en rinsche Wyngaard heeft heele groote schoon-groene bladen, sommige zyn wat kleinder en duisterder groen: andere werden wat purperagtig, voornamelyk de blaauwe druif. Uit de schoot van de bladen komen trossen met kleine, groene, mosagtige bloemtjes: dese afvallende komen daar eerst seer kleine groene druifjes aan, die allenxkens tot in de Wyn-maand toe grooter en ryper werden: hare gedaante is rond of langwerpig; rood, swartagtig, blaauw en groen-glas koleurig, dat men witte noemt: daar benevens is de smaak rins, soet, muscadel, katte-pisagtig, enz. Sy wassen alle aan eenen bos, zynde met verscheide steelen en steeltjes daar aan vast, somtyds van vyf ofte ses pond. Haar sap is in een dun dog taey vlies als in een blaas besloten: hebbende van binnen een ofte meer korlen, alhoewel men die mede sonder korlen, dog selden, vind: dese zyn langwerpig, peers-gewys, hebbende aan eene zyde een voortjen van boven tot beneden toe, hard, en vrang van smaak, met eenig wit merg van binnen. De wortel is houtagtig, diep sinkende, en sig in verscheide takken verspreidende: ontrent de bladen komen gemeenelyk dubbele klawieren, om zig overal aan vast te maken.
De Krent-wyngaart is dese ganschelyk gelyk, maar is in alles kleender, heeft blaauwe ofte glas-groene zeer zoete, dog zeer kleene druifjes.
Een derde is d'eerste gelyk, alleen dat de bladen diep gesnippelt zyn: en van het gemeen Peterseli-Wyngaart genaamt. De druiven zyn rond en soet.
d'Eerste soort is de gemeenste, en werden alhier agter de huisen tegens de muuren, en in de hoven tegens de schuttingen genoegsaam gevonden: maar de twee andere ziet men seldender. Sy werden afgezet door de wortel, ofte de nieuwe takken werden in d'aarde gelegt, tot dat sy nieuwe wortelen heeft