Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 605]
| |
knoopjes, kruipende langs d'aarde, schietende somtyds eenige vesel-worteltjes in deselvige. De bladeren zyn twee en twee op korte steeltjes over malkanderen staande. De selvige zyn breed, en lang-rond met een spitse punt toeloopende: sy zyn wel hard en droog van sap, maar glad in het aantasten, en donker-groen. Uit de schoot der bladen komen vyf-bladige, wyd open gapende, blaauwe ofte witte bloemtjes, selden purper-rood, yder op syn eigen steeltjen een alleen, van onderen hol en lang, byna als van den Hyacint: met byna geen merkelyke reuk. De worteltjes zyn maar alleen eenige veseltjes. Een tweede is soo gemeen niet, maar is alleen in alles grooter, en voorts de kleine volkomen gelyk. Sy groeijen hier allen op de schaduwagtigste en vogtigste plaatsen der hoven. Sy blyven Winter en Somer groen, en bloeijen meest in de Lente. De bladen bestaan uit te samen trekkende deeltjes: is dienstig tot speutingen in borst-wonden enz. daar benevens nut tegens het bloedige tand-vleis, en leuterende tanden. Voorts werd het gebruikt om dooden te vercieren, en op de bruiloften om rontom de kandelaars te winden: de bruid en bruidegom daar mede uit en in te strooijen. Ook heeft men in Walcheren de manier, dat waar een dooden in huis is, dat men eenige bondels stroo aan de deur of op de stoep legt, en, soo het een vryster is, dat men dan daar van dese maagde-palm op steekt tot een teeken. |
|