| |
| |
| |
XIII Hoofd-stuk Van de wilgen-booms worm, van Goedaart den kreeft, en stinkenden Bok genaamt.
I. In d' oude vermolmde wilge-boomen, en somtyds in d' eike-boomen, okernote boomen, en misschien in andere meer, sy syn geplaats digt aan het gesonde hout, in't vermolmde geplaats des somers en des winters een vry groote worm, die dik en lang is. Somtyds, dog selden, siet men haar ook wel op d' aarde kruipen, dat Goedaart mede heeft aangemerkt: dese vinden de Hout-klievers wel int midden van het hout, het welk geen wonder is, alsoo sy om haar groot lig- | |
| |
haam ook veel plaatse beslaan: makende dus door knagen voor haar selven een huis.
II. Sy syn wel een vinger lang, met eenige dog weinige kleine hairties begroeit, wat geelagtig van koleur. de kop is swart, en hard, met twee swarte schaaren, die aan de binnen-syde, daar sy aan malkanderen genaken, als sagen syn, waar door sy het hout knagen of sagen: Ik heb haar, wel over de 20 Iaar geleden, wel in een houte kisjen bewaart, in welke sy een gat knaagden, en door 't selve uit kropen, en darom is het best, soo men hare verandering wil beschouwen, dat sy | |
| |
in een suiker-glas gedaan worden, op welke men dan een glase dekseltien moet leggen: dan soo legt men in't glas een weinig wilgen-hout, met wat van des selfs saagsel, by welke sy lange, wanneer men haar op een warme plaatse set, konnen in't leven blyven.
III. Hare koleur is van boven bruinagtig rood, gelyk een half gekookte kreeft, tusschen swart en rood, maar van onderen geelagtig. aan de zyden syn eenige ronde gaatjes, daar sy door ademen. Aan 't voorlyf syn ses puntige pootjes; aan't middel-lyf agt stompe, en twee stompe onder de staart. | |
| |
en sulx bevindmen aan de meeste rupsen. Hy is redelyk slaperig, en niet al te ras, maar als hy wakker is, heb ik hem bewegende genoeg gesien, voornamentlyk doe ik hem schilderde.
IV. Sommige stellen sig tot veranderinge in 't laatste van Bloei-maand, andere in 't begin van Wiede-maand, andere in 't begin en midden van hooi-maand, soo dat hare tyd vry wat onseker valt, buiten twyfel na dat sy veel of weinig warmte ontmoeten: want een droog voor-jaar met warme dagen, geeft syn beesjes vroeg; maar het tegen-deel bespeurt men in natte en koude tyd.
| |
| |
V. dese soort van wormen pleeg men by ouds op te voeden en niet alleen tot spyse te gebruiken, maar ook tot de genees-konst, getuigt Plinius, synde cossus genaamt.
VI. dese worm knaagt dan tot de bast toe syn hol, in welke hy verandert in een vry groote bruine gele pop, blinkende en aardig aan d' eene syde gekartelt. vier, vyf ofte ses weken na hare veranderinge, komen daar groote uilen uit, en de popjes blyven half wege in de boom steken, het welk ik dikwyls gesien heb, met het hoofd na buiten toe, en het agterdeel na binnen: maar als men haar, als voren gesegt is, in een glaasjen doet, met hout daar in, of in een blikke doos; | |
| |
dan soo maken sy een rag ofte spinsel om sig, en maken te gelyk met de geknaagde houtjes een dik en vast nest.
VII. myn vrind Simon Schynvoet (liefhebber in fontein werk, en bouw-kunde, in myn eerste verhandelinge meer ge gemeld) heeft in't jaar m. dc.lxxxiv. den xviii van bloei-maand sestig stuks gevonden, welke alle in haar veranderinge waren. In't eerst van wiedemaand is' er hem ook een verandert, en den xxii van d'aanvolgende quam daar een uil uit. den tweeden van hoei-maand, begon 'er ook een te spinnen, en den xxv daar aan, quam daar een moeije, groote, | |
| |
grauw-gekoleurden uil uit.
VIII. desen uil dan is grauw, maar met swarte streepjes gevlekt: het lighaam is mede grauw, met swarte ringen verciert.
IX. d' eijeren die sy leggen syn niet groot, wat grooter als het juffrouw-mark saad, donker-bruin van koleur, gelyk het opperlyf van de worm was. de figuur was eij-wys gemaakt. aan't bovenste was een witagtig plekjen, van welke na d' onderste middelpunt ribbeties liepen, even als in sommige meloenen siet. Ik hebbe in de figuur een verbeeld door het vergroot- | |
| |
glas, welke ik den Leser doe sien.
X. Goedaart noemt hem met alle regt den Stink-bok, om dat hy seer Leelyk stinkt, voornamentlyk als hy eerst versch uit het hout koomt, maar als men hem een tyd-lang bewaart heeft, vermindert die stank, het welke ik mede aan andere gewaar geworden ben.
XI. dese wormen werden wel over de dry jaren oud, eer sy tot hare veranderinge komen. d'eene, heb ik gemerkt, word wel eens soo groot als d'andere, waar door den eenen uil mede wel eens soo groot werd als d'ander. eens op een tyd eenige in een glas gedaan synde, en by andere dingen ingepakt, brak door onagtsaamheid de fles, waar na de | |
| |
wormen uit-liepen, een heel regen-kleed door-knaagden, en verscheide koekjes, die daar by waren, opaten.
Q. de worm. R. de pop. S. den uil. T. de eijeren. V. een door het vergrootglas beschouwt.
|
|