knobbelen, in welke wormen, popjes en vliegen wassen, siet myn Boek van de Rupsen en Maden. In de Lente komen daar zeer veel geel-groene, platte, breede, dunne blaadjes aan, somtyds rond, en sommige byna als een hertjen, dat is een weinig uitgekeept, daar het na d'aarde toe ziet: sy bestaan uit twee dunne vliesjes, welke tusschen haar beiden in het midden een bruin, sagt en plat zaadjen hebben. Dese blaadjes gelykenen wel na de bellen van de hop: en dese zyn als de bloemtjes met haar zaad. De wortelen zyn dik, getak, en zig langs den rist der aarden uitstrekkende.
De Herseleer is den voorigen seer gelyk: maar heeft harder hout. De bladen zyn mede langer, van onderen gladder en bleeker groen: welke droog zynde niet onaangenaam rieken: ook krygen sy geen knobbelen.
Sy wassen beide in bosschen, langs de wegen, wallen, en cingels, aan de water-kanten, blyvende lang groen. Sy bloeijen en bladen in de Lente: maar het zaad valt haast af. Sy vermenigvuldigen door nieuwe scheuten der wortelen: en selden door haar zaad.
De bladen, van d'eerste voornamelyk, zyn voor de beesten een goed voedsel. Het hout is dienstig om veele dingen van te draeijen, en te verwerken.