CCCCXLVIII. Hoofd-stuk. Sinapi, Mostaart.
D'Eerste Tamme ofte Witte Mostaart heeft byna bladen als de rapen, dog kleinder en ruiger, maar aan de struik werden sy hoe hooger hoe kleinder en meer gesneden. De struik is rond, rouw, hairagtig, drie ofte vier voeten hoog, verdeelende zig boven in verscheide takjes. Langs de takjes komen vier-bladige geele bloemtjes, waar na dunne, rouwe, en langwerpige zaad-kokertjes volgen, in welke rond een geel zaad is, van groote als van de Radys, maar scherp van smaak. De wortel is diep in d'aarde sinkende, dun, en met veselen behangen.
De tweede tamme, ofte gemeene Mostaart, is de voorige wel gelyk, maar het zaad is kleender, en donker-bruin, dat van binnen uit den geelen-groen is; zynde mede scherp en bytende.
De wilde Mostaart wast soo hoog niet, en het zaad is roodagtig, anders de tamme in alles zeer gelyk.
De tamme werden in de akkers gesaaid: maar het wilde vind men veel langs de wegen. Sy werden in de voortyd gesaaid, bloeijen in 't begin van de Somer, en het zaad is in Hooymaand ofte Oogstmaand ryp.
Het zaad is meest alleen in gebruik. Het is zeer doordringende van deelen, want de bereide mostert gegeten, vat de menschen by de neus, gelyk men segt. Door syn werkelyke en doordringende deeltjes brengt het mede een werkelykheid in ons bloed, doorsnyd de slym in de maag, darmen enz, doet het eeten wel verteeren, maakt een vloeibare gyl en bloed: en dient bysonder in scheurbuikige, loome