| |
| |
| |
VI Hoofd-stuk. Van de rups die sig onder verscheide koleuren vertoont.
I. In't laatste van Hooimaand mdclxxxvi. bragt my een goed vriend een rups, die hy tusschen de bladen van de savoei-kool gevonden had. hy was van een redelyke groote en dikte. van koleur wat bleik rood, en als wat na den Gouden hellende; synde op de rug wat bruinder van koleur, met een bruine streep van het hoofd tot de staart toe gaande. Aan 't hoofd telde men aan yder syde dry scherpe pootjes: in't midden aan yder zyde vier stompe, en onder de staart mede twee stompe. Aan de syden van | |
| |
de rups waren eenige ronde teikeningen yder als een kleine o. als men hem aanraakte, krulde hy in een, en bleef soo een tyd lang leggen, tot hy vermerkte, dat 'er niemand by of ontrent was.
II. den vierden van Oogst-maand sette hy sig tot veranderinge, waar uit sonder yts rontom sig te spinnen een popjen te voorschyn quam, rood van koleur, het welk ik op syn kool-blaadjen liet leggen, soo lange daar yts uit voort quam.
III. den XV van Wiedemaand m.d.c.lxxxvii. is daar een uiltien uit voort-gekomen, bruinagtigvan koleur, tusschen welke verscheide bleike, weerschynige, guldagtige vlekjes doormarmelt waren. Redelyk groot: hebbende twee dunne | |
| |
hoornties, met een lang snuitjen omgekrult.
IV. na dat dit beesjen uit syn popjen gekropen was, liet het eenig witagtig vogt uit syn agterlyf vallen. het leefde vier dagen, en was in't begin vry levendig.
V. ik hebbe bevonden dat dese rups niet altyd de selfde koleur heeft: want in't laatste van de sevende maand des jaars mdclxxxvi. ving ik in myn tuin op het kruid Datura Indi genaamt (synde een soort van een Indiaans bilsem-kruid met doorn-appels) een groene rups met ses scherpe pootjes voor aan 't hoofd: en agt stompe onder het middellyf, en twee stompe onder de staart. Als men hem aanraakte, rolde hy sig in een; ik | |
| |
voede hem op, om af te wagten wat daar verder soude uit voort-komen.
VI. In't midden van Herfstmaand veranderde hy in een popjen, even als het vorig beschrevene, rood van koleur, en soo voorts.
VII. den seventienden van Wiedemaand des volgenden jaars, quam uit het popjen een en het selfde uiltien, als uit de vorige rups was gekomen, maar wel een weinig helderder van koleur. Soo dat de rupsen somtyds van koleur konnen veranderen, na het kruid dat sy eten, gelyk de menschen, na de verscheidentheid van landen.
VIII. Den twee en twintigsten van Hooymaand, heb ik de zelfde | |
| |
op myn vlier-boom gevonden, groen van koleur, maar veranderde een week daar na, krygende den zelfden uil daar uit.
IX. in't begin van oogstmaand 1687. vond ik op de Datura Indi, op de sonne-bloemen en gekronkelde kaasjes bladen, eenige vry groote rupsen, die ook lang waren, dog swartagtig op het lyf, maar van onderen waren sy bleik groen: de kop was mede wat bruin, digt aan 't hoofd waren, gelyk men gemeenlyk waarneemt ses puntige pootjes: onder 't middellyf agt stompe, en aan de staart twee stompe. als men de selve wat aanraakten, krulden sy sig in een, en bleven soo lange leggen, tot sy bemerkten, dat meer aangeraakt sou- | |
| |
den werden; ik voede haar op, tot dat sy begonden te veranderen.
X. maar, door andere besigheden verlet, syn sy gestorven. hebbe dan het jaar daar aan, in't begin van hoy-maand, eenige van dese soort, op de vlier wederom gevonden, voornamentlyk op de tengerste blaadjes ofte scheutjes. in't begin waren sy alle bleik-groen, met geelagtige ringeties, waar van sommige vry swart wierden, andere geheel swart, na haar ouderdom. Ik voedese op met vlier tot de tyd van haar veranderinge.
XI. maar alsoo de selve versuimt syn, heb ik int jaar1690. wederom nieuwe op de vlier gevonden, als mede op de Lysimachium, welke | |
| |
ik in de hoy-maand opvoede tot hare veranderinge toe: eenige aarde los-makende, om tulp-bollen te planten, waren daar eenige in d'aarde gekropen, om aldaar te veranderen of t'over-winteren.
XII. Merkt dat Goedaart schryft, dat dese ruspen in d'aarde haar verblyf houden, maar dit is alleen waar, als sy sullen veranderen, en niet altyd by den dag of nagt alleen, want ikse tot schade van de tuin, veeltyds by dage op de vlier en op andere groente gesien heb.
XIII. dese alle veranderden in popjes in't laatste van hoymaand des selfden jaars, welke rood waren, en weinig verschillig van de gemeene soort. dese popjes en rupsen vind men menigmaals des winters in | |
| |
d'aarde.
XIV. Dit selfde jaar had ik 'eenige onder een glas geset, en dewyl sy, door andere besigheden belet synde, geen eten kregen, heb ik bevonden dat sy malkanderen hebben opgegeten: synde de gauwste daar van overgebleven, welke als op syn veranderinge lag: soo dat sy schynen te doen als de menschen, welke in nood synde, het lot werpen, om te weten, wie het sal te beurt vallen te sterven en gegeten te werden.
XV. 1690. heb ik den eersten van oogstmaand op de Lysimachium swartagtige rupsen gevonden. bleven by my leggen sonder eten tot den elfden van die selfde maand, en syn na veranderinge in vliegende | |
| |
uilties verandert, van gedaante als voren gesegt is. in't laatste van Wiede-maand des selfden Iaars heb ik van die soort van ruspen gehad, die tusschen groen en swart waren, en syn op de selfde tyd mede in soodanige vliegende uilties verandert. soo dat de koleuren na het verscheiden voedsel, dat dese rupsen gebruiken konnen van koleur veranderen, brengende nogtans de selfde uilties voort.
S. T. Een ligt gekoleurde en een swarte rups.
V. Het popjen, in alderlei van die soort gelyk.
W. Het vliegende uiltien.
|
|