Den Neder-landschen herbarius ofte kruid-boek der voornaamste kruiden
(1698)–Steven Blankaart– Auteursrechtvrij
[pagina 522]
| |
uit yder knoop staan twee breede, geribde bladen tegen malkanderen over, van gedaante die van de groote weeg-bree gelyk, dog kleender, wat nederwaarts gebogen. Op de toppen komen tuiltjes-gewys veele vyf-bladige, schoon rosen-roode, bleek-purpere ofte witte bloemtjes, hebbende in 't midden eenige draadjes, aangenaam van reuk, staande yder in syn eigen kokertjen, dat lang is, en op syn eigen steeltjen. De wortel is matig dik, lang, scheuns en scheef door d'aarde henen boorende, en met veselen behangen. Het wast alhier aan de duin-kant, en ook in de hoven: de wortel blyft des Winters over. Het bloeid in de Somer. Dit gewas schynt uit een oliagtig loog-sout te bestaan. Het is seer verdunnende, openende, en sweet-dryvende. Men gebruikt het tegens de engborstigheid; het dryft het water en stonde-vloed af. In de neus gestoken, doet veel slym quyt werden. Op geswellen gelegt, doet die verdwynen. Men kan daar kooksels en pappen van maken. Voorts is het kooksel ofte sap bequaam, om de lakenen daar mede te suiveren en schoon te maken. |
|