CCCCXXVI. Hoofd-stuk. Sambucus aquatica, Gelderse ofte Vlaamse Roos, Water-Vlier, Swelken-hout.
DEse is de gemeene Vlier van takken en stam gelyk; wast lager en heesteragtig. De schors is asch-graauw, hebbende hier en daar fyne leden ofte knoopen, die wat verre van malkanderen staan, vol van wit merg. Het hout is wit en ligt-breeksaam. De bladen komen uit de knoopen twee en twee tegen over malkanderen wassende, staande op haar eigen steelen, sy zyn meest drie-hoekig gedeelt, byna als de aalbesie bladen van gedaante en groote, zynde daarenboven nog grof getand. De bloemtjes groeijen krans-gewyse, vyfbladig, wit en matig groot, hebbende in haar midden nog andere, dog veel kleendere bloemtjes. De rype besien zyn rood, van groote als de aalbesien, onbehaaglyk van smaak: in welke harde en platte saden zyn.
Een tweede soort gelyken dese seer wel, maar de bloemen komen niet als kransen, maar als een Peoni ofte Roos in een dikke groote bol digte by malkanderen, wit, en sonder reuk, en brengen geen vrugten voort.
d'Eerste wast op wateragtige plaatsen, als mede de tweede, maar die werd meest in de hoven om de cierlykheid geoefent. In 't midden van de Lente siet men haar beide in den bloeisem, en de besien van d'eerste rypen in den Herfst.
De kragten zyn my onbekend.