CCCCL. Hoofd-stuk. Sium, Sion, Laver, Apium aquatile, Hydroselinum, Water-Eppe.
D'Eerste wast wel vier ofte vyf voeten hoog, regt overend, met een dikke, gestreepte, kantige, holle struik, die sig boven in verscheide takken verdeelt. De bladen staan veele aan eene steel ofte middel-ribbe, zynde matig breed, langwerpig, spits-toeloopende, en saags-gewyse geschaart. Op de toppen van de takken komen kroontjes met kleine witte bloemtjes, gevolgt van een welriekend zaad. Uit de wortel-knoest komen veele swarte hairige veselen: welke mede dikwils aan d'onderste knoop van de struik hangen.
De tweede is kleinder: heeft mede een holle struik. De bladen zyn teederder en fynder gesneden, zynde yder in 't bysonder mede saags-gewyse gekartelt. De bloemtjes komen mede in kroontjes, zynde geel-groen, waar na een scherp-smakend zaad volgt. De wortel is veselagtig, gekronkelt en swart.
Sy wassen beide aan de kanten van de slooten en loopende wateren, wortelende in de slyk. Sy bloei-