dat sy eten, veranderen kan. de eijerties waren wit.
VII. het jaar daar aan, synde 1690. heb ik in Wiedemaand verscheide van dese uilties in myn tuin gevangen; hebbe doe altyd waar-genomen dat de geelste manneties waren, want die geen eijeren leiden, en de witste wyfjes: het welk ik hier uit niet alleenig weet, maar wanneer sy met malkanderen haar dierlyke pleisier hadden, vond ik het mannetien mede altyd geelder van koleur, en, gelyk het gemeenlyk met alle dese beesjes gaat, het wyfjen, (dat syn reden heeft) is altyd dikker, en het mannetien dunder van lyf.
VIII. D'eijerties die ik daar van