sig toe, en was den negenden van Oogst-maand in een groote pop verandert, die verscheiden van koleuren was, strekkende na den bruinen, gelyk die van de vorige.
II. Den vier en twintigsten van wiedemaand, sestien hondert en agtentaggentig, is daar, ik moet bekennen, een schoonen uil, die volmaakt was uit gekomen. synde d' oppervleugels uit den geelen groenagtig, met een rosekoleur gevlakt, hebbende d' onderste vleugels een swarte vlek. dese was de vorige t' eenemaal gelyk, behalven dat