den, welke een geel en lang-werpig huisjen hadde gesponnen. Aan yder eind was het niet rond, gelyk men wel gemeenlyk siet, maar spits, vast gemaakt op myn tafel-kleed, daar ik het selve op liet leggen, tot dat' er een uil uit quam.
V. Den 14 van Hoi-maand, sag ik den uil, welke goedaart in syn eerste deel, de twaalfde ondervinding beschryft daar uit te komen; was matig groot, vry woelig, voornamentlyk het lighaam, zynde schyt-geel van koleur: hebbende twee geele oogjes op de vleugels, met twee linien, wat duisterder van koleur. Goedaart getuigt dat de zelve, welke hy gehad heeft, rood was, maar sulx