is mede ruw en met brandige stekels beset, maar branden egter soo fel niet als de Roomse. Van tusschen den schoot der stelen en der bladeren komen heele getakte risten met zeer kleine groene bloemtjes, die daar na ruw, oneffen en als knobbelig werden, waar in het zaad is. De wortel is geel, geknoopt, dun, zig gins en herwaarts met syne veselen verspreidende.
Een kleinder soort is de groote in alles gelyk, maar veel lager en kleinder, en soo die op schaduwagtige en vogtige plaatsen wast, werd die helder-groen van blad, en wat dieper gesneden: en dese soort verandert veel in groote en stekendheid, na de plaats daar die groeid.
De Roomse soorten zyn hier vreemd, en alleen by de Kruid-liefhebbers te vinden: maar d'andere wassen alleen langs de wegen, en op ongebouwde ruwe gronden: de wortels blyven des Winters over, maar de kleene blyft selfs des Winters groen. In 't midden van de Somer werd het zaad ryp.
Dit gewas schynt eenige fyne, afvagende en ontstoppende deeltjes te hebben. Het kruid, wortelen en zaad, segt men pis-dryvende te wesen, en voornamelyk werd het gepresen tegens de geel-sugt: voorts doet het versagten, en den buik week-maken: hier toe maakt men kooksels van de groene bladen en versche wortels: de bladen werden ook niet alleen by vlees gestooft, maar men doet die onder de groene koekjes en warmoes. Het zaad kan in poeder ingegeven werden.