| |
| |
| |
XVIII Hoofd-stuk. Van de bosch-dragende rups.
I. Dese rups heb ik den 27 van oogstmaand 1690. in een tuin, digte by Amsterdam gevonden. Ik kreeg'er op die tyd dry, yder op een besondere kerse-boom. Ik bragtse na huis, om die verder opte voeden. Agtende die zeer zeldsaam, alsoo die noit te voren, myns wetens gesien had, schynende wel te gelyken die, welke Goedaart in syn eerste deel verbeeld op de sesendertigste bevinding, als mede die twee, welke hy in syn negen en twintigste en dertigste ondervinding van syn tweede deel afmaalt, dog eenigsins verschillig.
II. Over dese stulpte ik een pints-bier | |
| |
glas: een van allen kroop aan stonds na de hoogte van het glas, alwaar hy twee en dry dagen lang lag een doorschynend net van syn hair en quyl spon, maar d'andere twee onderhiel ik nog met kerse-booms bladen, tot dat sy wederom begonden te veranderen. Goedaart schynt haar op de pruim-boomen en elseboomen gevonden te hebben. maar als voren gesegt is, ik hebse alle dry op verscheide kerseboomen, en dat op eene tyd getroffen, en geen op pruimboomen. Zy schenen my in't gesigt wonderlyk aardig, en wyle ik geen sonderlinge naam voor haar vinde, zal ik der eersten Vaders pligt waar nemen, die alles wat hem voorquam, syn eigen naam gaf. Ik geef hem dan de naam van de | |
| |
Bosch-drager. De tweede begon op den 5 van Herfstmaand te spinnen en soo te veranderen; en de derde volgde kort daar aan.
III. sy waren middelmatig lang, met ses pootjes voor onder den hals. Het middel-lyf had' er van yder zyde vier, en het agterlyf alleenig twee. aan de zyden van het hoofd waren twee bosschen, gelyk of het twee uitstekende Hoornen waren, even byna als of het het pauwen staarten hadden geweest, mede, gelyk als met oogen, dog swart. agter op syn staart, hadden sy een die vry hoog stond van de selfde koleur en maaksel: digt aan 't hoofd aan de zyden waren'er mede aan yder zyde twee, even of het rie- | |
| |
men van een galei hadden geweest, dog alle vier van het selfde maaksel en plumagie: de twee agterste daar van waren swart, en de twee voorste die naast aan het hoofd waren, hadden een geele-witte koleur. Het lighaam boven op was seer sterk swart, met draken-bloeds roode stippelen bezait en bevlekt, maar aan dat gedeelte, 't welk naast aan het hoofd is, waren op de rug vier opstaande bosschen hairs, even of het borstels waren geweest, darom sal ik hem de geborstelde rups, ofte Erucam setaceam noemen, ofte antennulatam van Moufetus, dat is Riemsgewysige rups: men kan haar gevoeglyk ook remiformis Eruca noemen, alsoo sy aan de zyden gelyk | |
| |
als riemen schynt te hebben. Het lighaam van ter zyden, synde mede met roode stippelen geteikent, was lood-verwig van koleur. Uit yder roode stip, soo boven op het lyf, als van ter syden, wies een geel-agtig bosjen hair uit, vry lang dog dun.
IV. Sy hadden, dewyl sy somtyds sliepen, en sig daar na eens omkeerden en kropen, een weelderige beweginge. in't begin van Herfstmaand daar aan volgende sponnen sy haar hair en gyl ofte sappen een huisjen rontom sig, dat wit van koleur was, en andere boven in het glas, waar in sy tot een popjen veranderden, die swartagtig van koleur veranderden. Die swartagtig van | |
| |
koleur waren, sette ik weg, denkende wat het jaar daar na eerst in vliegende beesjen soude veranderen, maar vond dat sy de laatste van de selve maand al verandert waren. Ik hadde dan daar uit vliegende beesjes uit verwagt, even op die wyse in de bevindinge by Goedaart is aangeteikent en afgeteikent staat, muis-vaal van koleur. zy waren alle dry wyfjes, wyle sy eijeren leiden leiden: en of het nu de wyfjes eigen is, ongevleugelt te syn, sal ik nog met 'er tyd | |
| |
eenige moeten aanwysen en bevinden, want niemand moet meer van my weten als ik ondervonden heb.
V. de eijeren waren van een sonderlinge gedaante, grauwagtig van koleur, sy hadden de gedaante van het ei, dat by den Heer Redi is beschreven, die hy segt dat seker beesjen legt, het hy cavalucci noemt. het was van gedaante even als een pot, in welke men uit Italien en Hispanien wel boom-olie brengt, te weten onder rond, en boven met een mond, die gelyk als met een vliesjen toegeplakt scheen. d' eijeren waren van groote, als die der syde-wormen. dese heb ik door een gemeen vergroot-glas gesien en | |
| |
afgeteikent. Yder beesjen had wel over de Hondert eijeren in sig.
O. is de rups.
P. de pop.
Q. Q. d'Eijeren.
R. 't ongevleugelt beesjen, ofte wyfken.
* het manneken.
VI. Te Vianen synde 1694, heb ik van deese beesjes eenige vergadert in de maand van september, sittende op de apricose boomen, persiken, kersen en roosen, dese 't huis brengende, veranderden terstond in popjes, waar uit vliegende uilties voort quamen, bruin van koleur
|
|