Schou-burg der rupsen, wormen, maden, en vliegende dierkens daar uit voortkomende. Deel 2
(1688)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 52]
| |
de appelboomen, kersen, pruimen en pere-boomen, het welk seer veel quaad aan de boomen doet, en darom den wolf genaamt. Het is donkergroen van koleur, met een swart hoofjen. onder den Hals syn dry paar scherpe pootjes: onder het middel-lyf, vier paar stompe, en onder de staart een paar stompe. II. het spon sig in de bladen geduurig met een net: als men het aanraakte, sprong het vaardig agter en voor uit: synde bevreest gevangen te werden. Ik voedese op met appelboome bladen. Sy volduurden lang in't vasten. III. In't laatste van die maand veranderden sy in kleine bruine popjes, als mede in't begin van Hoymaand. IV. jn't laatste deser maand syn daar | |
[pagina 53]
| |
kleine bruine bruin uiltjes uit voort gekomen, daar in niet veel aardigs te bespeuren was. K. de rups ofte wolf. L. 't popjen. M. het uiltien. |
|