hou tot dien wreeden slag uw groote ziel bereid. Dit is het oogenblik dat u van Hassan scheid. 't Zy gy de hand, die hy u aanbied, wilt verachten; Of dat gy die ontfangt, gy hebt zyn val te wachten; Ik zag hoe die Tiran, reeds in zyn hart besloot, Om u te dwingen dat gy zelf den Prins doorstoot. Semire. Wat hoore ik! Hemel! welk gevaar staat ons te vreezen? Tot welk een wreede straf, helaas! ben ik verweezen! Hoe! waarde Prins, men wil dat ik u 't leeven roof! Dat ik myn min verzaak: die teed're vlam verdoof! Maar neen, Barbaar! ik heb myn moed noch niet verlooren. Indien gy bloed begeert, wil dan myn borst doorbooren. De wanhoop voert my aan, en eindigd myn getreur, De dood zal my ontslaan van die vervloekte keur. Timoer. Staak die ontroering: stil uw toorn, zo zeer verbolgen, Myn Dochter; wil den raad van uwen Vader volgen. Uw deugd eischt grooter proef van u in deezen nood; Gy zoud gewis hier na beklaagen zyne dood. 't Is waar, de wanhoop kan met recht uw harte raaken; Maar uw volmaakte min moet heden zich verzaaken, Dat gy een woedende Tiran te stillen poog; Dien wreeden zal hier haast verschynen voor uw oog. Ja, hoe rechtvaerdig uwe ontstelt'nis ook mag weezen, Gy moet door traanen en gebeeden hem beleezen; Uw noodlot is misschien noch in myn hand gesteld: Maar 'k zoek vergeefs u te verlossen van 't geweld: Zo gy deeze enk'le dag den Vorst niet kund misleijen; Wacht u voor alles wel, hoe Ilcan u mag vleijen, {==47==} {>>pagina-aanduiding<<} Te luist'ren na zyn raad. Zoek zyn gezicht te ontgaan. Die trouwelooze Prins heeft uw Gemaal verraân. Myn vrienden branden van verlangst om my te wreeken. Gy zult hunne yver haast voor uw belang zien spreeken; All' 't volk staat reeds gereed om hem te wederstaan; Geef my alleen'lyk maar de tyd om u te ontslaan. Indien men my weêrhoud, zal Osman 't hof omringen, En binnen 't uur de poort met zyne macht bespringen. Myn leeven, nevens dat van Hassan, loopt gevaar, En 't is niet nodig dat ik langer die bewaar. 'k Zal, zonder tegenzin, myn overige dagen, Om uit uw droefheid u te redden, moedig waagen; Myn bloed is all' voor u. Ik ben myn leeven moe, Indien ik daar door u en uw Gemaal behoe. Semire. Ach! laat op my alleen dit onweêr nederstorten! Wil doch een leeven, ons zo kost'lyk, niet verkorten. Ontwyk de slagen van dit dreigende gevaar. Leef, leef, myn Heer, ontvlie de haat van dien Barbaar... Timoer. Ik hoor gerucht. vaar wel: de Vorst komt herwaarts treeden. Ga, val voor hem te voet, en zoek hem te overreeden. Ontzie geen moeiten: maar bedien u van den tyd. Zo gy een uur slechts wint, ziet gy u haast bevryd. Vierde tooneel. Aben-zaïd, Semire. Semire. Hy komt... op dit gezicht, bevriest my 't bloed in de ad'ren! Sta toe, myn Heer, dat u een droeve Vrouw mag nad'ren! Dar zich Semire voor uw voeten nederstort, En die omhels... Aben-zaïd. Gy doet myn liefde dus te kort. {==48==} {>>pagina-aanduiding<<} Rys op, Princes, rys op. Die needrigheên ontëeren Uw aangenaame glans, die 'k eeuwig zal waardeeren. Semire. Ach! zyt veel eerder doch bewoogen met myn kwaal! Myn lot is vastgehecht aan dat van myn Gemaal. Ik kom u myn genâ verzoeken en de Zyne. Aben-zaïd. Gy hebt in uwe macht zyn leeven en het myne: Verdryf myn gramschap; maak een einde van myn smart: Ik open u voor 't laatst de gronden van myn hart. 'k Schenk u zyn leeven en 't bezit van myne Staaten. Myn liefde en razerny zyn thans als uitgelaaten: Denk, 't zy gy die ontfangt, of 't zy gy die versmaad, Dat gy regeeren zult of dat de Prins vergaat. Semire. Dit is dan zo uw wil? 'k moet dan myn leeven laaten? Zo zyt gy wreeder noch in 't minnen, als in 't haaten? Maar neen, ik denk niet dat uw hart, hoe zeer 't bemind, Zich steeds hartnekkig aan een blinde drift verbind: Dees daad deede u de naam, die gy reeds kon verwerven, Als, groot, grootmoedig en rechtvaerdig, eeuwig derven. De zachtheid van uw wet, uw weldaân, uwe deugd, 't Maakt alles, dat uw volk, zich onderwerpt met vreugd; Zy yv'ren voor 't belang van u en uwe ryken: En ik alleen kan myn genoegen niet doen blyken; Men leen het oor niet aan die blinde razerny. Is die verwinning groot, ze is ook van veel waardy. Men moet wel deugdzaam zyn, om hier toe te besluiten; Maar 't is iets schoons, myn Heer, zyn drift te kunnen stuiten. Een edelmoedig hart zoekt steeds na grooter eer: Geef, geef my myn Gemaal, geef u uw zelven weêr. Aben-zaïd 'k Deed reeds te veel, om van de dood hem te bevryden: 'k Wil zyn stoutmoedigheid niet ongestraft meêr lyden. Spaar uwe zorg, hy zal myn gramschap niet ontvliên. {==49==} {>>pagina-aanduiding<<} 't Is met hem uit, Princes, gy zult hem niet weêr zien. Gy kunt besluiten; 't staat aan u noch te verkiezen, Of hy in 't leeven blyf, dan of hy 't zal verliezen. Semire. 'k Zal hem niet weder zien? .. ô vreeselyke maar! Waar ben ik toe gebragt! ha! wreede! 't is dan waar? Doch zo zyn dood ons scheide, om u te vergenoegen, Zal die van my ons weêr voor eeuwig t'zamenvoegen. ô Ja: dit haatelyk besluit, waar voor ik schrik, Zult gy herroepen, of ik sterve op 't oogenblik. Wat vergt gy my, door een verächte min gedreeven? 't Staat immers niet aan my om u myn hart te geeven. Ik kenn' myn staat, en weet wat ik u schuldig ben. Zo ik meestresse van my zelven was, 'k beken, 'k Zou als Slavin, my tot myn Vorst gehoorzaam draagen; My onderwerpen, en my licht'lyk niet beklaagen: Hoe konde ik u als dan noch weigeren myn hand? 'k Zoude u aanschouwen als een hoofd van 't Vaderland, Die, even groot in vreede en oorlog, fier van zinnen, Niet leefd, dan om de rest van 't aardryk te overwinnen; 'k Weet dat de aanbieding van uw hand my eere aandoet: Ver dat ik die verächt, schoon ik die weig'ren moet, Vinde ik, in all' het leed dat gy myn ziel doet draagen, My noch genoodzaakt, u, myns ondanks, te beklaagen. Ik weet dat reeds uw hart daar van een afschrik heeft. Gevoelende haar toorne inwendig daar voor beef; En overlaaden door 't gewicht van zulk een keeten, Zich in die hartstocht ziet met tegenzin gesmeeten; En zo 't, hoe groot het is, daar van bestreeden word, 't Zyn oogenblikken daar de deugd door word verkort. Behoudende haar recht, verliest zy haar vermoogen. 't Blykt aan de wroegingen, waar door gy zyt bewoogen; Gy zyt ontroerd... Ik zie dat uw grootmoedig hart, Met weêrzin oorzaak is van myn te bitt're smart; De knaging van 't gemoed kund gy niet wederstreeven. Gy zyt niet wreed. Helaas! 'k moet u voldoening geven! {==50==} {>>pagina-aanduiding<<} Ik haat u niet, ô neen... Aben-zaïd. ô Goôn! wat zegt gy my? Hou op, Prinses: hou op; laat my myn razerny; 'k Verweer my al te slecht, en uw bekoor'lykheeden Verwinnen my: 'k heb niet dan machtelooze reeden. Het is myn lot dat ik u eeuwig minnen moet! Al kosten 't my myn rust, myn laatste droppel bloed. Ja, 'k zal om uw bezit myn dierbaar leeven waagen. Myn hart, wyl gy 't begeerd, word aan u opgedraagen; Myn overted're wensch, by die van u gesteld... Vyfde tooneel. Aben-zaïd, Semire, Ilcan, Lyfwacht. Ilcan. Myn Heer, men durft uw macht weêrstreeven met geweld. Gy zyt verraden, Vorst; en Timoer slaat aan 't muiten: All' 't volk is op de been; hun woede is niet te stuiten. Aben-zaïd. Hoe! Timoer? Semire. Ach! myn Heer... Aben-zaïd. Gy hoord het zelf. Wel aan; Men spaare niets; men volg: hy moet zich zien voldaan. Tegen Ilcan. 'k Geeve u de zorg van 't Hof; gy moet uw plicht betrachten. Bewaar Semire, en ook den Prins, met dubb'le wachten. Ik ga, en sterve als Vorst, verweerende myn zaak, Of offer alles op aan myn gerechte wraak. De Keizer gaat na de eene, en men geleid Semire na de andere kant. {==51==} {>>pagina-aanduiding<<} Zesde tooneel. Ilcan, alleen. Ga, vlieg: gy zult wel haalt uwe ongenâ beseffen. Een schrikkelyk gevaar dreigd thans uw hoofd te treffen. Men wacht alleen na my: maar beef, als gy my ziet. Uw grootste vyand is de Prins, of Timoer niet. Myn razerny, gaat die van Hassan ver te boven; 'k Durve alles van zyn haat en gramschap my belooven. Ik heb hem nodig tot myn hulp in deezen nood: Ja, hy zal de eerste zyn die hem het hart doorstoot. Einde van het Vierde Bedryf. {==52==} {>>pagina-aanduiding<<} Vyfde bedryf. Eerste tooneel. Ilcan, Hassan. Ilcan, tegen Hassan, hem zyn degen wedergeevende. De Dwing'land ziet aldus zyn aanslag zich mislukken. Aanvaard dees degen: 'k wil de keetens u ontrukken. De Hemel geeft u op dien laffen roover wraak; Voege u by myne macht, en help my in dees zaak! Hy wapend zich vergeefs: hy heeft zyn ryk verlooren. Het volk verwerpt hem, en heeft my tot Vorst verkooren: Zo Timoer my verweerd, en zich steld tegens hem, Treede ik dees dag ten troon met een gemeene stem. Laat uw Semire hier, en vrees voor geen gevaaren, Myn Wacht zal haar, en ook Roxane trouw bewaaren; Ziet dat gy Timoer kunt beweegen: doet uw vlyt: Hy kiez' de zy, die hem van allen ramp bevryd: Wel aan, Prins, volg my na, beschermen wy malkander. Hassan. Gy kent ons noch niet recht, myn Heer, noch de een noch de ander. Brengt zyn verdrukking my in dees gesteltenis, Hy is Tiran voor my, die hy voor u niet is. Myn rampen zyn de reên van de opstand van myn Vader; Maar ver dat hy zyn hulp verleen aan een verrader. Zelf met dien yver, die hy toond in dit geval, Zal hy hem tegens u beschermen en 't Heel-al. De Keizer inderdaad is deugdzaam, edelmoedig; Hy was, tot heeden toe, rechtvaerdig en grootmoedig; En gaf hy geen gehoor aan vleijers, vol verraad, Zo wierd hy nooit vervoerd tot zulk een snoode daad. Ik zie dat deeze taal u kan verwondert maaken. {==53==} {>>pagina-aanduiding<<} Een slechte en laage ziel kan licht zyn plicht verzaaken; Maar deeze daad, waar toe zich strekt uw razerny, Baard niets dan afschrik en een hart als dat van my. Ilcan. De vriendschap, Prins, heeft my alleen hier toe bewoogen. 'k Ben door die woorden in verwond'ring opgetoogen: Maar 'k wil myn tyd hier niet verspillen met die reên. All' 't volk roept my ten troon. Ik vlieg daar moedig heen. Een Prins, aan wien 't geval een Ryksgebied wil geeven, Is, zo hy dat verächt, niet waardig om te leeven. Een die daar niet na zoekt kan dat met recht versmaân, En ik moet, tegens dank regeeren, of vergaan. Vaar wel. Uw Gemalin verschynt, vol vrees gedreeven. Ondankb're! door myn zorge is zy u weêr gegeeven. Gedenk hier aan: maar vrees, dat gy hier niet ontmoet Een overwinnaar, die de gramschap blaaken doet. Hassan. Denkt gy, door dreigen, tot die daad my te beleezen? Verrader! die de dood niet vreest, kan u niet vreezen. Tweede tooneel. Hassan, Semire. Semire. Kan 't zyn?.. Hassan. Myn waarde!.. Goôn! wie had zulks ooit gedacht? In 't uiterste gevaar ziet zich den Staat gebracht. Een eedgespan komt zich van Ilcans kant ontdekken. Zyn lust kon tot den troon, meêr dan myn dood, verstrekken. Het volk had naauw'lyks zich voor myn belang verklaard, Of Ilcans aanhang heeft zich schielyk g'openbaard: Men wil den Scepter van gantsch Azië hem geeven. Semire. Verwondering en schrik doen my de leeden beeven! {==54==} {>>pagina-aanduiding<<} Hassan. Die snoode steld alleen ons beide in vreijen staat; Om beeter te bestaan die schand'lyke euveldaad; Hy heeft reeds dit Paleis in zyn geweld genoomen. Uw bloed is 't niet, Prinses, dat hy hier wil doen stroomen. Wat wreede zou zich ooit bezoed'len met uw dood? Maar 'k beef voor Timoer: 'k vlieg, en red hem uit den nood: 'k Maak, met dit staal, my tot by hem een veilig open, En sterve, of Ilcan zal het met de dood bekoopen. Semire. Myn waarde Prins!.. Hassan. Ik ga. De Hemel u verzell'. Ik vrees, Prinses, ik zeg voor eeuwig u vaar wel. Derde tooneel. Semire, Roxane. Roxane. Mevrouw, waar gaat de Prins? wat kan uw vreugd verkorten? Hoe! uw Gemaal is vry, en gy kund traanen storten? Myn hart word reeds van vreeze en dood'lyke angst verscheurd! Gy durft niet spreeken.. ach! 't is Timoer daar ge om treurd! Semire. 'k Weet van zyn noodlot niets: maar, ach! Roxane. Gy doet my beeven. Wat maakt u zo ontroerd? Semire. 'k Zal 't u te kennen geeven. De snoode Ilcan heeft dit Hof in zyn geweld, En ziet dit Ryk misschien hem haast ter hand gesteld: Een hoop verraders, door zyn Staatzucht aangedreeven, {==55==} {>>pagina-aanduiding<<} Verwerpt den Keizer en heeft hem ten troon verheeven... Roxane. Ach! ongelukkig Prins! de min, waar voor gy zwicht, Helaas! beroofd u dan van 't Ryk en 't leevenslicht! ô Hemel! word uw haat dan daag'lyks noch verwoeder? Gy wapend, tot myn straf, myn Echtgenoot en Broeder; Zal dit den dag dan zyn waar op dit machtig Ryk Ter neêr zal storten, met zyn Hoofden te gelyk? Semire. Wat gruw'len! ik alleen ben oorzaak van uw plaagen. Vervloekte schoonheid! ach! wat leed doet gy my draagen? 'k Verlies myn Vader en Gemaal, op éénen dag; Myn kracht bezwykt voor zulk een vreesselyken slag. Ik wil de dood veel eêr, dan zulk een lot, verkiezen. 't Zy Ilcan zeegepraald, of dat hy 't mag verliezen, De ontrouwe vriendschap, of een min, van deugd ontäard, 't Dreigd alles te gelyk een leeven, my zo waard: Wat hulp verwacht ik doch in dees bekommeringen... Ach! hoord gy dit gerucht? dit klett'ren van de klingen? Ik beef van angst, en all' myn bloed verkoud van schrik. Roxane. 'k Smeek u alleen, in dit afgryz'lyk oogenblik! Goôn! wil uw bliksem op dien snoô verrader wetten! En, nevens hem, all' die kwaadaardige verpletten! Gy zelf, gelei den Vorst, en ondersteun zyn hand; Voeg, waar hy zich bevind, de dood aan zyne kant. Wat moet ik wenschen? ach! in zo veel doodsgevaaren? ô Hemel! wil den Vorst, en myn Gemaal, bewaaren! Semire. Maar in de afgryz'lykheid van dit gevaar, zo groot, Wie kan... {==56==} {>>pagina-aanduiding<<} Vierde tooneel. Roxane, Semire, Orosmin. Orosmin. Mevrouw, waar is de Prins, uw Echtgenoot? Vermits ik met een deel kloekmoedige oorlogsknechten, Dit Hof bemachtigd heb, na langen tyd te vechten, Kom ik door 's Keizers last, hem zoeken. Op dat gy Te zaam 't geweld ontwykt van Ilcans razerny. Verlaaten van zyn volk, en dus, door die verrader, Besprongen, kend de Vorst, hoe wel te laat, hem nader. Het is gedaan, riep hy, de Hemel stryd voor hem, En geeft, zo 't schynt, aan dien geweldenaar zyn stem; Orosmin red den Prins, Semire en myne Zuster. Wy zyn verraden! vlieg. Zo sterve ik veel geruster. Semire. Vergeefs berouw! uw zorge is noodeloos, myn Heer: En myn Gemaal, helaas! die leefd misschien niet meêr. Hy is reeds uit dit Hof; uw moeite kan niet baaten. Orosmin, tegen Roxane. Mevrouw, wil dit verblyf, zo doodelyk, verlaaten! En sta my toe dat ik, verwachtende in dees zaak Des Hemels hulp, u volge, en voor uw leeven waak'. Want Ilcan, om den moed der zynen niet te dooven, Doet hen de plond'ring van dit ryk Paleis belooven: Dees muur, met krygsvolk en geweer rondom bekneld, Ziet zich haast overmant door 't woedende geweld. Men ziet den aanhang des verraders steeds vergrooten. Begeerig om dit Hof van all' dien schat te ontblooten; De snoode aanbidders van de Goôn van Idostan, Verklaaren allen zich voor 't recht van dien Tiran. Men ziet hoe zy in 't veld hunne Afgoôn op gaan richten, En hun Standaarden, als een waardig teeken, stichten: Dus dienende, in dien waan, zyn schand'lyk eeuveldaad, {==57==} {>>pagina-aanduiding<<} Veranderd licht in 't kort het weezen van den Staat. Hun moordlust woed alöm; zy willen niemand spaaren. Daar 's niets dat zy ontzien, noch kunne of hooge jaaren: En Tauris, dat zich haast ziet onder 't juk verneerd, Is niet meêr dan een plaats alwaar de dood regeerd. Roxane. Prinses, het is gedaan; ons noodlot is volkomen, Ik zie dit haart'lyk Hof van 't krygsvolk overstromen; Wel aan: ontvlieden wy 't gezicht van dien Barbaar. Gerechte Hemel! maar wat zie ik? ach! is 't waar? De Keizer zelf... Vyfde tooneel. Aben-zaïd, Roxane, Semire, Orosmin, Lyfwacht, Soldaaten. Haben-zaïd, tegen zyn gevolg. Het is genoeg: gy kund vertrekken. Tegen Orosmin. Maar, waar is Hassan? laat hy aanstonds zich ontdekken. Weet hy noch niet... Orosmin. Myn zorg was vruchteloos, myn Heer. De Prins, toen ik hier kwam, was in 't Paleis niet meêr... Aben-zaïd. Ga, zoek hem overal; 'k wil dat hy hier verschyne. Myn leeven is voortaan niet zeekerder dan 't zyne. Semire. ô Yd'le hoop! wie weet of hy 't niet reeds verloor! Aben-zaïd. Rampzaal'ge Timoer! Roxane. Goôn! wat is 't dat ik daar hoor? Ach! welk een naam, myn Heer, is u den mond ontgleeden? Gy zucht! wat wild gezicht! ô Hemel! welke reeden! {==58==} {>>pagina-aanduiding<<} Die dood'lyk zwygen, Prins, verdubbeld myne pyn. Spreek, spreek; is 't reeds gedaan? zal Ilcan Keizer zyn? Aben-zaïd. Des Hemels gramschap word hoe langer hoe verwoeder! En mid'lerwyl, Mevrouw, ken uw rampzal'ge Broeder! Ik zeegepraal, dewyl gy ziet dat ik noch leev', En 't is als Opperhoofd dat ik my hier begeev': Maar... Roxane. Die ontroering kan myn ziel noch meêr bezwaaren! Aben-zaïd. Wat zal die zeegepraal my niet al droefheid baaren! Hoe haat'lyk moet die zyn! hoe duur zal my die staan! Het woedende oproer nam geduurig meerder aan: Zeer weinig van myn volk is my getrouw gebleeven: Maar meest, door muitzucht, of verradery gedreeven, Koos de eenen Ilcans, en den and'ren Timoers kant. By de uitgang van 't Paleis, na groote tegenstand, Was Ilcan de eerste om my den doortocht te beletten. Zyn groot en aanhang deed dat mv terstond bezetten. Myn volk, op de eerste stoot, bezweek voor zyne macht: En langen tyd omringd van dooden, daar geslacht, Streed ik alleenlyk om myn leeven daar te laaten: Maar Timoer, onderrigt van 't woeden der Soldaaten En Ilcans razerny, schiet toe op 't oogenblik, Voert met hem, waar hy komt, de dood, de vreeze en schrik. ‘Ik acht my schuldig aan de rampen, die u drukken, ‘Ik zie myn misdaad: 'k wil uit dit gevaar u rukken. Riep hy my toe; ‘en, voor het minste, in deezen nood, ‘U wreeken, of zo niet, ik ga met vreugd ter dood. 'k Maak my gereed om die verraders te vervolgen. Hy opend zich een weg door duizend doôn; verbolgen Van gramschap; zoekt de Prins: valt hem zo vinnig aan, Dat de allerstoutste ziel daar van verbaast bleef staan. En door gelyke moed, gelyke kracht, gedreeven, Deed elk zyn razerny genoeg te kennen geeven: {==59==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar Timoer zag het eerst zich doodelyk gewond... Semire. Myn Vader... Aben-zaïd. Ilcan acht zich meester van den grond: Maar Timoer, wiens geweld scheen t'elkens te verheffen, Bestond dit monster, met zo wisse een slag te treffen, Dat die Verrader voor myn voeten neder viel, En spoog op 't oogenblik zyn goddelooze ziel: Een diergelyk gezicht deed all' de muiters beeven. 't Geweer valt uit hun hand, daar zy zich overgeeven. Het onderwerpt zich all'. Zy vluchten: maar, ô smart! Een schrik'lyk naberouw doorpynigd my het hart! Gerechte Hemel! wil hem zo gelukkig maaken, Dat hy de vruchten van zyn zeegepraal mag smaaken! Dat ik in zyn gezicht, helaas! na zo veel leed, Myn gramschap te gelyk met myne min vergeet... Zesde tooneel. Aben-zaïd, Roxane, Semire, Timoer, Hassan, Lyfwacht, Soldaaten. Timoer, stennende op Hassan en een Soldaat, aan 't einde van het Tooneel. Wat voorwerp? Hemel! ach myn Dochter! Gemaalinne! Roxane. Wat zie ik? Semire. Goôn! Timoer. Geslacht, dat ik zo teêr beminne! Aben-zaïd. Hoe durve ik voor uw oog... Timoer. Denk niet, grootmoedig Prins, {==60==} {>>pagina-aanduiding<<} Dat ik u myne dood verwyten kom: geenzins. Al sterve ik in uw dienst, 'k ben echter doemenswaardig; De Hemel is in zyn besluiten steeds rechtvaerdig, Hy straft dees snoode hand, die tegens haren Vorst En Opperheer, zich zo stoutmoedig waap'nen dorst: Doch echter, en myn arm verzeekerd du noch nader, Schoon ik gewapend was, 'k was nochtans geen verrader. Hoe! ik? zoude ik myn Vorst zo eer'loos doen vergaan? Helaas! ik dacht alleen myn kinderen te ontslaan. 'k Wil voor uw knieën, die 'k eerbiedig kom omarmen; U smeeken, dat gy u wilt over hen erbarmen; Dit is myn eenigste, ja, allerlaatste beê: Leef, leef roemruchtig, en regeer uw Ryk in vreê. Ik sterf gelukkig, zo 'k in dees myne oogenblikken... Aben-zaïd. Gy kunt het alles naar uw welgevallen schikken. Ik ben myn leeven en den troon aan u verplicht. 'k Verwerp een liefde, die dit onheil heeft gesticht. Mevrouw, wil voor een min zo dood'lyk niet meêr vreezen. Zy staat my veel te duur Myn hart heeft die verweezen. 'k Verbreeke, in eeuwigheid, die haatelyke Wet. Leef t'zaam gelukkig; dat uw deugd zich nooit besmet. Timoer Gerechte Hemel! die der Vorsten hart kunt buigen, 'k Moet u, voor zo veel gunst, myn dankbaarheid betuigen! Terwyl uw toorn my straft zie ik myn wensch volbracht. Het is myn laatste uur, dat ik 't gelukkigste acht. Tegen Hassan. Vaar wel, Prins. Blyf den Vorst getrouw. 'k moet u begeeven. Zoek steeds myne yver, die 'k betoonde, naar te streeven. De Hemel doet u zien, door dees gesteltenis, Dat hy de wreeker en de steun der Vorsten is. Tegen Roxane en Semire. En gy, helaas! wil toch myn vreugde niet verkorten! Wil, uit meêdogenheid, geen meerder traanen storten... {==61==} {>>pagina-aanduiding<<} Maar 'k voel myn kracht vergaat... de dood bekneld my 't hart... Omhels my voor het laatst... Semire. Myn Vader... Timoer. k Sterve... Semire. ô Smart! Hassan. ô Wreede Hemel! Roxane. Ach! wat dood'lyke ongenuchten! Aben-zaïd. Semire, Hassan, en myn Zuster, staak uw zuchten! Mogte ik voor 't minst door my op heeden zien hersteld Een schat, die gy te zaam verliest in deezen held. Dit eenigste geluk kan noch myn ziel verlangen: Gy, Prins, zult, van myn hand zyn plaats in 't Kyk ontfangen. Vind hem dan weêr in my, op dat ik, op myn beurd, In u hem weder vind, wiens noodlot gy betreurd. Einde van het Vyfde en laatste Bedryf.