| |
| |
| |
XVI Hoofd-stuk. Van de Pyl-staartige Rups.
I. Den 22 van oogst-maand 1687. bragt men my een aardige rups, vry groot, hebbende een plat hoofd, even of het afgesaagt was, synde roodagtig, gelyk ook het geheele onderlyf. aan den hals waren ses puntige pootjes, en onder 't midden-lyf agt stompe, en onder het agterlyf twee stompe. het agterlyf was duister blauw-groen, met witagtige stippels, die als ringen over het lyf liepen, het agterlyf was wit, en had daar boven op een verheventheid, regt staande als een puntige pyl, roodagtig en donker-blauw van koleur, en gestippelt als segrein | |
| |
Leer. Ik stelde hem onder een Glas, om af te wagten, wat' er uit voort soude komen, maar is gestorven.
II. Het jaar daar aan wierd my'er een van buiten Rotterdam gestuurt van Swyndregt door Gerard Loendersloot, gelukkig heelmeester aldaar. Dese was van den 26 van Oogst-maand tot den derden van Herfts-maand in syne verandering, tot dat hy syn velletien afgestroopt hebbende, daar een castanie bruin popjen uit voortquam. dese rups was soo zee-groen niet, maar veel bleiker.
III. dit selfde jaar 1688 wier' er my door myn knegt een van Saardam gebragt, kruipende aan een stoep, dese was mede soo zee-groen niet, ook waren de linien, welke | |
| |
aan de zyden waren, roos-koleuriger van koleur, daarsy in d' eerste wit waren en nauwlyks sigt-baar. het geheele lighaam was wel groen, maar daar speelde yts roods door.
IV. den 7 van die maand geen voedsel krygende, sette hy sig tot verandering, en is den 12 in een popjen verandert: ik sette hem doe weg tot het toekomende jaar, om af te wagten wat'er uit soude voortkomen.
V. den 25 van bloei-maand 1689 is daar een schoonen uil uit voortgekomen. grauw van koleur en groen gevlekt, dat men selden siet, en, soo ik mein, by geen schryvers waar genomen: was levendig, en vlug, voornamentlyk tegens den avond.
VI. In't begin van oogst-maand 1690. | |
| |
wierd my nog een pyl-staartige rups gebragt, heel van voorby de Ioodse vergader-plaatsen t'Amsterdam. men giste dat hy lindebooms bladeren at, alsoo daar ontrent geen ander geboomte groeide: maar wyle ik menigmaals gesien heb, dat de pylstaarten gewoon syn wilgebladen te eten, sond ik myn knegt aanstonds na buiten toe; gaf hem van de wilgen, maar was wel dry dagen lang sonder die aan te roeren: somtyds eens rontom het glas kruipende, om te sien, ligtelyk, of hy geen andere groente mogt gewaar werden. Ik liet hem dan lindebooms bladen halen, welke hy aanstonds begon te eten, en liet hem alle dagen versch brengen.
| |
| |
VII. den 20 van de selfde maand, begon hy heel stil te leggen, en bleef met weinig beweging: in die staat twee etmalen leggende, nuttigde hy niets: op de derde dag vond ik hem geheelelyk vervelt, hebbende het hoofd en de pyl agter van syn lyf aardig uitgeschud. waar na hy weder aan het eten geraakte.
VIII. Hy was seer loom en traag: daar hy op sat, daar was hy soo vast met syn pooten aangekleeft, dat hy daar niet af te scheuren af: ja 't was hem nauwlyks waardig voort te kruipen om te eten, maar at rontom alles af: voorts altyd slaperig. den afgang was hem seer droog.
IX. Het lighaam wierde hem redelyk groot; was geelagtig groen van koleur, hebbende aan yder zy- | |
| |
de seven scheunse geele strepen: darom schynt het de selfde van Goedaart niet te wesen, alsoo hy d' een met agt en d' andere met vyf strepen afbeeld (gelyk het blykt uit syn eerste boek de xxiv veranderinge, en in het derde boek de bevinding geteikent O) aan ydere streek, na de syden van het hoofd toe, was een weinig geelagtig rood, van welke koleur mede d' opstaande pyl was, die hem op het agterlyf stond. agter dese pyl, was een vlak van de selve roode koleur, een weinig met geel omcingelt. Het Hoofd was hem van voren geheel plat, spitsagtig opgaande, met twee roode stipjes geteikend. Het lighaam was hem, seg ik, groen, dog als met geele kartelingen gekartelt, even als se- | |
| |
grein Leer, wesende in het aanraken ruw en oneffen. voor waren ses puntige roode pootjes; het middenlyf wierd gedragen van agt groene stompe, maar het agterlyf van twee stompe van de selfde koleur.
X. den 9 van Herfst-maand begon hy stil te leggen sonder eten, en de koleur wierd blauw, en bleef alsoo tot den 16 der selver maand leggen, met weinig beweginge, somtyds tuimelde hy eens sagjes rontom, dan eens op d' eene zyde en dan eens op d'andere, en veeltyds op de rug; begon bleik te sien, even of hy de koors had, en sig gelyk de koorsige in't bed doen, sig van d'eene syde tot op d'andere te woelen. Op desen 16 dag schoof hy syn Huid af, en was een groen popjen, dat allengkens bruinder wierd. Ik bewaarde dan dit popjen de gehee- | |
| |
le winter door, om af te wagten, wat vliegend beesjen daar uit soude voortkomen.
XI. den 15 van wiedemaand 1691. quam my diergelyken uil te voorschyn, als de vorig beschrevene, met groen gevlekt, synde een mannetien. Wanneer ik hem met een spelde doorstak, speute hy een menigte vogtigheid uit syn agterlyf.
D. de rups pylstaart genaamt. E. 't popjen. d F. den uil.
|
|