Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 564]
| |
ses, ofte seven snippels gedeelt, hebbende yder een lange steel: dese stam verdeelt zig boven in verscheide kleine takjes: de bloemen staan yder op haar steeltjen: dese zyn vyf ofte ses-bladig, en schoon hemels-blaauw; hier na volgen gras-groene zaad-blaasjes, in welke drie-kantige, rouwe, bruine, ofte swarte korlen leggen, zynde van binnen wit. De wortel is dun en langagtig, met weinige veselen behangen. Men vind het hier alleen in de Kruid-kenders hoven: het bloeid in de Somer, en brengt in den Herfst ryp zaad voort. Het zaad geknauwt werdende is scherp, doordringende, en speeksel verwekkende: daarom werd het by soodanige dingen gedaan, welke doen quylen, en voornamelyk tegens de tand-pyn: in ontstokene keelen mag men met het kooksel gorgelen: ook mag men met het poeder de huig ligten; het fyne poeder werd op het hoofd gestrooit, om de Luisen te doen sterven. Ook kan men het onder roos-salf mengen, om het lighaam daar mede, tegens de Luisen, te stryken. Het poeder van 12 of 14 saden doet van onderen en van boven de maag en darmen van veel slym suiveren. Het verdryft de krawagie, wanneer men de handen in des selfs kooksel wast. |
|