CCCCXC. Hoofd-stuk. Tussilago, Farfara, Ungula Caballina, Hoest-kruid, Hoef-blad.
UIt een witte, dunne, verdeelde, herwaarts en derwaarts kruipende wortel, komen in de Lente sonder de bladen verscheide steeltjes, die op haar top een eenige geele bloem hebben: dese zyn gemeenlyk een halve spanne hoog, beset, gelyk als met kleene, lange blaadjes: de bloemtjes bestaan uit een menigte kleine bleek-geele draadjes, zynde digt by een geschikt, gelyk als een kleine Paarde-bloem, en dese werden van een groen, gebladert kokertjen omhelst. Dese bloem verandert eindelyk in een witte dons, die haast verwaaid werd. Na het afvallen der bloem komen eerst de bladen, komende seven ofte agt by malkanderen, sonder struik: hebbende yder een redelyk lange steel. De bladen zyn byna rond, dog in agt of tien tippen gedeelt, en daar benevens min ofte meer geschaart, van onderen met een witte dons bekleed, maar van boven geel-groen. En dese vergaan weder tegens den Winter.
Men vindse in 't land veel in de koorn-landen, en langs der selver wegen: en by de loopende wateren.
De bladen en wortelen zyn alleen in 't gebruik, zynde versagtende en rypende: en daarom werden sy in alle borst-ziekten gebruikt: als in hoest, engborstigheid, etter-blaas der long, enz. Hier van maakt men syropen, conserven, enz. maar best is het dat men de bladen kookt en dat selvige drinkt. Uiterlyk kan men die gebruiken in de plaats van keesjes-bladen.