hoekig en kantig, van binnen hol, en wat uit den rooden purperagtig. Op het opperste der takken des struiks komen seer veel kleene, witte, wel-riekende en digt by een gedronge bloemtjes, hebbende veele witte veselen en nopjes. Daar na volgt klein, kromagtig zaad, drie ofte vier in malkanderen verwart, makende te samen een klein knopjen uit. De wortel is van binnen donker-roodagtig, van buiten swart, aangenaam van reuk, met veele veselen herwaarts en derwaarts kruipende.
Het groeit tussen het ried en biesen, op allerlei vogtige slooten, en vaarten. Het bloeid in het laatste van Lente, en voorts de Somer door. De wortel blyft des winters over, willende in de hoven wel aarden.
De wortel schynt uit groove, te samen trekkende deeltjes te bestaan, en daarom schryft men dat die in alle buik-loop dienstig is, waar van men de kooksels kan drinken, en het poeder van de gedroogde wortels innemen.