CCCCLXX. Hoofd-stuk. Thalietrum, Thalictrum, Water-ruit, Poel-ruit.
D'Eerste, of groote, wast twee ofte dry voeten hoog. De struik is gestreept, en als kantig, hol, geknoopt, groen en somtyds uit den rooden purper, verdeelende zig boven in verscheide takjes. De bladeren zyn groot, in veel breede, langagtige blaadjes verspreid, die ten minsten wederom in twee ofte dry sneedjes gekerft zyn: de koleur is uit den blauwen donker-groen, maar van onderen ligter-groen, ofte bleiker. Op de toppen der takjes komen heele trossen met kleine witte bloemtjes, die veele mosagtige draadjes hebben. Het zaad dat daar na volgt, is klein en rond, besloten in kleine, drykantige zaad-beursjes. De wortel is dun, herwaarts en derwaarts door d'aarde kruipende, waar uit weder nieuwe planten schieten, zynde krom, slim, en geel van koleur.
De tweede heeft kleinder bladen, en veel donkerder van koleur, en de struik is rond en niet gestreept.
De derde heeft hooger en dikker struiken, die gemeenelyk uit den rooden purperagtig zyn: de bladen zyn grooter, breeder en uit den blauwen groen. De bloemtjes hebben geele draadjes: dit gewas is swaarder van reuk als de vorige soorten.
De vierde is van bloem bleek-purper, als de swarte Vioolen byna, maar heeft nogtans geele draadjes en nopjes.
De kleine ofte vyfde, heeft kleine, tengere struikjes, van selden een voet hoog. De blaadjes zyn klein; de bloemtjes niet tros-wys digte by een, met