afrukten, sag ik aan myn schoor-steen kleed, dat van groene wol geweven was, dat het vogeltien daar aan gekleeft was; het selve afrukkende, bevond ik daar wormen in, welke niet alleen het vogeltien hadden doorknaagt, maar selfs mede het schoor-steen kleed.
II. de Wormen waren van een kleine vinger breete ontrent lang, wit van koleur, met een bruinagtig snaveltien, welke 1690 in gras-maand alle tot bruine popjes veranderden. In't laatste nu van bloei-maand en in't eerste van wiedemaand veranderden sy alle in kleine uilties, welkers bovenste der vleugelties swart waren, en het ondergedeelte wit, welke soo