De tweede van het Manneken heeft wat harder bladen; de struik is selden soo rood, en is bovenwaarts gebladert.
De derde deser heeft een bleeke ofte witagtige struik, en is heel beblaad; werd wel anderhalven voet hoog en hooger. De bladen zyn langwerpig, smal, witagtig, en als met een dunne dons overtrokken. Is wat korter van kroon, en meer in een gedrongen.
De vierde heeft een weinig kleinder bladen dan d'eerste en tweede, ook wit en grys, maar niet donsig. De bloem-krans is uit den groenen geel: welke, eer sy haar uitbreid, wel na een amandel gelykend. De wortel is matig dik en lang; en diep nederwaarts groeijende.
De vyfde van het Manneken heeft wel langwerpige bladen, maar loopen spits toe, rontom wat geschaart, en bleek-groen.
Het Wyfjes Wolfs-melk heeft veele ronde, en eenigsins ter aarden neder hellende struikjes, wassende selden een voet hoog; en dese werden begroent met veele korte, breedagtige bladen, die met een stekend doorntjen spits toe loopen, zynde wat witagtig, kaal en glad.
Zee-Wolfs-melk wast met verscheide dunne, bleek-roode struikjes wel ontrent de twee voeten hoog, begroent met veele, kleine, smalle, langwerpige, witagtige, en digt by een wassende blaadjes: de bloem-kransjes zyn niet wyd uitgebreid. Maar als dit in de hoven geplant werd, werd het grooter, en de bladen wasschen verder van malkanderen.
De Sonne-wende wast gemeenlyk een span, en selden een voet hoog, soo genaamt om dat des selfs kroon zig gemeenelyk na de Sonne toewend: het struikjen is somtyds wat purperagtig: de selve is met weinige, korte, breedagtige dunne blaadjes over-